ECLI:NL:GHSHE:2020:2032

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 juli 2020
Publicatiedatum
7 juli 2020
Zaaknummer
200.251.180_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over betaling van taxatiewerkzaamheden en beloning bij verkoop van juwelen na overlijden

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een taxateur en de erfgenamen van een overleden moeder over de betaling van taxatiewerkzaamheden en een afgesproken beloning bij de verkoop van juwelen. De taxateur heeft in 2009 en 2011 de inboedel van de moeder getaxeerd en na haar overlijden in 2012 opnieuw taxaties uitgevoerd. Hij heeft een factuur gestuurd naar de erfgenamen voor zijn werkzaamheden, waarbij hij stelde dat hij recht had op een beloning van 2,5% van de verkoopprijs van de juwelen, die hij in 2012 had verkocht via Sotheby’s. De erfgenamen weigerden deze betaling, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank oordeelde dat de taxateur geen recht had op betaling, omdat de erfgenamen gerechtvaardigd hadden mogen vertrouwen dat de betaling voor zijn werkzaamheden al was inbegrepen in de eerdere taxaties. Het hof bevestigde dit oordeel, maar op andere gronden. Het hof oordeelde dat de taxateur geen recht had op betaling omdat hij geen duidelijke prijsafspraak had gemaakt en de erfgenamen in de gegeven omstandigheden gerechtvaardigd hadden mogen vertrouwen dat zijn werkzaamheden al waren vergoed. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de taxateur in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.251.180/01
arrest van 7 juli 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. D. Roesink te Bussum,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
3.
[geïntimeerde 3] ,wonende te [woonplaats] ,
4.
[geïntimeerde 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
hierna gezamenlijk aan te duiden als de erven en geïntimeerde sub 1 als [geïntimeerde 1] ,
advocaat: mr. D. de Jong te Zeist,
op het bij exploot van dagvaarding van 6 december 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 19 september 2018, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats
's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellant] als eiser en de erven als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/302618 / HA ZA 15-880)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis alsmede naar de daaraan voorafgaande tussenvonnissen van 30 maart 2016, 14 december 2016 en 8 november 2017.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven en producties;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, met een productie;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep;
  • het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 14 december 2016 in r.o. 2.1 t/m 2.10 de feiten vastgesteld. Deze feiten zijn in hoger beroep niet betwist, zodat deze feitenvaststelling ook in hoger beroep uitgangspunt is. Dit feitenoverzicht wordt hierna herhaald en aangevuld met andere relevante feiten, die als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende gemotiveerd vaststaan.
3.1.1.
[appellant] is registermakelaar en taxateur van antieke zaken.
3.1.2.
[appellant] heeft van mevrouw [de moeder] (hierna: moeder) opdracht gekregen om ten behoeve van de verzekering bepaalde roerende zaken op te nemen en te waarderen. Het taxatierapport van maart 2009 maakt melding van schilderijen, aardewerk, porselein/emaille, zilver, beeldhouwwerken/fossielen en meubelen en deze zijn door [appellant] gewaardeerd op een totaalbedrag van € 5.505.450,=.
3.1.3.
Bij factuur van 23 juni 2009 heeft [appellant] aan moeder voor een bedrag van
€ 14.875,= (inclusief 19% BTW) in rekening gebracht. Dit bedrag is betaald.
Op deze factuur staat de volgende toelichting:

Een uitgebreid taxatierapport met foto’s alsmede collectiebeschrijving met diverse kopieën.
Graag deze declaratie beschouwen als eenmalig voor al het werk.
Mochten er nog aanvullende werkzaamheden noodzakelijk zijn, dan worden deze als service van de zaak uitgevoerd en derhalve niet in rekening gebracht.”
3.1.4.
In 2011 was moeder ernstig ziek en wist zij dat zij niet lang meer te leven had. Zij heeft toen samen met haar kinderen nagedacht over haar nalatenschap en hoe daarmee om te gaan met het oog op de vererving.
3.1.5.
In dat kader heeft zij medio 2011 [appellant] opdracht gegeven haar complete inboedel te taxeren. [appellant] heeft vervolgens een zestal taxatierapporten uitgebracht in verband met onderhandse verkoop, te weten:
- een taxatierapport d.d. 5 augustus 2011 betreffende juwelen;
- een taxatierapport d.d. 5 augustus 2011 betreffende porselein/emaille en meubelen (vitrinekast);
- een taxatierapport d.d.10 augustus 2011inzake een zestiental schilderen;
- een taxatierapport d.d. 17 augustus 2011 van een schilderij van Pieter Brueghel de Jonge;
- een taxatierapport d.d. 17 augustus 2011 betreffende schilderijen, juwelen en kunstwerken;
- een taxatierapport d.d. 17 augustus 2011 betreffende meubelen, aardewerk en porselein/emaille.
3.1.6.
Bij factuur van 22 december 2011 heeft [appellant] voor “
het vervaardigen van verschillende nieuwe taxatierapporten met diverse werkzaamheden en bemiddeling met Sotheby’s” aan moeder een bedrag van € 8.925,00 (inclusief 19 % BTW) in rekening gebracht.
3.1.7.
Op 4 januari 2012 is moeder te Antwerpen overleden. Haar vier kinderen zijn haar erfgenamen en zijn ieder voor een gelijk deel gerechtigd in de nalatenschap van hun moeder. De erven hebben de nalatenschap zuiver aanvaard en zijn daardoor ieder voor het geheel aansprakelijk voor de schulden van de nalatenschap.
De nalatenschap omvatte, naast onroerende zaken, diverse roerende zaken, waaronder genoemde schilderijen, kunstwerken, meubilair en juwelen.
3.1.8.
[destijds Partner Tax Services van PWC] , destijds Partner Tax Services bij Price Waterhouse Coopers (hierna: PWC) te [vestigingsplaats] , trad na het overlijden van moeder op als executeur testamentair of gevolmachtigde. De factuur van [appellant] van 22 december 2011 is (mede) in opdracht [destijds Partner Tax Services van PWC] betaald.
3.1.9.
[appellant] heeft op 15 februari 2012 het appartement van moeder in [plaats 1] bezocht en op 17 februari 2012 haar appartement te [plaats 2] . Op 6 maart 2012 is hij aanwezig geweest bij het openen van de bankkluis van moeder. [geïntimeerde 1] heeft in dezelfde periode [appellant] om een verzekeringstaxatie van zijn privé inboedel gevraagd.
3.1.10.
[appellant] heeft voor het opnemen en waarderen voor successiedoeleinden van de goederen van de nalatenschap van moeder de volgende taxatierapporten opgemaakt:
- een taxatierapport d.d. 23 februari 2012 voor intern gebruik van het appartement te [plaats 1] (bevattende schilderijen, aardewerk, porselein/emaille, zilver, beeldhouwwerken/fossielen, meubelen, juwelen, kunstwerken en diversen);
- een taxatierapport d.d. 30 maart 2012 betreffende de appartementen te [plaats 1] en [plaats 2] (bevattende dezelfde categorieën goederen als de taxatie van 23 februari 2012);
- een taxatierapport d.d. 30 maart 2012 betreffende juwelen (volgens het rapport afkomstig uit de kluis, het appartement en het “appartement extra”).
Van de privé inboedel van [geïntimeerde 1] heeft [appellant] twee taxatierapporten opgesteld, beide gedateerd 23 juni 2012.
3.1.11.
De nalatenschap van moeder is inmiddels afgewikkeld, de successierechten zijn betaald en [destijds Partner Tax Services van PWC] heeft zijn werkzaamheden als executeur testamentair beëindigd.
3.1.12.
[appellant] en de erven zijn op 6 maart 2012 in [plaats 1] overeengekomen dat [appellant] 2,5 % van de veilingopbrengst van de juwelen van moeder zou ontvangen als vergoeding voor zijn werkzaamheden in verband met de verkoop van de juwelen. Nadat de juwelen zijn verkocht, heeft [appellant] aanspraak gemaakt op de overeengekomen vergoeding van 2,5%. De erven hebben die vergoeding niet betaald.
3.1.13.
[appellant] heeft daarop de erven in rechte betrokken en betaling van de overeenkomen vergoeding van 2,5% gevorderd. Bij vonnis van 13 november 2013 is de vordering van [appellant] door de rechtbank afgewezen. [appellant] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen en bij arrest van dit hof van 9 september 2014 heeft het hof dit vonnis bekrachtigd (ECLI:NL:GHSHE:2014:3548). Uit dit arrest blijkt dat Sotheby’s aan [appellant] een aanbrengbeloning van 4% van de veilingopbrengst van de juwelen had toegekend, die ook is voldaan (€ 216.667). De erven hebben zich in die procedure op het standpunt gesteld dat [appellant] aldus in strijd heeft gehandeld met de mededelingsplicht van artikel 7:427 BW juncto artikel 7:418 lid 1 BW. Het hof heeft (kort samengevat) geoordeeld dat [appellant] door de aanbrengvergoeding van 4% een eigen belang had gekregen bij de totstandkoming van de overeenkomst tussen de erven en Sotheby’s, dat daarom de mededelingsplicht van artikel 7:418 BW gold, dat [appellant] daaraan niet heeft voldaan en dat de sanctie van artikel 7:418 lid 2 BW – geen recht op loon – in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is.
3.1.14.
Op 16 februari 2015 heeft [appellant] aan de erven een brief gezonden en daarin staat onder meer:
“(…)
De vergoeding die ik van jullie zou ontvangen voor de verkoop van de juwelen is nu afgerond met de gerechtelijke uitspraak.
(…)
Rest mij nu nog declaraties te sturen voor de overige door mij verrichtte werkzaamheden:
1.
Bij het aanvaarden van de opdracht van de heer [destijds Partner Tax Services van PWC] van PWC, heb ik op zijn verzoek vijf verzamelstaten van eerder verrichtte werkzaamheden voor uw moeder [de moeder] per DHL verstuurd met een totaalbedrag van € 5.505.450,00.
2.
In opdracht van de heer [destijds Partner Tax Services van PWC] op 23 februari 2012, een successie taxatie aangeleverd te [plaats 1] ten kantore van de heer [destijds Partner Tax Services van PWC] van PWC, betreffende de inboedel van mevrouw [de moeder] te [plaats 1] en [plaats 2] met een totaalbedrag van € 2.359.570,00.
3.
In opdracht van de heer [destijds Partner Tax Services van PWC] op 3 april 2012 een herziene successie taxatie per DHL verstuurd (…) betreffende een 2e versie van mevrouw [de moeder] opgesplitst (schilderijen laten vervallen en daarvoor de gevonden juwelen toegevoegd) in een inboedeltaxatie met een totaalbedrag van € 740.570,00 en een juwelentaxatie met een totaalbedrag van € 1.914.202,00.
4.
In opdracht van de heel [geïntimeerde 1] een taxatierapport voor verzekering opgesteld voor vijf schilderijen uit de inboedel van Mevrouw [de moeder] die zich in [plaats 3] bevonden met een totaalbedrag van € 2.000.000,00.
5.
In opdracht van de heer [geïntimeerde 1] een verzekeringsrapport opgesteld voor zijn privé inboedel met een totaalbedrag van € 1.432.240,00 en voor de privé juwelen met een totaal bedrag van € 252.560,00.
Het door mij gehanteerde tarief is conform hetgeen ik eertijds voor werkzaamheden voor uw moeder in rekening heb gebracht 2,2‰. (…)”
3.1.15.
Bij deze brief is een factuur d.d. 12 februari 2015 met nummer [factuur 1] gevoegd, gericht aan de erven en daarin is voor de in de brief onder 1 t/m 4 genoemde werkzaamheden een bedrag van € 20.668,06 (inclusief 21% BTW) in rekening is gebracht. Ook is bijgevoegd een factuur d.d. 12 februari 2015 met nummer [factuur 2] , gericht aan [geïntimeerde 1] , waarin voor het opstellen van de verzekeringstaxatie van de privé inboedel en privé juwelen een bedrag van € 4.484,92 (inclusief 21% BTW) in rekening is gebracht.
3.1.16.
Bij brief van 3 april 2015 is zowel namens de erven als namens [geïntimeerde 1] de verschuldigdheid van de facturen betwist. Ten aanzien van de factuur [factuur 1] staat in deze brief onder meer het volgende:
“Allereerst: het bevreemdt cliënten dat u drie jaar na dato over gaat tot het opstellen en verzenden van nota’s. Als u meende nog vorderingen op cliënten te hebben, dan had het op uw weg gelegen om dat eerder kenbaar te maken. Dan zouden cliënten in staat zijn geweest om zich eerder een oordeel te vormen omtrent uw stellingen. Dat klemt eens temeer daar er al eerder nota’s voor taxaties ontvangen zijn, welke al zijn voldaan.
Dan: u stelt voor de taxaties waarvoor u factureert opdracht te hebben ontvangen van [destijds Partner Tax Services van PWC] van PWC. PWC heeft cliënten intussen desgevraagd te kennen gegeven dat zij niet weten van een door hen aan u verstrekte opdracht.(..)
Dat geen opdracht werd gegeven voor deze werkzaamheden wordt overigens bevestigd door het kennelijke ontbreken van een prijsafspraak. (…)
Voorts: de thans ontvangen onderliggende stukken roepen ook los van de vraag of opdracht werd gegeven en of het tarief wel werd overeengekomen, nogal wat vragen op. Het lijkt zo te zijn dat er steeds sprake is van taxatie van veelal dezelfde stukken en dus van herhaling van werk, terwijl wel steeds opnieuw het volle tarief wordt berekend. (…)”
Ook inzake factuur [factuur 2] wordt betwist dat voor de werkzaamheden opdracht werd gegeven, hetgeen wordt bevestigd door het ontbreken van een prijsafspraak. Verder staat in de brief dat destijds is toegezegd dat [appellant] de taxatie bij wijze van serviceverlening en om niet zou uitvoeren. Beide facturen zijn niet betaald.
3.2.1.
[appellant] heeft vervolgens bij dagvaarding van 8 september 2015 de onderhavige procedure jegens de erven en [geïntimeerde 1] aanhangig gemaakt. Hij vordert dat de erven hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 20.668,66, te vermeerderen met de wettelijke rente en kosten en dat [geïntimeerde 1] wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 4.484,92, te vermeerderen met rente en kosten. [appellant] stelt, kort samengevat, dat hij voor de toepasselijke erfbelasting en de verkoop van de juwelen van de executeur testamentair [destijds Partner Tax Services van PWC] de opdracht heeft gekregen de nalatenschap van moeder te taxeren en dat hij daarnaast van [geïntimeerde 1] opdracht voor een hertaxatie heeft gekregen.
3.2.2.
De erven en [geïntimeerde 1] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.3.
In het tussenvonnis van 30 maart 2016 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie heeft op 5 juli 2016 plaatsgevonden en daarvan is proces-verbaal opgemaakt.
3.2.4.
In het tussenvonnis van 14 december 2016 heeft de rechtbank (kort samengevat) [appellant] opgedragen te bewijzen dat hij namens de erven opdracht heeft gekregen tot het verrichten van de werkzaamheden en [geïntimeerde 1] is opgedragen te bewijzen dat hij met [appellant] is overeengekomen dat [appellant] de werkzaamheden die bij factuur [factuur 2] in rekening zijn gebracht gratis zou verrichten.
3.2.5.
Op 16 mei 2017 heeft [appellant] zichzelf als getuige doen horen. De door [appellant] bij deurwaarderexploot van 10 april 2017 opgeroepen getuige [destijds Partner Tax Services van PWC] is niet verschenen. Bij brief van 4 mei 2017 heeft diens advocaat de rechtbank laten weten dat [destijds Partner Tax Services van PWC] omwille van zijn beroepsgeheim aan deze oproep geen gehoor zou geven en dat hij bij een eventueel toekomstig verzoek op grond van de Bewijsverordening een beroep zou doen op zijn verschoningsrecht. Ook [geïntimeerde 1] is op 16 mei 2017 in het kader van de aan hem verstrekte bewijsopdracht als getuige gehoord.
3.2.6.
Na afloop van de getuigenverhoren is een comparitie gehouden om met partijen te spreken over het horen van de getuige [destijds Partner Tax Services van PWC] , zijn beroep op het Belgische verschoningsrecht en de Bewijsverordening. Na afloop van de comparitie, waarvan proces-verbaal is opgemaakt, is de zaak naar de rol verwezen om partijen bij akte in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over 1. de vraag of de heer [destijds Partner Tax Services van PWC] met succes een beroep kan doen op het verschoningsrecht en 2. de aan de getuige te stellen vragen.
3.2.7.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 8 november 2017 in het incident tot het gelasten van een rogatoire commissie het verzoek van [appellant] toegewezen en bepaald dat de heer [destijds Partner Tax Services van PWC] te [woonplaats] door een daartoe, met inachtneming van het bepaalde in de Bewijsverordening, aan te wijzen gerecht te België zal worden gehoord. De rechtbank heeft in dit vonnis geen oordeel uitgesproken over de gegrondheid van het beroep op het verschoningsrecht en het beroepsgeheim. Gelet op artikel 14 lid 1, aanhef en onder a, van de Bewijsverordening is het aan het Belgische gerecht om daar een oordeel over te geven, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft in r.o. 2.11 de door de Belgische rechter aan de getuige te stellen vragen geformuleerd.
3.2.8.
Op 12 januari 2018 heeft het getuigenverhoor van [destijds Partner Tax Services van PWC] bij de rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Dendermonde, plaatsgevonden in aanwezigheid van [appellant] , zijn advocaat en de advocaat van de erven. Het daarvan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich bij de stukken. Daarin staat dat de getuige, ondervraagd over de graad van bloedverwantschap en/of verwantschap met de partijen, alsmede over de feiten die hem persoonlijk betreffen en die invloed kunnen hebben op dit getuigenis – voor zover relevant – het volgende heeft geantwoord:
“Ik roep mijn beroepsgeheim in, minstens mijn zwijgrecht, mijn activiteit als belastingconsulent is een feit dat mij persoonlijk treft en invloed kan hebben op mijn getuigenis.”
Uit het proces-verbaal blijkt dat de getuige bij de vervolgens aan hem gestelde vragen zich steeds heeft beroepen op zijn beroepsgeheim.
3.2.9.
Op 17 april 2018 zijn de tegenverhoren gehouden en zijn [appellant] en [geïntimeerde 1] als getuigen gehoord.
3.2.10.
Bij het eindvonnis van 19 september 2018 heeft de rechtbank geoordeeld dat zowel [appellant] als [geïntimeerde 1] niet in de bewijslevering zijn geslaagd. Op grond daarvan heeft de rechtbank de vordering van [appellant] jegens [geïntimeerde 1] toegewezen en de vordering van [appellant] jegens de erven afgewezen, is [geïntimeerde 1] veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [appellant] en [appellant] in de proceskosten aan de zijde van de erven.
3.3.
[appellant] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Hij heeft tien grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen, met veroordeling van de erven in de kosten van beide instanties, waaronder begrepen de kosten van de ingewonnen adviezen in Nederland en België (nog nader te specificeren) alsmede de nakosten.
3.4.
[geïntimeerde 1] heeft incidenteel appel ingesteld tegen de jegens hem in het vonnis van 19 september 2018 uitgesproken veroordelingen. Hij heeft vier grieven aangevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd tot gedeeltelijke vernietiging van het vonnis en tot het alsnog geheel afwijzen van de vorderingen van [appellant] jegens [geïntimeerde 1] .
Omvang van het appel
3.5.
Bij pleidooi hebben partijen met betrekking tot de vorderingen van [appellant] op [geïntimeerde 1] een vaststellingsovereenkomst gesloten. Deze vaststellingsovereenkomst komt in de plaats van de in het dictum van het beroepen vonnis onder 3.1, 3.4 en 3.5 uitgesproken veroordelingen. [geïntimeerde 1] heeft daarbij ook het incidenteel appel ingetrokken. Dit betekent dat thans alleen nog het principaal appel aan de orde is.
In principaal appel
3.6.
De grieven komen er in de kern op neer dat de rechtbank de vordering van [appellant] op de erven ten onrechte heeft afgewezen en lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Met de grieven ligt in hoger beroep de toewijsbaarheid van de vordering van [appellant] op de erven opnieuw en in volle omvang ter beoordeling voor.
Toepasselijk recht
3.7.
Aangezien twee van de erfgenamen, geïntimeerden sub 3 en 4, woonachtig zijn in Argentinië heeft dit geschil internationale aspecten. Partijen noch de rechtbank hebben zich uitgelaten over de vraag welk recht van toepassing is. Het hof heeft uit het feit dat partijen hun stellingen hebben gebaseerd op het Nederlandse recht afgeleid dat zij (impliciet) voor de toepasselijkheid van het Nederlandse recht hebben gekozen. Beide partijen hebben dat bij gelegenheid van het pleidooi desgevraagd bevestigd. Nu in dit geval een rechtskeuze is toegestaan, gaat ook het hof uit van de toepasselijkheid van Nederlands recht.
Vordering [appellant] jegens de erven
3.8.
[appellant] baseert zijn vordering tot betaling van factuur [factuur 1] op een door [destijds Partner Tax Services van PWC] namens de erven aan hem verstrekte opdracht. Volgens [appellant] heeft [destijds Partner Tax Services van PWC] hem gevraagd te inventariseren of alles nog aanwezig was en om een successietaxatie te maken. De erven betwisten primair dat namens hen daartoe opdracht is gegeven en subsidiair stellen zij zich op het standpunt dat de door [appellant] verrichte werkzaamheden al zijn betaald, althans betwisten zij dat door [appellant] (nieuwe) taxatiewerkzaamheden zijn verricht welke enige (aanvullende) betaling aan hem rechtvaardigen. Meer subsidiair betwisten zij de hoogte van de factuur.
Opdracht aan [appellant]
3.9.
Het hof overweegt als volgt.
Vaststaat dat [appellant] , kort voor het overlijden van moeder, in 2011 haar gehele inboedel heeft getaxeerd alsook dat de daarvoor verzonden factuur is betaald. Het hof verwijst naar rov. 3.1.5, 3.1.6 en 3.1.8. Ook staat vast dat [appellant] op 15 februari 2012 in het appartement van moeder in [plaats 1] is geweest en op 17 februari 2012 in haar appartement in [plaats 2] . [geïntimeerde 1] heeft bij pleidooi opgemerkt dat hij op 15 februari 2012 daar zelf bij aanwezig was en heeft gezien dat [appellant] op zijn taxatierapport heeft aangevinkt wat er nog was. Tijdens zijn verhoor als getuige door de rechtbank op 17 april 2018 heeft [geïntimeerde 1] verklaard dat [appellant] na het overlijden van zijn moeder aanwezig is geweest in de huizen van moeder in [plaats 1] en [plaats 2] om af te vinken welke getaxeerde stukken van het taxatierapport nog aanwezig waren. Verder staat vast dat [appellant] op 6 maart 2012 aanwezig is geweest bij het openen van de kluis. [geïntimeerde 1] heeft daarover als getuige het volgende verklaard:
“De reden hiervoor is dat hij de sieraden heeft getaxeerd en moest controleren of deze aanwezig waren conform de eerder opgestelde taxatierapporten. Hij werd daarbij gecontroleerd door [destijds Partner Tax Services van PWC] en [Director Tax Services bij PWC](opmerking hof: Director Tax Services bij PWC).
[destijds Partner Tax Services van PWC] en [Director Tax Services bij PWC] regelden de aangifte/afwikkeling van de erfenis.”
3.10.
Het hof leidt hieruit af dat vaststaat dat [appellant] na het overlijden van moeder haar nalatenschap heeft geïnventariseerd. Het hof is van oordeel dat het gelet op de eerder door [appellant] in 2009 en 2011 verrichte taxaties voor de hand ligt dat [destijds Partner Tax Services van PWC] hem niet alleen heeft gevraagd om de nalatenschap te inventariseren, maar hem ook heeft gevraagd om op basis van die inventarisatie een successietaxatie op te stellen. Zo heeft [appellant] op de comparitie bij de rechtbank verklaard dat hem dat mondeling, niet schriftelijk is gevraagd, dat het een vertrouwenskwestie is gezien hetgeen hij vooraf al had mogen doen, dat hij er al in zat en dat een nieuwe taxateur alles opnieuw zou moeten doen.
De erven hebben erop gewezen dat [appellant] bij het openen van de bankkluis aanwezig was om de juwelen in ontvangst te nemen met het oog op zijn bemiddeling bij de verkoop – zoals ook [geïntimeerde 1] als getuige heeft verklaard – en dat daar niet uit kan worden afgeleid dat hij opdracht kreeg tot (her)taxatie van de boedel. De erven hebben echter niet toegelicht met welk doel [appellant] , zoals [geïntimeerde 1] in zijn verhoor als getuige heeft verklaard, in de appartementen van de moeder aanwezig was om de eerder getaxeerde stukken te inventariseren en waarom hij een andere samenstelling van de eerdere taxatierapporten moest maken.
3.11.
Naar het oordeel van het hof moet op grond van deze omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, ervan worden uitgegaan dat [destijds Partner Tax Services van PWC] namens de erven aan [appellant] de opdracht heeft verstrekt, zo niet expliciet dan toch in ieder geval impliciet, om de nalatenschap van moeder te inventariseren en een successietaxatie op te stellen.
3.12.
De grieven VII, VIII en IX, gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van een opdracht, slagen. Om die reden is bewijslevering op dit punt niet meer nodig. De grieven I t/m VI, die (samengevat) zien op omkering van de bewijslast en op het (opnieuw) horen van de getuige [destijds Partner Tax Services van PWC] behoeven bij gebreke aan belang geen bespreking meer. Dit betekent niet dat het vonnis moet worden vernietigd. Thans dient te worden beoordeeld of [appellant] recht heeft op betaling van de factuur [factuur 1] nu de erven dat gemotiveerd betwisten.
Recht op betaling
3.13.
[appellant] heeft bij de factuur van 12 februari 2015 aan de erven werkzaamheden in rekening gebracht, die hij in 2012 in het kader van de afwikkeling van de nalatenschap van moeder had verricht. Voor het feit dat eerst ruim na de in 2012 verrichte werkzaamheden de factuur is verzonden, heeft [appellant] de volgende verklaring gegeven.
Hij had met de erven inzake de verkoop van de juwelen afgesproken dat hij daarvoor 2,5% van de opbrengst zou ontvangen. Dat percentage werd door hem als redelijk en tevens als voldoende beloning voor al zijn werk voor de erven beschouwd. Daarom heeft hij gemeend de factuur niet te moeten versturen, maar deze daarbij inbegrepen te beschouwen. Nu de erven die afspraak niet hebben willen honoreren en daarin in rechte gelijk hebben gekregen heeft hij geen percentage van de erven ontvangen, en is de situatie veranderd. De reden om de factuur niet te verzenden is daarmee komen te ontbreken. Daarom heeft hij de factuur alsnog verzonden en dient deze alsnog door de erven te worden betaald, aldus [appellant] .
3.14.
De erven daarentegen betwisten dat [appellant] recht heeft op betaling van de factuur. Zij zijn van mening dat de taxaties al zijn afgerekend en betaald. Zij wijzen er in dat verband op dat [appellant] al in 2009 een taxatie van de inboedel van moeder heeft verricht en dat hij vervolgens in 2011 wederom de complete inboedel van moeder heeft getaxeerd. Voor zover de erven dat kunnen overzien, hebben de werkzaamheden van [appellant] na het overlijden van hun moeder enkel bestaan uit het herhaaldelijk toezenden van reeds eerder opgestelde taxaties in gewijzigde samenstelling of opmaak. Zij betwisten dan ook dat door [appellant] nieuwe taxatiewerkzaamheden zijn verricht welke enige aanvullende betaling aan hem rechtvaardigen. In dat verband hebben de erven voorafgaande aan de comparitie bij de rechtbank een overzicht overgelegd van alle door [appellant] van de inboedel van moeder uitgevoerde taxaties (productie 6 bij brief van 20 juni 2016). Volgens de erven blijkt daaruit dat alle stukken - de schilderijen, het aardewerk, porselein, zilver, beeldhouwwerken, ook meubelen, juwelen en kunstwerken – door [appellant] kort voor het overlijden van moeder zijn getaxeerd. De erven stellen dat gelet op het feit dat alle voorwerpen al in 2011 door [appellant] werden getaxeerd, niet duidelijk is welke werkzaamheden [appellant] aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd, althans betwisten zij dat deze (nieuwe) taxatiewerkzaamheden een aanvullende beloning rechtvaardigden.
Verder wijzen zij erop dat ook uit de eigen stellingen van [appellant] volgt dat datgene wat hij heeft gedaan – herhaalde toezending van reeds gemaakte taxaties al dan niet in gewijzigde opstelling – bij wijze van serviceverlening is gedaan. Een service die hij verleende wegens andere en eerdere grote opdrachten die hij van wijlen hun moeder en van de erven ontving en waarvoor hij dus ook (royaal) betaald is. Dat standpunt van [appellant] bevestigt dat aan toezending van de stukken geen overeenkomst van opdracht ten grondslag heeft gelegen om tegen betaling bepaalde werkzaamheden uit te voeren, aldus de erven.
3.15.
Naar het oordeel van het hof komen de stellingen van [appellant] over de reden waarom hij in 2012 geen factuur heeft verstuurd in de kern overeen met de stellingen van de erven over de (niet verschuldigde) betaling. Uit deze stellingen volgt dat zij er beiden in 2012 vanuit zijn gegaan dat de betaling van [appellant] voor zijn werkzaamheden ten behoeve van de nalatenschap was inbegrepen in andere door hem verrichte werkzaamheden: wat de erven betreft in de eerdere verrichte taxaties en wat [appellant] betreft in zijn werkzaamheden in verband met de verkoop van de juwelen.
[appellant] heeft bij pleidooi opgemerkt dat hij zijn reden om geen factuur te versturen destijds niet met de erven heeft gecommuniceerd.
3.16.
Het hof is van oordeel dat gelet op de door [appellant] gestelde omvangrijke aard van de verrichte werkzaamheden - hetgeen overigens door de erven is betwist - het op zijn weg had gelegen aan de erven duidelijk kenbaar te maken dat hij vanwege de met hen afgesproken beloning voor de verkoop van de juwelen voor zijn werkzaamheden in verband met de afwikkeling van de nalatenschap geen kosten in rekening zou brengen.
Door dat na te laten en door noch met de erven noch met [destijds Partner Tax Services van PWC] daarover een prijsafspraak te maken en vervolgens ook na afronding van zijn werkzaamheden geen factuur te sturen, heeft [appellant] bij de erven in de gegeven omstandigheden het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat zijn loon al was inbegrepen in de eerder door hem verrichte taxaties. Het hof neemt in dat verband in aanmerking dat [appellant] kort voor het overlijden van moeder haar hele inboedel heeft getaxeerd en daarvoor ook is betaald. Het hof verwijst naar de zes in augustus 2011 door [appellant] uitgebrachte taxatierapporten (zie rov. 3.1.5 en 3.1.6). Bij pleidooi is [appellant] gevraagd op welke grond de erven ervan uit hadden moeten gaan dat deze door hem in 2012 verrichte werkzaamheden later alsnog bij hen in rekening zouden worden gebracht. [appellant] heeft daarop geantwoord dat hij werkt op basis van vertrouwen dat hij wordt betaald voor verricht werk. Dat moge zo zijn, maar dat doet er niet aan af dat [appellant] door na te laten met de erven in 2012 voor zijn werkzaamheden een prijsafspraak te maken en eveneens na te laten een factuur te sturen, hij bij hen het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat die werkzaamheden waren inbegrepen in de al eerder verrichte en afgerekende taxaties.
Slotsom
3.17.
Dit alles leidt tot de conclusie dat ook het hof, zij het op een andere grond dan de rechtbank, van oordeel is dat de vordering van [appellant] tot betaling van factuur [factuur 1] moet worden afgewezen.
3.18.
Dit betekent dat het vonnis waarvan beroep, voor zover dit aan het oordeel van het hof is onderworpen, onder aanvulling en verbetering van gronden, wordt bekrachtigd.
3.19.
[appellant] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van de erven. Deze kosten worden begroot op:
  • aan griffierechten € 726,00
  • aan salaris advocaat € 4.173 ( 3p x tarief III à € 1.391,00).
3.20.
Het hof stelt de nakosten vast, zoals hierna in het dictum vermeld.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal beroep
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, voor zover dit aan het oordeel van het hof is onderworpen, onder aanvulling en verbetering van gronden zoals hiervoor is overwogen;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van de erven op € 726,00 griffierecht en € 4.173,00 aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157,00 indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op
€ 239,00 vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.W. Vermeulen, S.C.H. Molin en M.C. Schepel en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 juli 2020.
griffier rolraadsheer