ECLI:NL:GHSHE:2020:208

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 januari 2020
Publicatiedatum
23 januari 2020
Zaaknummer
200.260.728_02 en 200.260.903_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om provisionele voorzieningen in gezagskwestie betreffende minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek om provisionele voorzieningen in een gezagskwestie betreffende een minderjarige. De vader, die in hoger beroep was gekomen tegen eerdere beslissingen van de rechtbank, verzocht het hof om de GI Jeugd Veilig Verder tijdelijk als voogd over de minderjarige aan te stellen. De vader stelde dat er sprake was van ouderverstoting en dat de huidige voogd niet adequaat functioneerde. De moeder verweerde zich tegen dit verzoek en stelde dat het in het belang van de minderjarige was om de huidige situatie niet te verstoren. Het hof overwoog dat er onvoldoende samenhang was tussen de verzoeken en de hoofdzaak, en dat toewijzing van het verzoek tot tijdelijke benoeming van een andere GI tot onrust bij de minderjarige zou leiden. Het hof wees het verzoek af en merkte op dat de vader de mogelijkheid had om een verzoek tot beëindiging van de voogdij in te dienen bij de rechtbank. Tevens werd het verzoek om een NIFP-onderzoek naar ouderverstoting afgewezen, omdat er al een raadsonderzoek liep. De beslissing over de proceskosten werd aangehouden tot de hoofdzaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 23 januari 2020
Zaaknummer: 200.260.728/02 en 200.260.903/02
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/343277 19-685 en C/01/338217 / FA RK 18-4450
op het verzoek om provisionele voorzieningen te treffen ex artikel 223 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in de zaken in hoger beroep van:
met zaaknummer 200.260.728/01:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. T.J. Kreeftenberg,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
Regio Zuidoost Nederland,
locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
en
met zaaknummer 200.260.903/01:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal appel,
verweerder in (voorwaardelijk) incidenteel appel,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. T.J. Kreeftenberg,
tegen
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in principaal appel,
appellante in (voorwaardelijk) incidenteel appel,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. L. Stam.
De zaken gaan over de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
in de zaak met zaaknummer 200.260.728/01
- de moeder;

in de zaken met zaaknummers 200.260.728/01 en 200.260.903/01

- de (voormalige) pleegouders [de (voormalige) pleegouders] , hierna te noemen:
de pleegouders;
- Jeugdbescherming Brabant, statutair gevestigd te [vestigingsplaats] en kantoorhoudende te [kantoorplaats] , hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI)
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is - in de zaak met zaaknummer 200.260.903/01 - in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging: [locatie]
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg:
in de zaak met zaaknummer 200.260.728/01
naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 23 april 2019 (C/01/343277 FA RK 19-685).
in de zaak met zaaknummer 200.260.903/01
naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 23 april 2019 (C/01/338217 FA RK 18-4450).

2.Het geding in hoger beroep

In de zaken met zaaknummer 200.260.728/01 en zaaknummer 200.260.903/01:
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 7 juni 2019, heeft de vader het hof verzocht voormelde beschikkingen te vernietigen voor zover het betreft het beëindigen van zijn gezag en voor wat betreft zijn verzoek het ouderschapsplan aan de beschikking te hechten. De vader heeft het hof verzocht te bepalen dat:
1. hij met het eenzijdig gezag over [minderjarige] wordt belast;
2. het ouderschapsplan aan de beschikking wordt gehecht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 25 juli 2019, heeft de moeder het hof primair verzocht om, uitvoerbaar bij voorraad, de beschikkingen waarvan beroep te bekrachtigen. Bij voorwaardelijk incidenteel appel en in het door de moeder gedane voorwaardelijk aanvullend verzoek heeft de moeder het hof, uitvoerbaar bij voorraad, verzocht haar te belasten met het eenhoofdig gezag over [minderjarige] en de beschikking van 2 juni 2013 (C/01/238987/ FA RK 11-6273) te wijzigen en een zorgregeling tussen vader en [minderjarige] vast te stellen zoals geformuleerd in dat verzoek.
2.3.
Bij beschikking van 10 oktober 2019 heeft het hof – in het principaal en (voorwaardelijk) incidenteel appel – een (nader) raadsonderzoek gelast met betrekking tot – kort gezegd - de opvoedings- en gezagsvorm ten aanzien van [minderjarige] en hierover rapport en advies uit te brengen aan het hof. Iedere verdere beslissing is pro forma aangehouden.
2.4.
Bij verzoekschrift, met producties, ingekomen op 12 november 2019, heeft de vader, bij wege van provisionele voorziening ex artikel 223 Rv, verzocht om:
- de GI-instelling Jeugd Veilig Verder, gevestigd (adres) te [vestigingsplaats] tot tijdelijk voogd te benoemen over [minderjarige] voor de duur van de bodemprocedure en
- om een onderzoek door het NIFP te gelasten naar de vraag of bij [minderjarige] sprake is van ouderverstoting/oudervervreemding. Het een en ander met veroordeling van de GI in de kosten van de procedure.
Dit verzoekschrift is bij het hof ingeschreven onder de nummers 200.260.728/02 en 200.260.903/02. Thans wordt alleen op de hierin genoemde verzoeken beslist.
2.5.
Bij verweerschrift, ingekomen op 9 december 2019, heeft de moeder verzocht om bij beschikking, voor zover de wet dit toelaat uitvoerbaar bij voorraad, primair de man niet ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken en subsidiair in geval het hof van mening is dat de verzoeken van de vader wel ontvankelijk zijn, deze allen af te wijzen nu deze niet in het belang van [minderjarige] zijn.
2.6.
Voorts heeft het hof kennisgenomen van de inhoud van:
- het V-formulier van de advocaat van de moeder d.d. 10 december 2019 met bijlage;
- de brief van de GI d.d. 10 december 2019 met bijlage.
2.7.
De mondelinge behandeling, waarbij enkel het verzoek om een provisionele voorziening te treffen aan de orde was, heeft plaatsgevonden op 17 december 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. Kreeftenberg;
- de moeder, bijgestaan door mr. Stam;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door [jeugdzorgwerker] ;
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling een pleitnota overgelegd.

3.3 De beoordeling

3.1.
Uit het ontbonden huwelijk van partijen is geboren:
- [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] .
3.2.
[minderjarige] stond sinds 29 december 2014 onder toezicht van de GI. Deze maatregel is steeds verlengd. Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 2 maart 2017 is zij uit huis geplaatst. De uithuisplaatsing is steeds verlengd, laatstelijk tot uiterlijk 29 april 2019.
3.3.
Bij beschikking van 21 december 2018 heeft de rechtbank Oost-Brabant, voor zover thans van belang, de beslissing inzake het gezag, de hoofdverblijfplaats en de verdeling van de zorg - en opvoedingstaken aangehouden teneinde de raad in de gelegenheid te stellen om binnen zes weken na heden een verzoek tot beëindiging van het gezag van beide ouders in te dienen.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking met zaaknummer C/01/343277 / FA RK 19-685 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het ouderlijk gezag van de vader en de moeder over [minderjarige] beëindigd en de GI tot voogd benoemd over [minderjarige] .
3.5.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking met zaaknummer C/01/338217 / FA RK 18-4450 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de verzoeken van partijen aangaande - kort samengevat - het hoofdverblijf van [minderjarige] , het ouderlijk gezag, de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en het aanhechten van het ouderschapsplan afgewezen.
3.6.
De vader en de moeder kunnen zich met deze beide beslissingen niet verenigen en zij zijn hiervan ieder voor zich in hoger beroep gekomen. Die hoger beroepen zijn bij het hof geadministreerd onder de nummers 200.260.278/01 en 200.260.903/01.
3.7.
Zoals onder 2.3. vermeld heeft het hof bij beschikking van 10 oktober 2019 een (nader) raadsonderzoek gelast met betrekking tot - kort gezegd - de opvoedings en gezagsvorm ten aanzien van [minderjarige] en is iedere verdere beslissing pro forma aangehouden.
3.8.
De vader heeft aan zijn verzoek om provisionele voorzieningen ex artikel 223 Rv te treffen het volgende ten grondslag gelegd.
De raad heeft ter zitting in eerste aanleg aangegeven het niet in het belang van [minderjarige] te achten dat het gezag over [minderjarige] bij de voogd ligt. [minderjarige] is al sinds haar tweede levensjaar betrokken bij en belast met de strijd van de ouders. De vader maakt sinds 2011 melding van zorgwekkend gedrag bij [minderjarige] . De moeder geeft aan geen problemen te zien bij [minderjarige] . In het pleeggezin is uiteindelijk gebleken dat [minderjarige] dit gedrag hier ook liet zien. [minderjarige] is krachtiger geworden door de uithuisplaatsing en de hulpverlening. Zij had tijdens haar verblijf in het pleegezin de nadrukkelijke wens om bij beide ouders te blijven wonen. Vanaf mei 2019 begon [minderjarige] zich tegen de vader af te zetten en gaf zij aan bij de moeder te willen wonen. Het telefooncontact tussen de vader en [minderjarige] stopte abrupt. Sinds de gezagsbeëindiging vindt de overdracht vanuit de moeder plaats en niet meer vanuit de pleegouders. Vanaf dat moment had [minderjarige] een paar uur tot een dag nodig om bij de vader te wennen en kwam zij met negatieve gevoelens naar de vader toe. Vervolgens begon [minderjarige] weg te lopen bij de vader als zij boos was of als zij haar zin niet kreeg. De vader heeft de voogd vanaf mei 2019 op de hoogte gesteld van het zorgelijke gedrag van [minderjarige] en hij heeft de voogd herhaaldelijk verzocht hulp in huis mogelijk te maken. Daarop is niet (adequaat) gereageerd. Door nalatigheid van de voogd is er een noodsituatie ontstaan. De voogd legde de oorzaak van het zorgelijke gedrag van [minderjarige] bij de vader en de voogd kwam tot die conclusie zonder naar het verhaal van de vader te vragen en zonder hoor en wederhoor toe te passen. De verhalen van [minderjarige] werden voor waar aangenomen terwijl zij een geschiedenis heeft van het verzinnen van verhalen en het vertonen van aangepast en discongruent gedrag. In oktober 2019 is [minderjarige] opnieuw bij de vader weggelopen en sindsdien heeft de vader [minderjarige] niet meer gezien. Vader heeft vele pogingen gedaan om met de voogd in gesprek te komen over het herstarten van de contactregeling en het starten van hulp voor [minderjarige] . Voorts is de wijze waarop [minderjarige] zich op internet uitlaat erg zorgelijk. Tijdens een gesprek dat eind oktober heeft plaatsgevonden is de voogd tot twee keer toe boos weggelopen en daardoor werd het de vader onmogelijk gemaakt om zijn zienswijze naar voren te brengen. Volgens de voogd kan er geen contact plaatsvinden tussen de vader en [minderjarige] zolang hij zich niet heeft laten behandelen door een psycholoog. De vader dient ervoor te zorgen dat [minderjarige] het fijn heeft bij de vader en zich bij hem veilig voelt. Dat is pas zo als [minderjarige] dat zegt. Hulp voor [minderjarige] acht de voogd niet nodig. Op deze wijze krijgt [minderjarige] volledige zeggenschap over haar opvoeding. De vader heeft hulp van een agoog/psychotherapeut met wie de voogd contact heeft gehad. Ook is er een persoonlijkheidsonderzoek bij de vader gedaan en er is geen probleemgedrag bij de vader geconstateerd. Op basis van dit onderzoek heeft het CJZ geadviseerd tot uitbereiding van de omgang naar 50/50. De agoog/psychotherapeut heeft geconstateerd dat de problemen met betrekking tot [minderjarige] alleen kunnen worden opgelost vanuit de interactie tussen de vader en [minderjarige] . Dit wordt onderschreven door een kinderpsycholoog die de vader heeft aangezocht. De vader vreest dat er sprake is van ouderverstoting. Zo maakt [minderjarige] denigrerende opmerkingen over de vader, is zij bang de liefde van de moeder kwijt te raken en verzint zij absurde argumenten om niet naar de vader te hoeven. [minderjarige] haalt alleen gebeurtenissen uit het verleden aan waar de moeder bij was. [minderjarige] vertelt de herinneringen van de moeder en niet haar eigen herinneringen. De houding van de moeder is ondermijnend. [minderjarige] wordt door de moeder gesteund en gestimuleerd om over de vader te klagen. Kortom, [minderjarige] vertoont zeer zorgwekkend gedrag dat door de GI niet serieus wordt genomen. De gedragswetenschapper van de GI meent op basis van slechts een gesprek met vader dat ouderverstoting kan worden uitgesloten. De vader wordt door de GI als oorzaak gezien en andere mogelijkheden worden niet onderzocht. Tussen de vader en de voogd is een totaal onwerkbare situatie ontstaan. De vader heeft diverse klachten ingediend tegen de voogd maar die worden niet adequaat opgepakt. Het is dan ook niet mogelijk om op korte termijn een onafhankelijk oordeel over het functioneren van de voogd te krijgen en om de noodzakelijke hulp voor [minderjarige] te krijgen. Wel is de houding van de GI richting de vader volgens gemeente, die het gezin al jaren kent, onacceptabel en de gemeente heeft de GI verzocht de opdracht terug te leggen. De vader heeft een spoedeisend belang bij tijdelijke benoeming van een andere GI die wel kennis heeft van ouderverstoting en die mogelijkheid serieus wil onderzoeken. Het onderzoek door de raad en de definitieve uitspraak van het hof in de bodemprocedure zullen nog maanden op zich laten wachten. Bovendien beïnvloedt het feit dat de GI de omgang sinds oktober 2019 blokkeert het onderzoek van de raad.
Vanwege ondeugdelijk en onverantwoord handelen van de GI vordert de vader veroordeling van de GI in de kosten van dit geding.
3.9.
De moeder heeft in haar verweerschrift, aangevuld tijdens de mondelinge behandeling het volgende aangevoerd. De vader dient het raadsonderzoek af te wachten. Hij probeert met de gevraagde voorziening het raadsonderzoek te ondermijnen. Het verzoek van de vader om wijziging van de GI een definitief karakter en bovendien is dit niet in het belang van [minderjarige] . Dit brengt onrust en onzekerheid met zich mee. De vader is het niet eens met het feit dat de voogd in het belang van [minderjarige] de co-ouderschapsregeling heeft stopgezet, omdat [minderjarige] heel helder en duidelijk heeft aangegeven dat zij zich ongelukkig en onbegrepen bij de vader voelt. Omdat de vader weigert iom met de gezinsvoogd in gesprek te gaan over de zorgelijke uitlatingen van [minderjarige] , heeft de voogd bij brief van 8 november 2019 besloten om voorlopig geen gesprekken meer met de vader aan te gaan. [minderjarige] kent de voogd inmiddels zo goed dat het een vertrouwensfiguur is geworden. [minderjarige] kan zich openstellen richting de voogd en gezien de jarenlange strijd en het op handen zijnde raadsonderzoek is het niet in het belang van [minderjarige] dat dit wordt doorkruist. Het gaat goed met [minderjarige] en zij kan eindelijk kenbaar maken wat zij wil. Verder onderbouwt de vader niet waarom een raadsonderzoek en de bodemprocedure niet kan worden afgewacht.
Alhoewel de vader al verschillende keren is gewezen op de manier waarop hij met [minderjarige] omgaat, luister hij daar niet naar en wordt de moeder weggezet als een onbekwame opvoedster, die mede de door de vader genoemde ouderverstoting zou veroorzaken. Dit geeft vooral blijk van weinig inzicht in zijn gedrag. Nu [minderjarige] heeft geleerd om met psychomotorische therapie voor zichzelf op te komen, lijkt vader, terwijl hij deze ontwikkeling van [minderjarige] zo noodzakelijk vond, niet met haar mee te groeien in haar ontwikkeling en in wat zij wil. Dat [minderjarige] steeds extremer wordt in haar gedrag en handelen, omdat de vader niet luistert, is het probleem van de vader zelf. Hij bekritiseert iedereen, behalve zichzelf. De vader gaat voorbij aan wat er aan de hand is. [minderjarige] komt voor zichzelf op en omdat de vader haar niet serieus neemt wordt haar gedrag extremer. Door de voogd is onderbouwd aangegeven waarom er geen sprake is van ouderverstoting. De vader moet hulp zoeken en zijn gedrag veranderen. Verder heeft de gemeente geen contact gezocht met de moeder over de situatie.
Omdat de proceskostenveroordeling is gericht tegen de GI voelt de moeder zich niet geroepen om hierop in te gaan.
3.10.
De raad heeft kort gezegd het volgende naar voren gebracht. De raad was het weliswaar niet eens met de benoeming van een voogd, maar inmiddels heeft [minderjarige] een voogd en dat is een professional. De raad acht het bericht van de gemeente over het terugleggen van de opdracht misplaatst. De raad ziet geen reden voor het benoemen van een andere voogd. Bovendien acht de raad een NIFP-onderzoek niet relevant. Als de vader na het raadsonderzoek een contraexpertise wil vragen, staat hem dat vrij.
3.11.
De GI heeft ter zitting kort gezegd het volgende aangevoerd. [minderjarige] heeft kenbaar gemaakt aan de voogd dat zij niet wil dat haar ervaringen met de vader worden besproken omdat zij bang is dat hij dan nog kwader zal worden. De voogd heeft enkele keren geprobeerd het verhaal van [minderjarige] met de vader te bespreken. Dat is niet gelukt omdat de vader het verhaal van zijn dochter niet wil horen. Hij heeft geen vertrouwen in de GI. Bovendien is de vader van mening dat het verhaal van de moeder afkomstig is. De GI geeft geen toestemming voor hulpverlening specifiek gericht op [minderjarige] , want zij heeft die hulp al op advies van Combinatie Jeugdzorg. De vader is vrij om hulp voor zichzelf te zoeken met het oog op het kunnen duiden van het gedrag van [minderjarige] . Het weglopen bij vader is het gevolg van het niet willen horen van haar verhaal door vader geeft [minderjarige] aan bij de voogd. De gedragswetenschapper heeft de voogd proberen te ondersteunen in de samenwerking met de vader. De standpunten liggen echter te ver uiteen en lijken niet overbrugbaar. Vader heeft een verzoek ingediend om een andere voogd. De GI heeft geoordeeld dat de huidige voogd blijft, maar dat er een andere contactpersoon voor de vader wordt benoemd. De GI meent dat het verzoek om tijdelijk een andere GI te benoemen dient te worden afgewezen. Bij een andere GI zullen zich dezelfde problemen voor gaan doen aangezien het de vader niet lukt om samen te werken als net hetzelfde standpunt als vader wordt ingenomen. Zo zijn er in het verleden al veel hulpverleners geweest. [minderjarige] ontwikkelt zich vanuit de huidige rust in een stijgende lijn. Een overdracht naar een andere GI is dan ook niet in haar belang. Bovendien acht de GI het standpunt van de gemeente misplaatst. De gemeente heeft geen alleen contact gehad met de vader. De GI acht het in het belang van [minderjarige] dat de raad zo snel mogelijk kan starten met het onderzoek, zodat de benodigde duidelijkheid voor [minderjarige] kan worden verkregen. De raad kan zich zo nodig ook uitlaten over ouderverstoting, mocht dit aan de orde zijn. De GI is van mening dat dit niet het geval is.
3.12.
Het hof overweegt als volgt.
3.12.1.
Ingevolge artikel 223 lid 1 Rv kan iedere partij tijdens een aanhangig geding vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding.
3.12.2.
Ingevolge lid 2 van artikel 223 Rv moet de vordering samenhangen met de hoofdvordering. Voor de verzochte voorlopige voorziening is slechts plaats, indien er een voldoende (spoedeisend) belang bestaat, in die zin dat van verzoeker niet kan worden gevergd dat hij de afloop in de bodemzaak afwacht. Het hof zal daarbij tevens de belangen van partijen dienen af te wegen tegen de achtergrond van de te verwachten resterende duur van de hoofdzaak en de proceskansen daarin.
3.12.3.
Ingevolge HR 5 december 2014 ECLI:NL:HR:20154:3533 leent artikel 223 Rv zich voor overeenkomstige toepassing in verzoekschriftprocedures.
Ten aanzien van het verzoek om tijdelijk een andere GI voor de duur van de procedure te benoemen
3.12.4.
Het hof begrijpt uit dit verzoek dat de vader wenst dat de GI Jeugd Veilig Verder te [vestigingsplaats] voor de duur van de procedure tot tijdelijk voogd over [minderjarige] wordt benoemd en dat deze instelling in de plaats van de huidige GI als voogd zal optreden totdat in de bodemprocedure een beslissing over het gezag is genomen.
Het hof is van oordeel dat de verzochte provisionele voorziening moet worden afgewezen. In de bodemzaak staat de beëindiging van het ouderlijk gezag ter discussie, maar ligt niet de vraag voor of er in geval van voogdij een andere GI als voogd moet worden benoemd. Indien in de bodemzaak de voogdij in stand zou blijven, zou vanaf dat moment Stichting Jeugdbescherming Brabant weer voogd zijn. Gelet hierop is het hof van oordeel dat er onvoldoende samenhang is met de verzoeken in de hoofdzaak. Bovendien is toewijzing van het verzoek niet opportuun, nu een dergelijke tijdelijke wisseling tot onrust bij [minderjarige] kan leiden en tevens tot vertraging van het raadsonderzoek. Indien de vader een andere voogd wenst, ligt het op zijn weg om op de voet van artikel 1:328 BW bij de rechtbank een verzoek beëindiging voogdij gecertificeerde instelling in te dienen.
Daar komt bij dat het hof in de tussenbeschikking van 10 oktober 2019 een raadsonderzoek heeft gelast waarbij de raad onder meer gevraagd is te onderzoeken welke opvoedingsvorm het beste bij de behoefte van [minderjarige] past en op welke wijze het ouderlijk gezag over [minderjarige] dient te worden uitgeoefend, waarbij uitdrukkelijk alle opties open gelaten zijn. Het functioneren van de voogdij kan daarin desgewenst door de raad worden meegenomen.
Het hof merkt op dat het verzoek van de vader met name is ingegeven uit onvrede over de onwerkbare situatie die tussen hem en de heer [jeugdzorgwerker] , jeugdzorgwerker bij Stichting Jeugdbescherming Brabant, is ontstaan. Het hof wijst er op dat een moeizame communicatie met een of meer medewerkers nog niet wil zeggen dat de GI als zodanig heeft afgedaan. Aan de vader staan klachtregelingen ter beschikking, waarvan hij ook gebruik heeft gemaakt. Ter zitting is namens de GI voorts aangeboden een tweede medewerker in te zetten om de communicatie tussen de vader en de GI te verbeteren.
Ten aanzien van het verzoek om een NIFP onderzoek te gelasten naar de vraag of er sprake is van ouderverstoting of – vervreemding
3.12.5.
Het hof beschouwt dit verzoek niet als een provisionele voorziening ex artikel 223 Rv, maar als een incidenteel verzoek (zie HR 22 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK1639). Ook dit verzoek zal worden afgewezen. Het hof acht een NIFP onderzoek op dit moment en met deze specifieke onderzoeksopdracht niet wenselijk. Er loopt immers al een onderzoek van de raad in de bodemprocedure. Het hof wenst eerst de bevindingen van dit raadsonderzoek af te wachten. Het staat partijen vrij om na het raadsonderzoek om een contra-expertise te vragen. Daarnaast kan ook het hof ambtshalve aanleiding zien voor een nader deskundigenonderzoek. Op een eventuele onderzoeksopdracht alsdan, die anders en breder zou kunnen zijn dan de vader thans voorstaat, kan niet worden vooruit gelopen.
Ten aanzien van de verzochte proceskostenveroordeling
3.12.6.
Het hof zal de beslissing omtrent de proceskosten van de verzochte voorzieningen aanhouden, totdat in de hoofdzaak zal worden beslist.

4.De beslissing

Het hof:
wijst de verzochte voorzieningen af;
houdt de beslissing omtrent de proceskosten van de verzochte voorzieningen aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, E.L. Schaafsma-Beversluis en A.M. van Riemsdijk en is in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.