ECLI:NL:GHSHE:2020:2059

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 juli 2020
Publicatiedatum
7 juli 2020
Zaaknummer
200.253.999_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring in burgerlijke procedure wegens verstrijken verzettermijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, waarin hij niet-ontvankelijk is verklaard in zijn verzet tegen een verstekvonnis. Het verstekvonnis was gewezen op 22 februari 2017, waarbij [appellant] was veroordeeld tot betaling van een bedrag aan [Advocaten] Advocaten B.V. De verzetdagvaarding is op 13 juli 2018 ingediend, maar het hof oordeelt dat deze niet tijdig is ingesteld. Het hof stelt vast dat de verzettermijn van vier weken, zoals voorgeschreven in artikel 143 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is verstreken. Het hof concludeert dat [appellant] op 9 mei 2018 bekend was met het verstekvonnis, en dat hij niet voldoende heeft aangetoond dat hij niet tijdig op de hoogte was van de inleidende dagvaarding. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.253.999
arrest van 7 juli 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna: [appellant] ,
advocaat mr. R.H. Bouwman,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[Advocaten] Advocaten B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna: [Advocaten] ,
advocaat: mr. R.H.G.M. Kerckhoffs.
op het bij exploot van dagvaarding van 31 januari 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 31 oktober 2018, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellant] als opposant en [Advocaten] als geopposeerde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 7081080 CV EXPL 18-4463)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 31 januari 2019;
  • de memorie van grieven van 26 maart 2019;
  • de memorie van antwoord van 7 mei 2019 met producties;
  • de akte van uitlating van 25 juni 2019 van de zijde van [Advocaten] ;
Vervolgens heeft alleen [Advocaten] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
[Advocaten] heeft bij exploot van 16 augustus 2016 en herstel exploot van 23 augustus 2016 [appellant] gedagvaard om op 23 november 2016 te verschijnen ter zitting van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, locatie Maastricht. Omdat [appellant] niet in deze procedure is verschenen is tegen hem verstek verleend. Op 22 februari 2017 is onder nummer 5530911 CV EXPL 16-10595 tussen partijen vonnis bij verstek gewezen.
3.1.2.
Op 8 maart 2017 heeft de openbare betekening van de grosse van het vonnis van 22 februari 2017 plaatsgevonden, waarvan op 16 maart 2017 mededeling is gedaan in de Staatscourant, waarbij is aangegeven dat een afschrift van het exploot bij de deurwaarder kan worden verkregen.
3.1.3.
Op 16 maart 2018 heeft [appellant] aan mevrouw [de medewerkster Advocaten B.V.] van de administratie van [Advocaten] een e-mail gestuurd met de volgende inhoud:
“Ik had begrepen dat u contact met mij zoekt. Ik ben te bereiken via dit mailadres. Mocht u post willen versturen dan kan dit naar mijn advocaat: Mr. Bouwman (…)”
3.1.4.
Bij e-mail van 9 mei 2018 verzonden aan het door [appellant] doorgegeven e-mailadres, heeft mevrouw [de medewerkster Advocaten B.V.] ( van [Advocaten] Advocaten) [appellant] erop gewezen dat er, onder verwijzing naar het veroordelende vonnis, nog steeds onbetaalde facturen in de administratie openstaan tot een totaalbedrag van € 21.996,87 inclusief rente en kosten. Zij heeft als bijlage het vonnis van de rechtbank Limburg gevoegd waarin [appellant] tot dit bedrag is veroordeeld en verzocht om zo snel mogelijk een reactie te geven wanneer [appellant] dit bedrag zou gaan betalen.
3.1.5.
Op 6 juni 2018 heeft de gemachtigde van [appellant] [Advocaten] telefonisch verzocht om afgifte van de inleidende dagvaarding.
3.1.6.
[appellant] heeft bij verzetdagvaarding van 13 juli 2018 bij de kantonrechter verzet ingesteld tegen het vonnis van 22 februari 2017.
3.2.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg (in oppositie) – samengevat – gevorderd de vernietiging van het verstekvonnis van 22 februari 2017 en afgifte aan hem van de inleidende dagvaarding.
3.2.2.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 31 oktober 2018 [appellant] niet ontvankelijk verklaard in zijn verzet en hem veroordeeld in de kosten.
3.3.
[appellant] heeft in hoger beroep één grief aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van 31 oktober 2018 en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [Advocaten] met haar veroordeling in de kosten in beide instanties.
3.4.
Door middel van (de toelichting op) zijn grief betoogt [appellant] dat hij ten onrechte niet ontvankelijk is verklaard omdat de verzetdagvaarding te laat zou zijn uitgebracht. De gemachtigde van [appellant] heeft op 6 juni 2018 weliswaar telefonisch verzocht om afgifte van de inleidende dagvaarding, maar [Advocaten] heeft vervolgens die dagvaarding niet aan de gemachtigde van [appellant] afgegeven. Pas nadat hij deze dagvaarding op een andere wijze heeft verkregen, werd hem duidelijk over welke vordering het ging en kon de verzetdagvaarding worden opgesteld, aldus [appellant] .
3.5
Op grond van artikel 143 lid 2 Rv in verband met artikel 353 lid 1 Rv moet het verzet worden gedaan bij exploot van dagvaarding binnen vier weken na de betekening van het vonnis of van enige uit kracht daarvan opgemaakte of ter uitvoering daarvan strekkende akte aan de veroordeelde in persoon, of na het plegen door deze van enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem bekend is. Deze maatstaf houdt in dat de veroordeelde een handeling moet hebben verricht waaruit ondubbelzinnig valt op te maken dat hij over voldoende gegevens met betrekking tot (de inhoud van) zijn veroordeling beschikt om zich daartegen tijdig en adequaat te kunnen verzetten. [1] Dat is pas het geval als die daad naar buiten - maar niet noodzakelijk tegenover de wederpartij of diens advocaat - is verricht en de hiervoor bedoelde bekendheid daaruit ondubbelzinnig volgt. Het enkele in ontvangst nemen van een vonnis (anders dan door betekening in persoon) impliceert nog geen daad van bekendheid als hiervoor bedoeld. De veroordeelde hoeft niet met de hele inhoud van het vonnis bekend te zijn. Voldoende is dat hij er blijk van geeft met de hoofdinhoud van het vonnis bekend te zijn: de eiser, de vordering, de veroordeling en het gerecht waardoor hij is veroordeeld. [2]
3.6
Vaststaat dat het verstekvonnis niet in persoon is betekend en het vonnis niet ten uitvoer is gelegd. De vraag is daarom of [appellant] een daad van bekendheid in de zin van artikel 143 lid 2 Rv heeft verricht meer dan vier weken voor het uitbrengen van de verzetdagvaarding op 13 juli 2018.
3.7
De medewerkster van de administratie van [Advocaten] heeft op 9 mei 2018 het verstekvonnis van 22 februari 2017 per e-mail verzonden aan het mailadres dat [appellant] haar zelf op 16 maart 2018 had opgegeven als zijn contactadres. [appellant] heeft ook niet betwist dat hij de e-mail met het vonnis als bijlage heeft ontvangen. Hieruit volgt dat [appellant] in elk geval op 9 mei 2018 bekend was met het verstekvonnis. In de e-mail van 9 mei is meegedeeld aan [appellant] dat het vonnis betrekking heeft op in de administratie van [Advocaten] openstaande facturen van [appellant] tot een totaalbedrag van € 21.996,87 inclusief rente en kosten. In de memorie van grieven heeft [appellant] aangevoerd dat hij niet bekend was met de inleidende dagvaarding en dat deze daarom door zijn gemachtigde op 6 juni 2018 telefonisch is opgevraagd. Voor zover [appellant] daarmee heeft betoogd dat hem bij gebreke van deze inleidende dagvaarding onvoldoende gegevens bekend waren over de inhoud van de veroordeling om zich daartegen tijdig en adequaat te kunnen verzetten, geldt het volgende. [appellant] heeft slechts gesteld dat [Advocaten] geen inleidende dagvaarding heeft afgegeven aan de gemachtigde. Hij heeft aangegeven dat de gemachtigde deze op andere wijze heeft verkregen en dat zodra deze beschikbaar was, het zijn gemachtigde en hem duidelijk was wat de achterliggende vordering was, waarna de verzetdagvaarding is opgesteld. [appellant] heeft echter niet gemotiveerd gesteld, hoewel dat wel op zijn weg lag, hoe en wanneer (de gemachtigde van) [appellant] dan bekend werd met die inleidende dagvaarding, noch wanneer (in lijn met zijn betoog) volgens hem de verzettermijn dan een aanvang zou hebben genomen. Het hof is van oordeel dat ook wanneer het telefonisch contact van de gemachtigde met [Advocaten] op 6 juni 2018 op zichzelf niet als daad van bekendheid in de zin van artikel 143 lid 2 Rv kan worden opgevat, het vermoeden gerechtvaardigd is, mede gelet op de e-mail van de medewerkster van de administratie van 9 mei 2018, dat aan die daad van de gemachtigde van [appellant] een voorafgaande daad van bekendheid van de veroordeelde ten grondslag ligt, bestaande uit het bespreken van de inhoud van het verstekvonnis en het maken van de afweging daartegen verzet in te stellen, resulterend in de opdracht van [appellant] aan haar gemachtigde om contact op te nemen met [Advocaten] om de inleidende dagvaarding op te vragen. Bij gebreke van een andere, door [appellant] onderbouwd gestelde datum van ontvangst van de inleidende dagvaarding en/of aanvang van de verzettermijn, moet het er daarom voor worden gehouden dat de verzettermijn, zo die al niet op 9 mei 2018 is aangevangen (in elk geval) op 6 juni 2018 is aangevangen. [appellant] heeft geen bijzondere feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat dit vermoeden niet gerechtvaardigd zou zijn. De verzetdagvaarding van 13 juli 2018 is daarmee uitgebracht ná het verstrijken van de verzettermijn van vier weken op 4 juli 2018. Het verzet is dan ook niet tijdig ingesteld en [appellant] is door de kantonrechter terecht niet ontvankelijk verklaard.

4.De slotsom

4.1
Het hoger beroep faalt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
4.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [Advocaten] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 741
- salaris advocaat € 1.074 (1 punt x tarief II)
4.3
Voorts zal het hof de gevorderde nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld.

5.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 31 oktober 2018;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [Advocaten] vastgesteld op € 741 voor verschotten en op € 1.074 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 157,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.J.H.G. Bronzwaer, Ch.E. Bethlem en D.M.I. De Waele en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op7 juli 2020.
griffier rolraadsheer