ECLI:NL:GHSHE:2020:2204

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
16 juli 2020
Zaaknummer
200.275.691_01 en 200.276.264_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag zonder voorafgaande ondertoezichtstelling en verzoek om deskundigenonderzoek

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om de beëindiging van het gezag van de ouders over hun minderjarige kind, geboren in 2018. De ouders, de vader en de moeder, hebben in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 december 2019 aangevochten, waarin hun gezag werd beëindigd en de William Schrikker Stichting tot voogd werd benoemd. De vader en de moeder hebben beiden verzocht om de beschikking te vernietigen en om een deskundigenonderzoek te gelasten. De vader en moeder stellen dat de situatie nu stabiel is en dat zij in staat zijn om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van hun kind op zich te nemen. Ze zijn van mening dat de rechtbank te snel heeft gehandeld door het gezag te beëindigen zonder eerst een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing te overwegen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 11 juni 2020 zijn de ouders, bijgestaan door hun advocaten, gehoord. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om de beroepen van de ouders af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen. De Raad stelt dat de ouders niet in staat zijn om een stabiele en veilige opvoedomgeving te bieden en dat de aanvaardbare termijn voor het gezag is verstreken. Het hof heeft de argumenten van beide partijen gewogen en is tot de conclusie gekomen dat de beëindiging van het gezag gerechtvaardigd is, gezien de omstandigheden en de ontwikkeling van het kind in het pleeggezin.

Het hof heeft ook het verzoek om een deskundigenonderzoek afgewezen, omdat dit niet zou bijdragen aan een andere beslissing in de zaak. Het hof benadrukt dat het van belang is dat de ouders een rol blijven spelen in het leven van hun kind, maar dat de huidige situatie in het belang van het kind is. De beschikking van de rechtbank is bekrachtigd, en het hof heeft de griffier verzocht om een afschrift van de uitspraak toe te zenden aan de rechtbank Oost-Brabant.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 16 juli 2020
Zaaknummers : 200.275.691/01 en 200.276.264/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/361823 / FA RK 19-4043
in de zaken in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in zaaknummer 200.275.691/01,
hierna te noemen de vader,
advocaat: mr. V.C. Serrarens,
en
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in zaaknummer 200.276.264/01,
hierna te noemen de moeder,
advocaat mr. R.T.K. Davidse,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Midden Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder in zaaknummer 200.276.264/01 en zaaknummer 200.275.691/01,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaken gaan over
[minderjarige], hierna te noemen [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden worden verder aangemerkt:
- [pleegouders] , wonende te [woonplaats] , hierna te noemen de pleegouders (in zaaknummer 200.276.264/01 en zaaknummer 200.275.691/01);
- de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, gevestigd te [vestigingsplaats] , hierna te noemen de GI (gecertificeerde instelling)(in zaaknummer 200.276.264/01 en zaaknummer 200.275.691/01);
- in het door de vader ingestelde hoger beroep (zaaknummer 200.275.691/01) de moeder;
- in het door de moeder ingestelde hoger beroep (zaaknummer 200.275.691/01) de vader.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 24 december 2019, gegeven onder het hierboven vermelde zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 13 maart 2020, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en alsnog een deskundigenonderzoek door het NIFP of een andere instantie te gelasten.
2.2.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 23 maart 2020, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en het verzoek van de raad tot het beëindigen van het ouderlijk gezag van de moeder af te wijzen en het verzoek tot een deskundigenonderzoek alsnog toe te wijzen.
2.3.
Bij verweerschrift met bijlage, ingekomen ter griffie op 14 mei 2020, heeft de raad verzocht de ingediende beroepen af te wijzen met bekrachtiging van de bestreden beschikking.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 juni 2020. De zaken zijn gevoegd behandeld. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. Serrarens;
- de moeder, bijgestaan door mr. Davidse;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.4.1.
De pleegouders hebben per e-mail van 10 juni 2020 aan het hof bericht dat zij niet bij de mondelinge behandeling aanwezig zullen zijn.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V8-formulier van de zijde van de vader d.d. 23 april 2020 met het verzoek tot gevoegde behandeling van de zaken;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 21 november 2019, ontvangen op 20 mei 2020;
  • het faxbericht van de raad van 9 juni 2020 naar aanleiding van het verzoek van het hof om nadere stukken;
  • het faxbericht van de raad van 10 juni 2020 met bijlagen (rapportage van Veilig Thuis d.d. 24 december 2018, melding van Veilig Thuis d.d. 16 november 2018, adviesverslag beoordelingsboog door De Rading d.d. 27 december 2018/21 januari 2019).

3.De beoordeling

3.1.
[minderjarige] is op [geboortedatum] 2018 in [geboorteplaats] geboren. Hij is door de vader erkend. Vanaf 30 juli 2019 tot aan de bestreden beschikking hadden de ouders gezamenlijk gezag over [minderjarige] .
3.2.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank het gezag van de ouders beëindigd en de GI tot voogd benoemd.
3.4.
De ouders kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De ouders voeren in hun beroepschriften, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - kort samengevat – het volgende aan.
[minderjarige] is te vroeg geboren. De moeder kwam er pas kort voor de geboorte achter dat zij zwanger was. De eerste periode na de bevalling was er veel stress. Vanuit het ziekenhuis is de moeder met [minderjarige] naar het moeder-kind-huis van de stichting [stichting] in [plaats] gegaan. Daar heeft zij maar kort verbleven en die korte periode geeft geen goed beeld van de mogelijkheden van de moeder. De situatie is nu stabiel. De moeder woont zelfstandig met begeleiding, dagelijks vanaf 16.00 uur en ’s nachts. Zij heeft binnenkort een intakegesprek met een AVG-arts. Ze heeft nog wel schulden, geen bewindvoerder meer, maar is wel aangemeld voor budgetbeheer bij de gemeente. Er is ten onrechte geoordeeld dat de moeder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding op zich te nemen. Er is niet voldoende geïnvesteerd in de band tussen de ouders en [minderjarige] om terugkeer mogelijk te maken. Daardoor is te snel overgegaan tot de verderstrekkende maatregel van gezagsbeëindiging en dat is in strijd met jurisprudentie van het EHRM.
De vader woont begeleid. Hij zit in de WSNP maar wil graag werken. Hij heeft pas later het gezag gekregen over [minderjarige] omdat de vader van de moeder dat tegenhield. Met haar ouders heeft de moeder inmiddels geen contact meer.
De vader en de moeder willen samen verder. Zij ervaren dat ze geen eerlijke kans hebben gekregen. Zij zijn wel leerbaar en accepteren alle hulp. De gezagsbeëindiging is te snel gekomen: er had eerst een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing moeten komen met een plan van aanpak en van daaruit had met duidelijke doelen gekeken kunnen en moeten worden naar de mogelijkheden van een thuisplaatsing.
Er is nu zelfs een beperking van het contact, terwijl bij de rechtbank nog uitdrukkelijk is besproken dat dat niet de bedoeling was. Er is wel een goede verstandhouding met de pleegouders. De ouders betalen tot nu toe zelf de reiskosten met openbaar vervoer van [woonplaats ouders] naar [woonplaats pleegouders] .
De ouders voelen de gezagsbeëindiging als verlies van hun ouderschap. Het staat wat hen betreft niet vast dat de aanvaardbare termijn zoals bedoeld in artikel 1:266 BW is verstreken. Verwezen wordt naar een uitspraak van het hof waarin is overwogen dat de aanvaardbare termijn niet keihard is. De ouders willen dat er eerst op grond van artikel 810a Rv een gedegen onderzoek komt om te bezien wat er mogelijk is.
3.6.
De raad voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - kort samengevat – het volgende aan.
Er is geen verder onderzoek nodig. Vanwege de beperkingen van de ouders en hun neiging om hulp onvoldoende aan te nemen, zijn er zorgen dat zij op termijn onvoldoende met [minderjarige] zullen kunnen meegroeien. Zij kunnen nu niet genoeg de voor [minderjarige] benodigde stabiele en veilige opvoedomgeving bieden en de verwachting is niet dat zij dat in de toekomst wel zouden kunnen. De aanvaardbare termijn is wel degelijk verstreken. [minderjarige] woont al anderhalf jaar in het pleeggezin en ontwikkelt zich daar goed.
De raad onderscheidt “paardenbloemkinderen” en “orchideekinderen”. [minderjarige] is echt een orchideekind: heel gevoelig voor zijn omgeving en heel kwetsbaar. Hij is al met een achterstand geboren en er is sprake geweest van forse overschrijdingen. Bij zulke kinderen is het schadelijk effect als het misgaat veel groter dan bij andere kinderen. Terugplaatsing is niet in zijn belang; zelfs al zouden de ouders veel geleerd hebben, dan nog zou de schade die zo’n (tweede) ontworteling zou veroorzaken, enorm zijn.
Er is niet gekozen voor eerst een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing omdat dat valse hoop op terugplaatsing zou hebben gegeven.
De raad vindt het echter niet goed dat de omgang is ingeperkt. De ouders moeten ook een plek hebben in het leven van [minderjarige] . Als aan die inperking financiële redenen ten grondslag liggen, dan moet daarvoor in het belang van [minderjarige] een oplossing worden gevonden.
3.7.
De GI merkt opdat het met [minderjarige] goed gaat in het pleeggezin. Na een moeizame start heeft hij nu rust en regelmaat. Hij heeft zijn eerste stapjes gezet. De verhouding tussen de pleegouders en de ouders is goed. [minderjarige] is gehecht in het pleeggezin, maar is ook altijd heel blij als hij zijn ouders ziet. De omgang is inderdaad teruggebracht omdat het voor de ouders financieel niet altijd haalbaar bleek te zijn en het moet voor [minderjarige] wel voorspelbaar blijven. De GI is zeker bereid om te kijken naar de mogelijkheden om de ouders daarbij te helpen.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of de ouder het gezag misbruikt.
3.8.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen weging en beoordeling overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de eisen van artikel 1:266 BW.
3.8.3.
Het hof voegt daar nog het volgende aan toe. De ouders hebben hun beroepen feitelijk niet zozeer direct gericht op de beslissing tot beëindiging van het gezag, maar meer op de beslissing tot afwijzing van de verzoeken om een deskundigenonderzoek zoals bedoeld in artikel 810 a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
Artikel 810a lid 2 Rv luidt: In zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, benoemt de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
Het hof is gelet op de voorhanden gegevens en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling van oordeel dat een deskundigenonderzoek niet mede tot een beslissing in deze zaak kan leiden. Naar het oordeel van het hof is in deze specifieke situatie, zoals nog uit het navolgende blijkt, de aanvaardbare termijn verstreken. Daar komt bij dat het hof een dergelijk onderzoek in deze zaak niet in het belang van [minderjarige] acht, alleen al vanwege het lange traject en de onrust die dit voor [minderjarige] mee zal brengen.
[minderjarige] is gehecht in het pleeggezin en krijgt daar de rust, regelmaat en aandacht die hij vanwege zijn bijzondere kwetsbaarheid nodig heeft. Met de raad is het hof immers van oordeel dat een tweede ontworteling van [minderjarige] voorkomen moet worden. Dat maakt dat de termijn waarbinnen deze ouders, gelet op hun eigen problematiek en de daaruit voortkomende beperkingen, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] zouden kunnen dragen bij dit kind hoe dan ook niet aanvaardbaar te achten is, waaraan een deskundigenonderzoek niets verandert. Het verzoek om een deskundigenonderzoek dient voorts te worden afgewezen, omdat dat niet mede tot een (andere) beslissing van de zaak kan leiden. Door de advocaten van de ouders is betoogd dat een onderzoek van belang kan zijn voor de aanvaarding van de situatie door de ouders. Daarvoor is een dergelijk onderzoek echter niet bedoeld. Overigens merkt het hof op dat in de door de vader vermelde uitspraak van het hof (ECLI:NL:GHSHE:2020:1344), anders dan in deze zaak, sprake was van een daadwerkelijke en blijvende ondersteuning door de gezaghebbende ouder van het perspectief van het kind in het pleeggezin.
3.8.4.
Het hof acht het van belang dat de ouders een belangrijke rol in het leven van [minderjarige] blijven spelen. Het kennelijk vanwege de financiële beperkingen van de ouders verminderen van de omgang vindt het hof dan ook niet acceptabel. Het hof gaat ervan uit dat de GI, zoals toegezegd tijdens de mondelinge behandeling, haar verantwoordelijkheid als voogd in dezen neemt en in het belang van [minderjarige] de ouders hierbij alle benodigde hulp en steun zal bieden.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 december 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, E.L. Schaafsma-Beversluis
en P. Vlaardingerbroek en is op 16 juli 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.