ECLI:NL:GHSHE:2020:2218

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
16 juli 2020
Zaaknummer
19/00083
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst/Douane inzake naheffingsaanslagen accijns en voorraadheffing

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 juli 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst/Douane tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De Inspecteur had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank van 30 november 2018, waarin de naheffingsaanslagen accijns op minerale oliën en voorraadheffing aardolieproducten waren vernietigd. De Rechtbank had ook de boete en belastingrente in rekening gebracht. De Inspecteur stelde dat hij door een foutieve informatie van het Hof in de veronderstelling was dat belanghebbende, een N.V. gevestigd in België, ook hoger beroep had ingesteld, waardoor hij zelf geen tijdig hoger beroep had ingesteld. Het Hof oordeelde echter dat de termijn voor het instellen van hoger beroep was overschreden en dat deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. Het Hof verklaarde het hoger beroep van de Inspecteur niet-ontvankelijk en het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van belanghebbende eveneens niet-ontvankelijk. Tevens werd de Inspecteur veroordeeld tot betaling van de proceskosten van belanghebbende en werd een griffierecht opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 19/00083
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane,
hierna: de Inspecteur,
en het incidentele hoger beroep van
[belanghebbende] N.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , België,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 30 november 2018, nummer BRE 18/6081, inzake het geding tussen:
belanghebbende,
en
de Inspecteur,
betreffende na te noemen naheffingsaanslagen en beschikkingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is opgelegd met dagtekening 1 mei 2018, onder aanslagnummer [aanslagnummer] , de naheffingsaanslag accijns op minerale oliën naar een bedrag van € 684.994, de naheffingsaanslag voorraadheffing aardolieproducten naar een bedrag van € 11.277 en de daarbij bij beschikking boete van € 5.278 en is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 9.360. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij zijn uitspraak van 29 augustus 2018 de beide hiervoor bedoelde naheffingsaanslagen en de beide hiervoor bedoelde beschikkingen gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van de voornoemde uitspraak op bezwaar, bij faxbericht door de rechtbank Noord-Holland ontvangen op 3 september 2018, in beroep gekomen bij die rechtbank. De rechtbank Noord-Holland heeft het beroepschrift doorgezonden aan de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 338. Bij de Rechtbank zijn met de zaaknummers 18/2041 en 18/2042 nog een tweetal door belanghebbende ingestelde beroepen geregistreerd.
1.3.
De Rechtbank heeft, na de gezamenlijke behandeling van de drie onder 1.2 vermelde beroepen en verenigd in één geschrift, het beroep inzake het zaaknummer 18/6081 gegrond verklaard, de daarop betrekking hebbende uitspraken op bezwaar en de onder 1.1 vermelde naheffingsaanslagen en beschikkingen vernietigd, vergoeding van het ter zake van dat beroep betaalde griffierecht en van de ter zake van die zaak gemaakte proceskosten gelast en de
beroepen met betrekking tot de zaaknummers 18/2041 en 18/2042 ongegrond verklaard.
1.4.
Tegen de uitspraak van de Rechtbank betreffende het zaaknummer 18/6081 heeft de Inspecteur bij brief van 5 februari 2019 hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 5 juni 2019 heeft het Hof bericht aan belanghebbende dat het voorlopig van oordeel is dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is en dat als het Hof tot een ander voorlopig oordeel zou komen dat belanghebbende alsnog in de gelegenheid zou worden gesteld (inhoudelijk) verweer te voeren.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 7 februari 2020 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , als gemachtigden van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] , [inspecteur 4] en [inspecteur 5] .
1.6.
De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van het onderzoek ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is gezonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaken de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
De in hoger beroep bestreden uitspraak van de Rechtbank van 30 november 2018 is in afschrift, per aangetekende post, aan partijen verzonden op 12 december 2018.
2.2.
Bij brief van 24 december 2018, met het kenmerk BK-SHE 18/00715 en als onderwerp ‘kennisgeving’ (hierna: de brief van 24 december 2018), deelt de griffier van het Hof de Inspecteur het volgende mee:
‘Hierbij bericht ik u dat hoger beroep is ingesteld tegen de uitspraak van Rechtbank Zeeland-West Brabant, Team belastingrecht van 30 november 2018, nr. 18/6081.
Te zijner tijd ontvangt u nader bericht.’
2.3.
Bij brief van 31 januari 2019, met het kenmerk BK-SHE 18/00715 en als onderwerp ‘Ten onrechte geregistreerd hoger beroep’ (hierna: de brief van 31 januari 2019), deelt de griffier van het Hof de Inspecteur het volgende mee:
‘Hierbij deel ik u mede dat wij als omissie, bovenvermeld hoger beroep ten onrechte hebben geregistreerd. Bij het ingediend hoger beroep is door uw wederpartij van de zaak met kenmerknummer BRE 18/6081 geen hoger beroep ingesteld. Indien voor de
behandeling van het hoger beroep al een zitting was bepaald, komt deze te vervallen.
Excuses voor het ongemak.’
2.4.
Het hoger beroepschrift van de Inspecteur is gedagtekend op 5 februari 2019 en op 6 februari 2019 door de griffie van het Hof ontvangen. Aangaande de ontvankelijkheid van zijn hoger beroep heeft de Inspecteur, voor zover van belang, het volgende meegedeeld:
‘In dit geval is de uitspraak op 12 december 2018 aan partijen verzonden.
Derhalve was 23 januari 2109 de uiterste dag om hoger beroep in te kunnen stellen.
Echter, op 24 december 2018 heeft uw Hof aan mij een brief met kenmerk BK-SHE 18/00715 gezonden, waarin werd medegedeeld dat reeds door de wederpartij (door of namens belanghebbende) hoger beroep was ingesteld. (…)
Op grond van deze mededeling heb ik toen besloten om namens de inspecteur (nog) geen hoger beroep in te stellen, maar te zijner tijd incidenteel hoger beroep in te stellen. In lid 2 van artikel 8: 110 Awb is bepaald dat het incidenteel hoger beroep wordt ingesteld binnen zes weken nadat de hogerberoepsrechter de gronden van het hoger beroep aan de desbetreffende partij heeft verzonden.
Op 31 januari 2019 zond u mij een brief, waarin mij mededeelde dat dat u, als omissie, bovenvermeld hoger beroep ten onrechte had geregistreerd. (…)
Dit is de reden dat ik pas heden bij u ‘gewoon’ hoger beroep (niet zijnde incidenteel hoger beroep) instel, enige tijd na afloop van de wettelijke termijn van artikel 6:7 Awb.
(…)
Mijns inziens ben ik door de omissie van uw Hof inzake het al dan niet door de wederpartij ingestelde hoger beroep “op het verkeerde been gezet”, en ben ik daarom niet in verzuim geweest in bovenbedoelde zin.’.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft in eerste instantie het antwoord op de vraag of de Inspecteur ontvankelijk is in het hoger beroep. Bij bevestigende beantwoord van die vraag is in geschil of de onder 1.1 vermelde naheffingsaanslagen en beschikkingen terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd.
Belanghebbende is van mening, dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep van de Inspecteur. De Inspecteur concludeert tot ontvankelijkverklaring van zijn hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank in de zaak met zaaknummer 18/6081 en ongegrondverklaring van het door belanghebbende in die zaak ingestelde beroep.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Het Hof stelt voorop dat op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in samenhang met artikel 6:8, lid 1, Awb en artikel 6:24 Awb de termijn voor het instellen van hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank zes weken bedraagt en dat die termijn aanvangt op de dag volgend op de dag waarop die uitspraak is verzonden.
Ingevolge artikel 6:9, lid 2, Awb in samenhang met artikel 6:24 Awb is bij verzending per post een hoger beroepschrift tijdig ingediend indien het hoger beroepschrift voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het hoger beroepschrift niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
4.2.
De termijn waarbinnen in het onderhavige geval hoger beroep kon worden ingesteld, is aangevangen op 13 december 2018 en die termijn eindigde dan uiterlijk op 23 januari 2019.
Vaststaat dat de Inspecteur, nadat hij de brief van 31 januari 2019 had ontvangen, hoger beroep heeft ingesteld en dat het hoger beroepschrift van 5 februari 2019 niet voor 23 januari 2019 ter post is bezorgd. Dit betekent dat de Inspecteur na afloop van de daarvoor geldende termijn hoger beroep heeft ingesteld. Niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep kan dan op grond van het bepaalde in artikel 6:11 Awb in samenhang met artikel 6:24 Awb nog slechts achterwege blijven indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de Inspecteur in verzuim is geweest (verschoonbare termijnoverschrijding).
4.3.
De Inspecteur heeft voor de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding aangevoerd dat hij door de in de brief van 24 december 2018 vermelde ‘omissie van uw Hof inzake het al dan niet door de wederpartij ingestelde hoger beroep “op het verkeerde been gezet”’ is. Hieraan heeft de Inspecteur, desgevraagd, ter zitting toegevoegd dat volgens hem voor belanghebbende in hoger beroep een procesbelang was gelegen betreffende haar door de Rechtbank afgewezen verzoek om vergoeding van de werkelijke proceskosten en dat het voor hem dus redelijkerwijs denkbaar was dat belanghebbende wel hoger beroep had ingesteld.
4.4.
Belanghebbende heeft de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding betwist.
4.5.
Naar het oordeel van het Hof vormen de door de Inspecteur genoemde omstandigheden geen reden om te oordelen dat de Inspecteur redelijkerwijs niet in verzuim is geweest ten aanzien van het niet tijdig indienen van het hoger beroepschrift.
4.6.
De Inspecteur voert aan dat hij op grond van de in de brief van 24 december 2018 door het Hof gedane mededeling heeft ‘besloten (…) (nog) geen hoger beroep in te stellen’. Het Hof leidt hieruit af dat de Inspecteur geen aanleiding zag zelf hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak van de Rechtbank, waarin de onder 1.1 vermelde naheffingsaanslagen en beschikkingen zijn vernietigd. De Inspecteur heeft slechts gedacht ‘te zijner tijd incidenteel hoger beroep in te stellen’ en heeft in dat verband de verzending door het hof van de door belanghebbende in te dienen gronden van het (principaal) hoger beroep afgewacht.
4.7.
Met dit stilzitten heeft de Inspecteur de kans aanvaard dat door belanghebbende geen gronden van het (principaal) hoger beroep zouden worden ingediend of dat het (principaal) hoger beroep voor de motivering daarvan zou (kunnen) worden ingetrokken, waarbij de Inspecteur, als professionele procespartij, ermee bekend mag worden geacht dat een incidenteel hoger beroep dan ingevolge het tweede lid van artikel 8:110 Awb niet ontvankelijk is. Ook had de Inspecteur er rekening mee moeten houden dat aan een door de Inspecteur in te dienen incidenteel hoger beroep in de weg zou kunnen staan dat het hoger beroep van belanghebbende niet ontvankelijk zou kunnen zijn, onder meer omdat het griffierecht niet (op tijd) zou zijn betaald of dat het hoger beroep onbevoegdelijk zou zijn ingediend (artikel 8:111, lid 1 Awb).
4.8.
Met andere woorden: de Inspecteur heeft door niet zelf tijdig principaal hoger beroep in te stellen de kans aanvaard dat hij ook geen incidenteel hoger beroep kon instellen. Het Hof is van oordeel dat de hiervoor bedoelde kans voor risico van de Inspecteur komt. Dat in het onderhavige geval de Inspecteur door het Hof in de brief van 24 december 2018 onjuist is geïnformeerd, is spijtig, maar neemt niet weg dat er (ook indien de Inspecteur niet onjuist was geïnformeerd door het Hof) een kans was dat het niet meer zou kunnen komen tot het indienen van een incidenteel hoger beroep door bovengenoemde andere mogelijkheden dan die onjuiste brief. Als de Inspecteur zeker had willen stellen, dat in hoger beroep de vernietiging van de onder 1.1 vermelde naheffingsaanslagen en beschikkingen door de Rechtbank in hoger beroep zou worden heroverwogen dan had hij om zijn rechten zeker te stellen tijdig principaal hoger beroep moeten instellen.
4.9.
Andere feiten en/of omstandigheden welke aanleiding zouden kunnen geven om het bepaalde in artikel 6:11 Awb in het onderhavige geval van toepassing te achten, zijn het Hof niet gebleken.
Slotsom
4.10.
De slotsom is dat het hoger beroep van de Inspecteur niet-ontvankelijk is. Omdat de voorwaarde voor het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van belanghebbende niet is vervuld is dat voorwaardelijk incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11.
Omdat het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk is, heft de griffier ter zake van het hoger beroep van de Inspecteur een griffierecht van € 503.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
Gelet op de niet-ontvankelijkheid van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) vast op 2 (punten voor proceshandelingen) x € 525 (waarde per punt ) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.050.
4.13.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit heeft gemaakt.
4.14.
Het Hof ziet geen reden om over te gaan tot het vergoeden van de werkelijke kosten van belanghebbende. Naar het oordeel van het Hof is van bijzondere omstandigheden geen sprake. Dit oordeel behoeft geen nadere motivering. [1]

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet door de Inspecteur ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk;
  • verklaarthet door belanghebbende voorwaardelijk ingestelde incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk;
  • veroordeeltde Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.050; en
  • bepaaltdat van de Inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 503.
De uitspraak is gedaan door P. Fortuin, voorzitter, M. Harthoorn en B.G. van Zadelhoff, leden, in tegenwoordigheid van M.J.G. Letschert, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaalvan de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de
Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2. ( Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3. Het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HR 30 augustus 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA2060; HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2995 en HR 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:4.