3.1.De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 14 december 2016 in r.o. 2.1 t/m 2.10 de feiten vastgesteld. Deze feiten zijn in hoger beroep niet betwist, zodat deze feitenvaststelling ook in hoger beroep uitgangspunt is. Dit feitenoverzicht wordt hierna herhaald en aangevuld met andere relevante feiten, die als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende gemotiveerd vaststaan.
3.1.1.[appellant] is registermakelaar en taxateur van antieke zaken.
3.1.2.[appellant] heeft van mevrouw [de moeder] (hierna: moeder) opdracht gekregen om ten behoeve van de verzekering bepaalde roerende zaken op te nemen en te waarderen. Het taxatierapport van maart 2009 maakt melding van schilderijen, aardewerk, porselein/emaille, zilver, beeldhouwwerken/fossielen en meubelen en deze zijn door [appellant] gewaardeerd op een totaalbedrag van € 5.505.450,=.
3.1.3.Bij factuur van 23 juni 2009 heeft [appellant] aan moeder voor een bedrag van
€ 14.875,= (inclusief 19% BTW) in rekening gebracht. Dit bedrag is betaald.
Op deze factuur staat de volgende toelichting:
“
Een uitgebreid taxatierapport met foto’s alsmede collectiebeschrijving met diverse kopieën.
Graag deze declaratie beschouwen als eenmalig voor al het werk.
Mochten er nog aanvullende werkzaamheden noodzakelijk zijn, dan worden deze als service van de zaak uitgevoerd en derhalve niet in rekening gebracht.”
3.1.4.In 2011 was moeder ernstig ziek en wist zij dat zij niet lang meer te leven had. Zij heeft toen samen met haar kinderen nagedacht over haar nalatenschap en hoe daarmee om te gaan met het oog op de vererving.
3.1.5.In dat kader heeft zij medio 2011 [appellant] opdracht gegeven haar complete inboedel te taxeren. [appellant] heeft vervolgens een zestal taxatierapporten uitgebracht in verband met onderhandse verkoop, te weten:
- een taxatierapport d.d. 5 augustus 2011 betreffende juwelen;
- een taxatierapport d.d. 5 augustus 2011 betreffende porselein/emaille en meubelen (vitrinekast);
- een taxatierapport d.d.10 augustus 2011inzake een zestiental schilderen;
- een taxatierapport d.d. 17 augustus 2011 van een schilderij van Pieter Brueghel de Jonge;
- een taxatierapport d.d. 17 augustus 2011 betreffende schilderijen, juwelen en kunstwerken;
- een taxatierapport d.d. 17 augustus 2011 betreffende meubelen, aardewerk en porselein/emaille.
3.1.6.Bij factuur van 22 december 2011 heeft [appellant] voor “
het vervaardigen van verschillende nieuwe taxatierapporten met diverse werkzaamheden en bemiddeling met Sotheby’s” aan moeder een bedrag van € 8.925,00 (inclusief 19 % BTW) in rekening gebracht.
3.1.7.Op 4 januari 2012 is moeder te Antwerpen overleden. Haar vier kinderen zijn haar erfgenamen en zijn ieder voor een gelijk deel gerechtigd in de nalatenschap van hun moeder. De erven hebben de nalatenschap zuiver aanvaard en zijn daardoor ieder voor het geheel aansprakelijk voor de schulden van de nalatenschap.
De nalatenschap omvatte, naast onroerende zaken, diverse roerende zaken, waaronder genoemde schilderijen, kunstwerken, meubilair en juwelen.
3.1.8.[destijds Partner Tax Services van PWC] , destijds Partner Tax Services bij Price Waterhouse Coopers (hierna: PWC) te [vestigingsplaats] , trad na het overlijden van moeder op als executeur testamentair of gevolmachtigde. De factuur van [appellant] van 22 december 2011 is (mede) in opdracht [destijds Partner Tax Services van PWC] betaald.
3.1.9.[appellant] heeft op 15 februari 2012 het appartement van moeder in [plaats 1] bezocht en op 17 februari 2012 haar appartement te [plaats 2] . Op 6 maart 2012 is hij aanwezig geweest bij het openen van de bankkluis van moeder. [geïntimeerde 1] heeft in dezelfde periode [appellant] om een verzekeringstaxatie van zijn privé inboedel gevraagd.
3.1.10.[appellant] heeft voor het opnemen en waarderen voor successiedoeleinden van de goederen van de nalatenschap van moeder de volgende taxatierapporten opgemaakt:
- een taxatierapport d.d. 23 februari 2012 voor intern gebruik van het appartement te [plaats 1] (bevattende schilderijen, aardewerk, porselein/emaille, zilver, beeldhouwwerken/fossielen, meubelen, juwelen, kunstwerken en diversen);
- een taxatierapport d.d. 30 maart 2012 betreffende de appartementen te [plaats 1] en [plaats 2] (bevattende dezelfde categorieën goederen als de taxatie van 23 februari 2012);
- een taxatierapport d.d. 30 maart 2012 betreffende juwelen (volgens het rapport afkomstig uit de kluis, het appartement en het “appartement extra”).
Van de privé inboedel van [geïntimeerde 1] heeft [appellant] twee taxatierapporten opgesteld, beide gedateerd 23 juni 2012.
3.1.11.De nalatenschap van moeder is inmiddels afgewikkeld, de successierechten zijn betaald en [destijds Partner Tax Services van PWC] heeft zijn werkzaamheden als executeur testamentair beëindigd.
3.1.12.[appellant] en de erven zijn op 6 maart 2012 in [plaats 1] overeengekomen dat [appellant] 2,5 % van de veilingopbrengst van de juwelen van moeder zou ontvangen als vergoeding voor zijn werkzaamheden in verband met de verkoop van de juwelen. Nadat de juwelen zijn verkocht, heeft [appellant] aanspraak gemaakt op de overeengekomen vergoeding van 2,5%. De erven hebben die vergoeding niet betaald.
3.1.13.[appellant] heeft daarop de erven in rechte betrokken en betaling van de overeenkomen vergoeding van 2,5% gevorderd. Bij vonnis van 13 november 2013 is de vordering van [appellant] door de rechtbank afgewezen. [appellant] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen en bij arrest van dit hof van 9 september 2014 heeft het hof dit vonnis bekrachtigd (ECLI:NL:GHSHE:2014:3548). Uit dit arrest blijkt dat Sotheby’s aan [appellant] een aanbrengbeloning van 4% van de veilingopbrengst van de juwelen had toegekend, die ook is voldaan (€ 216.667). De erven hebben zich in die procedure op het standpunt gesteld dat [appellant] aldus in strijd heeft gehandeld met de mededelingsplicht van artikel 7:427 BW juncto artikel 7:418 lid 1 BW. Het hof heeft (kort samengevat) geoordeeld dat [appellant] door de aanbrengvergoeding van 4% een eigen belang had gekregen bij de totstandkoming van de overeenkomst tussen de erven en Sotheby’s, dat daarom de mededelingsplicht van artikel 7:418 BW gold, dat [appellant] daaraan niet heeft voldaan en dat de sanctie van artikel 7:418 lid 2 BW – geen recht op loon – in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is. 3.1.14.Op 16 februari 2015 heeft [appellant] aan de erven een brief gezonden en daarin staat onder meer:
“(…)
De vergoeding die ik van jullie zou ontvangen voor de verkoop van de juwelen is nu afgerond met de gerechtelijke uitspraak.
(…)
Rest mij nu nog declaraties te sturen voor de overige door mij verrichtte werkzaamheden:
1.
Bij het aanvaarden van de opdracht van de heer [destijds Partner Tax Services van PWC] van PWC, heb ik op zijn verzoek vijf verzamelstaten van eerder verrichtte werkzaamheden voor uw moeder [de moeder] per DHL verstuurd met een totaalbedrag van € 5.505.450,00.
2.
In opdracht van de heer [destijds Partner Tax Services van PWC] op 23 februari 2012, een successie taxatie aangeleverd te [plaats 1] ten kantore van de heer [destijds Partner Tax Services van PWC] van PWC, betreffende de inboedel van mevrouw [de moeder] te [plaats 1] en [plaats 2] met een totaalbedrag van € 2.359.570,00.
3.
In opdracht van de heer [destijds Partner Tax Services van PWC] op 3 april 2012 een herziene successie taxatie per DHL verstuurd (…) betreffende een 2e versie van mevrouw [de moeder] opgesplitst (schilderijen laten vervallen en daarvoor de gevonden juwelen toegevoegd) in een inboedeltaxatie met een totaalbedrag van € 740.570,00 en een juwelentaxatie met een totaalbedrag van € 1.914.202,00.
4.
In opdracht van de heel [geïntimeerde 1] een taxatierapport voor verzekering opgesteld voor vijf schilderijen uit de inboedel van Mevrouw [de moeder] die zich in [plaats 3] bevonden met een totaalbedrag van € 2.000.000,00.
5.
In opdracht van de heer [geïntimeerde 1] een verzekeringsrapport opgesteld voor zijn privé inboedel met een totaalbedrag van € 1.432.240,00 en voor de privé juwelen met een totaal bedrag van € 252.560,00.
Het door mij gehanteerde tarief is conform hetgeen ik eertijds voor werkzaamheden voor uw moeder in rekening heb gebracht 2,2‰. (…)”
3.1.15.Bij deze brief is een factuur d.d. 12 februari 2015 met nummer [factuur 1] gevoegd, gericht aan de erven en daarin is voor de in de brief onder 1 t/m 4 genoemde werkzaamheden een bedrag van € 20.668,06 (inclusief 21% BTW) in rekening is gebracht. Ook is bijgevoegd een factuur d.d. 12 februari 2015 met nummer [factuur 2] , gericht aan [geïntimeerde 1] , waarin voor het opstellen van de verzekeringstaxatie van de privé inboedel en privé juwelen een bedrag van € 4.484,92 (inclusief 21% BTW) in rekening is gebracht.
3.1.16.Bij brief van 3 april 2015 is zowel namens de erven als namens [geïntimeerde 1] de verschuldigdheid van de facturen betwist. Ten aanzien van de factuur [factuur 1] staat in deze brief onder meer het volgende:
“Allereerst: het bevreemdt cliënten dat u drie jaar na dato over gaat tot het opstellen en verzenden van nota’s. Als u meende nog vorderingen op cliënten te hebben, dan had het op uw weg gelegen om dat eerder kenbaar te maken. Dan zouden cliënten in staat zijn geweest om zich eerder een oordeel te vormen omtrent uw stellingen. Dat klemt eens temeer daar er al eerder nota’s voor taxaties ontvangen zijn, welke al zijn voldaan.
Dan: u stelt voor de taxaties waarvoor u factureert opdracht te hebben ontvangen van [destijds Partner Tax Services van PWC] van PWC. PWC heeft cliënten intussen desgevraagd te kennen gegeven dat zij niet weten van een door hen aan u verstrekte opdracht.(..)
Dat geen opdracht werd gegeven voor deze werkzaamheden wordt overigens bevestigd door het kennelijke ontbreken van een prijsafspraak. (…)
Voorts: de thans ontvangen onderliggende stukken roepen ook los van de vraag of opdracht werd gegeven en of het tarief wel werd overeengekomen, nogal wat vragen op. Het lijkt zo te zijn dat er steeds sprake is van taxatie van veelal dezelfde stukken en dus van herhaling van werk, terwijl wel steeds opnieuw het volle tarief wordt berekend. (…)”
Ook inzake factuur [factuur 2] wordt betwist dat voor de werkzaamheden opdracht werd gegeven, hetgeen wordt bevestigd door het ontbreken van een prijsafspraak. Verder staat in de brief dat destijds is toegezegd dat [appellant] de taxatie bij wijze van serviceverlening en om niet zou uitvoeren. Beide facturen zijn niet betaald.
3.2.1.[appellant] heeft vervolgens bij dagvaarding van 8 september 2015 de onderhavige procedure jegens de erven en [geïntimeerde 1] aanhangig gemaakt. Hij vordert dat de erven hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 20.668,66, te vermeerderen met de wettelijke rente en kosten en dat [geïntimeerde 1] wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 4.484,92, te vermeerderen met rente en kosten. [appellant] stelt, kort samengevat, dat hij voor de toepasselijke erfbelasting en de verkoop van de juwelen van de executeur testamentair [destijds Partner Tax Services van PWC] de opdracht heeft gekregen de nalatenschap van moeder te taxeren en dat hij daarnaast van [geïntimeerde 1] opdracht voor een hertaxatie heeft gekregen.
3.2.2.De erven en [geïntimeerde 1] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.3.In het tussenvonnis van 30 maart 2016 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie heeft op 5 juli 2016 plaatsgevonden en daarvan is proces-verbaal opgemaakt.
3.2.4.In het tussenvonnis van 14 december 2016 heeft de rechtbank (kort samengevat) [appellant] opgedragen te bewijzen dat hij namens de erven opdracht heeft gekregen tot het verrichten van de werkzaamheden en [geïntimeerde 1] is opgedragen te bewijzen dat hij met [appellant] is overeengekomen dat [appellant] de werkzaamheden die bij factuur [factuur 2] in rekening zijn gebracht gratis zou verrichten.
3.2.5.Op 16 mei 2017 heeft [appellant] zichzelf als getuige doen horen. De door [appellant] bij deurwaarderexploot van 10 april 2017 opgeroepen getuige [destijds Partner Tax Services van PWC] is niet verschenen. Bij brief van 4 mei 2017 heeft diens advocaat de rechtbank laten weten dat [destijds Partner Tax Services van PWC] omwille van zijn beroepsgeheim aan deze oproep geen gehoor zou geven en dat hij bij een eventueel toekomstig verzoek op grond van de Bewijsverordening een beroep zou doen op zijn verschoningsrecht. Ook [geïntimeerde 1] is op 16 mei 2017 in het kader van de aan hem verstrekte bewijsopdracht als getuige gehoord.
3.2.6.Na afloop van de getuigenverhoren is een comparitie gehouden om met partijen te spreken over het horen van de getuige [destijds Partner Tax Services van PWC] , zijn beroep op het Belgische verschoningsrecht en de Bewijsverordening. Na afloop van de comparitie, waarvan proces-verbaal is opgemaakt, is de zaak naar de rol verwezen om partijen bij akte in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over 1. de vraag of de heer [destijds Partner Tax Services van PWC] met succes een beroep kan doen op het verschoningsrecht en 2. de aan de getuige te stellen vragen.
3.2.7.De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 8 november 2017 in het incident tot het gelasten van een rogatoire commissie het verzoek van [appellant] toegewezen en bepaald dat de heer [destijds Partner Tax Services van PWC] te [woonplaats] door een daartoe, met inachtneming van het bepaalde in de Bewijsverordening, aan te wijzen gerecht te België zal worden gehoord. De rechtbank heeft in dit vonnis geen oordeel uitgesproken over de gegrondheid van het beroep op het verschoningsrecht en het beroepsgeheim. Gelet op artikel 14 lid 1, aanhef en onder a, van de Bewijsverordening is het aan het Belgische gerecht om daar een oordeel over te geven, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft in r.o. 2.11 de door de Belgische rechter aan de getuige te stellen vragen geformuleerd.
3.2.8.Op 12 januari 2018 heeft het getuigenverhoor van [destijds Partner Tax Services van PWC] bij de rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Dendermonde, plaatsgevonden in aanwezigheid van [appellant] , zijn advocaat en de advocaat van de erven. Het daarvan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich bij de stukken. Daarin staat dat de getuige, ondervraagd over de graad van bloedverwantschap en/of verwantschap met de partijen, alsmede over de feiten die hem persoonlijk betreffen en die invloed kunnen hebben op dit getuigenis – voor zover relevant – het volgende heeft geantwoord:
“Ik roep mijn beroepsgeheim in, minstens mijn zwijgrecht, mijn activiteit als belastingconsulent is een feit dat mij persoonlijk treft en invloed kan hebben op mijn getuigenis.”
Uit het proces-verbaal blijkt dat de getuige bij de vervolgens aan hem gestelde vragen zich steeds heeft beroepen op zijn beroepsgeheim.
3.2.9.Op 17 april 2018 zijn de tegenverhoren gehouden en zijn [appellant] en [geïntimeerde 1] als getuigen gehoord.
3.2.10.Bij het eindvonnis van 19 september 2018 heeft de rechtbank geoordeeld dat zowel [appellant] als [geïntimeerde 1] niet in de bewijslevering zijn geslaagd. Op grond daarvan heeft de rechtbank de vordering van [appellant] jegens [geïntimeerde 1] toegewezen en de vordering van [appellant] jegens de erven afgewezen, is [geïntimeerde 1] veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [appellant] en [appellant] in de proceskosten aan de zijde van de erven.