ECLI:NL:GHSHE:2020:2031

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 juli 2020
Publicatiedatum
7 juli 2020
Zaaknummer
200.250.342_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen hoofdaannemer en onderaannemer over opeisbaarheid aanneemsom en meerwerk

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een hoofdaannemer en een onderaannemer over de opeisbaarheid van de aanneemsom en de verschuldigdheid van meerwerk. De onderaannemer, Dakdekkersbedrijf [de vennootschap 1], had in opdracht van de hoofdaannemer, Bouwservice [de vennootschap 2], dakdekkerswerkzaamheden uitgevoerd in het kader van de renovatie van 20 woonblokken. De partijen hadden op 22 juni 2016 een overeenkomst gesloten waarin de aanneemsom en de voorwaarden voor betaling waren vastgelegd. De onderaannemer vorderde in eerste aanleg betaling van de opleveringstermijn en meerwerk, maar de kantonrechter wees de vorderingen af omdat de onderaannemer niet had aangetoond dat de hoofdaannemer toestemming had gegeven voor de facturatie van de opleveringstermijn en het meerwerk. De onderaannemer ging in hoger beroep en voerde aan dat de hoofdaannemer de factuur voor de opleveringstermijn ten onrechte had afgewezen. Het hof oordeelde dat de opleveringstermijn pas opeisbaar was na de oplevering van het werk, die op 24 februari 2017 had plaatsgevonden. Het hof oordeelde dat de onderaannemer recht had op betaling van de opleveringstermijn en een deel van het meerwerk, maar wees de vordering voor het overige af. Het hof vernietigde de vonnissen van de kantonrechter en wees de vorderingen van de onderaannemer gedeeltelijk toe, met veroordeling van de hoofdaannemer in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.250.342/01
arrest van 7 juli 2020
in de zaak van
Dakdekkersbedrijf [de vennootschap 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. A.L. Stegeman te Heerlen,
tegen
Bouwservice [de vennootschap 2] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A.D.A. Quaedvlieg te Weert,
op het bij exploot van dagvaarding van 22 november 2018 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 14 februari 2018 en 10 oktober 2018, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 5869835 \ CV EXPL 17-3060)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met eiswijziging en één productie;
  • de memorie van antwoord met één productie;
  • de akte van [appellante] ;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg. De in de inventarislijsten van beide advocaten vermelde akte overlegging producties tevens akte vermeerdering van eis van 5 april 2017 van [appellante] heeft het hof niet in de procesdossiers van partijen aangetroffen. Deze akte is niet vermeld in het vonnis van 14 februari 2018, zodat het hof ervan uitgaat dat deze akte geen deel uitmaakt van de processtukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
[geïntimeerde] heeft als hoofdaannemer in opdracht van de Woningstichting [vestigingsnaam] 20 woonblokken gerenoveerd aan de [de straat] in [plaats] .
[appellante] heeft van [geïntimeerde] de opdracht gekregen om als onderaannemer de dakdekkerswerkzaamheden in het kader van de renovatie van de 20 woonblokken uit te voeren. Partijen hebben daartoe op 22 juni 2016 een overeenkomst gesloten (productie 1 bij inleidende dagvaarding) waarin de door [appellante] uit te voeren werkzaamheden zijn omschreven en de voorwaarden zijn vermeld die op de overeenkomst van toepassing zijn.
In de overeenkomst is de aanneemsom voor de door [appellante] uit te voeren werkzaamheden vastgesteld op € 352.671,60 exclusief btw, te betalen in 20 termijnen, de laatste termijn (ad 4,3% van de aanneemsom) betaalbaar bij oplevering.
Omtrent deze laatste termijn is in de overeenkomst bepaald:
De opleveringstermijn is eerst betaalbaar nadat de hoofdaannemer een opdrachtbon daarvoor aan de onderaannemer heeft verstrekt na oplevering.
Wat betreft de betaling is in de overeenkomst voorts bepaald:
Betaling zal geschieden 45 werkdagen, na ontvangst en goedkeuring van de factuur onder aftrek van eventueel in rekening gebrachte kredietbeperkingstoeslag.
In de overeenkomst is omtrent het meer- en minderwerk bepaald:
Het verrichten van meer- en minderwerk door de onderaannemer geschiedt voor diens eigen risico en zal niet door de hoofdaannemer behoeven te worden betaald, tenzij de hoofdaannemer daartoe uitdrukkelijk schriftelijk opdracht heeft verstrekt.
3.1.2.
Op 5 december 2016 heeft [appellante] de opleveringstermijn gefactureerd voor een bedrag van € 17.281,- onder vermelding van:
Twintigste termijn conform opdrachtnummer: [opdrachtnummer] en projectnummer [projectnummer] (conform afspraak met [renovatie projectleider] d.d. 5-12-2016).
De factuur is als productie 3 bij inleidende dagvaarding in het geding gebracht.
In de onderhavige procedure is het factuurbedrag gecorrigeerd: de opleveringstermijn bedraagt niet € 17.281,- maar € 15.164,88 exclusief btw.
3.1.3.
De voormelde factuur is onbetaald gebleven, met dien verstande dat een bedrag van € 5.000,- door [appellante] in mindering is gebracht op het ter zake van deze factuur gevorderde bedrag vanuit de door [geïntimeerde] aan [appellante] verstrekte zekerheid.
3.1.4.
Op 8 maart 2017 heeft [appellante] aan [geïntimeerde] een factuur gezonden ter zake van meerwerk (productie 6 bij inleidende dagvaarding) met daarin opgenomen de volgende meerwerkposten (exclusief btw):
- leveren en aanbrengen van plastisol lijsten rondom schoorstenen € 3.744,-
- pannen uitwisselen na het stukadoren van de schoorstenen € 818,-
- rookgasafvoeren aansluiten € 825,-
Ook deze factuur is onbetaald gebleven.
3.1.5.
Op 10 maart 2017 heeft [appellante] , vanwege het niet betalen van de opleveringstermijn, ten laste van [geïntimeerde] conservatoir beslag gelegd onder Woningstichting [vestigingsnaam] .
3.2.
[appellante] vorderde in eerste aanleg, na vermindering van haar eis, de veroordeling van [geïntimeerde] om aan haar de volgende bedragen te betalen:
- een bedrag van € 11.032,64 exclusief btw, zijnde (het restant van) de opleveringstermijn,
te vermeerderen met wettelijke handelsrente;
- een bedrag van € 5.387,- exclusief btw ter zake van meerwerk, te vermeerderen met
wettelijke handelsrente;
- een bedrag van € 1.180,52, te vermeerderen met wettelijke handelsrente ter zake van
incassokosten;
- een bedrag van € 1.139,95 aan beslagkosten;
- de proceskosten, plus nakosten.
3.3.
De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 14 februari 2018 aan [appellante] opgedragen te bewijzen (samengevat) dat zij van de heer [renovatie projectleider] van [geïntimeerde] toestemming had om op 5 december 2016 over te gaan tot facturatie van de opleveringstermijn omdat het werk van [appellante] gereed was, en tevens dat [geïntimeerde] het gefactureerde meerwerk aan haar had opgedragen.
In het eindvonnis van 10 oktober 2018 heeft de kantonrechter geoordeeld dat voor beide onderdelen van de bewijsopdracht geldt dat [appellante] niet geslaagd is in haar bewijsopdracht. De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen en haar in de proceskosten veroordeeld.
3.4.
[appellante] kan zich niet verenigen met de vonnissen van de kantonrechter en heeft daartegen vijf grieven aangevoerd.
De grieven 1, 2 en 3 hebben betrekking op de beslissingen van de kantonrechter met betrekking tot de gevorderde opleveringstermijn. Grief 4 betreft het gevorderde meerwerk en grief 5 is gericht tegen de afwijzing van de vorderingen van [appellante] en tegen de proceskostenbeslissing.
[appellante] heeft in haar memorie van grieven geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen van de kantonrechter en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen, zoals geformuleerd in eerste aanleg. Zij heeft bovendien haar vordering vermeerderd in die zin dat zij in hoger beroep vordert dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van de werkelijke kosten van rechtsbijstand die door [appellante] zijn gemaakt en tot terugbetaling van hetgeen [appellante] aan [geïntimeerde] naar aanleiding van het eindvonnis van de kantonrechter heeft betaald.
Tegen deze eiswijziging is geen bezwaar gemaakt. De eiswijziging is toelaatbaar. Het hof zal recht doen op de in hoger beroep gewijzigde eis.
3.5.
Met betrekking tot de grieven 1, 2 en 3 van [appellante] overweegt het hof het volgende.
Het hof stelt vast dat het bedrag van de opleveringstermijn niet in geschil is. Weliswaar was op de factuur d.d. 5 december 2016 een factuurbedrag van € 17.281,- vermeld, maar partijen zijn het erover eens dat de opleveringstermijn 4,3% van de aanneemsom bedraagt, dit is
€ 15.164,88. [appellante] vordert ter zake van de opleveringstermijn een bedrag van € 11.032,64. Dit bedrag is op zichzelf niet door [geïntimeerde] weersproken.
3.6.
Tussen partijen is (in hoger beroep) evenmin in geschil dat inmiddels oplevering van de door [appellante] uitgevoerde werkzaamheden heeft plaatsgevonden.
Het hof begrijpt het standpunt van [appellante] in hoger beroep aldus dat zij ervan uitgaat dat oplevering van de door haar verrichte werkzaamheden heeft plaatsgevonden in februari 2017, in ieder geval op 24 februari 2017, tegelijk met de oplevering van het volledige project aan Woningstichting [vestigingsnaam] . [geïntimeerde] heeft in hoger beroep erkend dat oplevering heeft plaatsgevonden. Het door [appellante] gestelde moment van oplevering sluit aan bij de in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen van de heren [getuige 1] en [renovatie projectleider] op dit punt. In de schriftelijke verklaring van de heer [renovatie projectleider] , die tijdens de renovatie projectleider voor [geïntimeerde] was (als productie gevoegd bij de MvG) is vermeld:
In december, januari en februari had ik voortdurend opleveringen aan opdrachtgevers. Het project waar [appellante] aan had gewerkt heb ik in februari aan de opdrachtgever opgeleverd omdat het gereed was. Dat geldt ook voor het werk dat de onderaannemers hebben gedaan. (…) Ik heb met geen enkele onderaannemer formeel opgeleverd, alleen met de opdrachtgevers.
In de schriftelijke verklaring van de heer [getuige 1] , die tijdens de renovatie Woningstichting [vestigingsnaam] vertegenwoordigde (productie 20 bij de conclusie na enquête van [appellante] ) is vermeld:
Helaas kan ik niet zien wanneer de laatste oplevering heeft plaatsgevonden (…)Wel heb ik kunnen terugvinden dat de laatste vooroplevering 10 februari 2017 heeft plaatsgevonden. Normaliter worden de opleverpunten van de vooroplevering binnen 2 weken afgehandeld, dus de laatste opgeleverde woning zal, als reeds eerder aangegeven, eind februari zijn geweest.
Mede van belang in dit verband is de e-mailwisseling tussen partijen die als productie 6 bij CvA is overgelegd. Het betreft een e-mail van de heer [renovatie projectleider] aan [appellante] d.d. 20 februari 2017 waarin onder meer is vermeld:
Wij willen jou er aan herinneren om de opleverlijsten af te werken. (…)
Indien de werkzaamheden voltooid zijn een afspraak met ons maken voor de oplevering.
Het antwoord van [appellante] d.d. 21 februari 2017 op deze e-mail luidt:
Zie onderstaand. Deze week zijn alle punten van onze kant klaar.
3.7.
Het hof gaat – gelet op het voorgaande, en aangezien [geïntimeerde] de gestelde uiterlijke datum van oplevering van 24 februari 2017 niet heeft betwist – ervan uit dat de oplevering van de werkzaamheden van [appellante] heeft plaatsgevonden op 24 februari 2017.
3.8.
In de tussen partijen gesloten aannemingsovereenkomst is bepaald dat [appellante] recht had op de laatste betalingstermijn bij oplevering van het werk. Hiervan uitgaande was [appellante] gerechtigd om de opleveringstermijn op 24 februari 2017 aan [geïntimeerde] te factureren.
[appellante] stelt echter dat zij van de heer [renovatie projectleider] van [geïntimeerde] telefonisch toestemming had gekregen om de laatste termijn al eerder, namelijk op 5 december 2016, te factureren. Ten bewijze van deze stelling verwijst zij naar de schriftelijke verklaring van de heer [renovatie projectleider] bij haar MvG.
[geïntimeerde] heeft betwist dat aan [appellante] toestemming zou zijn gegeven om de laatste betalingstermijn al op 5 december 2016 te factureren.
Het hof is van oordeel dat de vraag of de heer [renovatie projectleider] al dan niet toestemming heeft verleend in het midden kan blijven, gelet op het volgende.
3.9.
Naar het oordeel van het hof moet als vaststaand worden aangenomen dat [geïntimeerde] de factuur van [appellante] d.d. 5 december 2016 niet heeft geaccepteerd, hetgeen blijkt uit haar e-mail aan [appellante] d.d. 9 december 2016 (productie 1 bij CvA) met de volgende inhoud:
Bijgaande factuur kunnen we niet accepteren. Afspraak is dat de laatste termijn pas gefactureerd wordt bij 100% gereed komen van het werk, oplevering en afhandeling restpunten.
[geïntimeerde] heeft voorts, in reactie op een aanmaning van het door [appellante] ingeschakelde bureau Advocasso tot betaling van (onder meer) de factuur van 5 december 2016, gereageerd met een e-mail d.d. 26 januari 2017 met (onder meer) de volgende inhoud (productie 3 CvA):
De 20ste termijnfactuur € 17.281,- is door de firma [appellante] ten onrechte ingediend omdat deze conform afspraak pas kan worden ingediend na oplevering en afhandeling van de meer en minderwerken wat op dit moment nog niet heeft plaatsgevonden.
Deze factuur is dan ook door ons geretourneerd (via mail) met begeleidend schrijven d.d. 9 december 2016 met opgave van redenen. Ten overvloede wil ik hierbij aantekenen geen reactie van de firma [appellante] hierop ontvangen te hebben.
[appellante] heeft de inhoud van de voormelde e-mails niet betwist, zodat de juistheid daarvan als vaststaand door het hof wordt aangenomen.
Naar het oordeel van het hof betekent dit dat [appellante] in redelijkheid niet ervan mocht uitgaan dat [geïntimeerde] akkoord ging met een afwijking van hetgeen partijen omtrent de opleveringstermijn waren overeengekomen.
3.10.
Het hiervoor overwogene brengt mee dat [appellante] niet eerder dan op 24 februari 2017 gerechtigd was om de opleveringstermijn te factureren.
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat de opleveringstermijn niet eerder opeisbaar kan zijn dan nadat garantiebewijzen zijn verstrekt, wat uiteindelijk is gebeurd op 5 september 2017. Met [appellante] is het hof van oordeel dat de overeenkomst geen aanknopingspunt biedt voor de uitleg van [geïntimeerde] dat de opeisbaarheid van de opleveringstermijn afhankelijk was van het verstrekken van garantiebewijzen. Verder leest het hof in de processtukken in dit verband geen beroep op opschorting door [geïntimeerde] .
Het bedrag van die eindfactuur was, gelet op hetgeen hieromtrent in de overeenkomst is bepaald, opeisbaar 45 werkdagen na ontvangst en goedkeuring van de factuur door [geïntimeerde] , welke datum gelet op het voorgaande naar het oordeel van het hof op 24 februari 2017 moet worden gesteld, zodat de opleveringstermijn opeisbaar was op 3 mei 2017.
Op grond van het voorgaande concludeert het hof verder dat er in appel geen aanleiding is om [appellante] nog toe te laten tot het bewijs ten aanzien van haar stelling dat de heer [renovatie projectleider] op 5 december 2016 toestemming zou hebben gegeven de opleveringsfactuur eerder in te dienen dan contractueel was bepaald.
3.11.
[geïntimeerde] heeft bij wijze van verweer tegen de voormelde vordering van [appellante] een beroep gedaan op verrekening met een schadevordering die zij stelt op [appellante] te hebben. Volgens [geïntimeerde] gaat het om de volgende schadeposten:
- schade aan bestrating die volgens [geïntimeerde] is veroorzaakt door een bouwkraan die
bij [appellante] in gebruik is geweest: € 1.960,15;
- een vierde gedeelte van de schade die is ontstaan aan een voortuin die door vier
(onder)aannemers was gebruikt voor de opslag van materialen: € 644,89;
- schade aan de trapbekleding van een woning als gevolg van wateroverlast tijdens de
werkzaamheden van [appellante] , welke schade door [geïntimeerde] wordt geschat op
ongeveer € 2.000,-;
- kosten van herstel van rookgasafvoeren die door [appellante] waren aangebracht: € 1.423,64;
- kosten van noodreparaties aan daken, welke kosten door [geïntimeerde] worden geschat
op ongeveer € 1.800,-.
[appellante] heeft zowel de door [geïntimeerde] gestelde schade als haar aansprakelijkheid voor eventuele schade gemotiveerd weersproken.
Het hof is van oordeel dat de gegrondheid van dit verrekeningsverweer van [geïntimeerde] niet op eenvoudige wijze is vast te stellen. Daarvoor is een nader feitenonderzoek noodzakelijk, mogelijk door middel van het horen van getuigen en/of het inschakelen van (een) deskundige(n). Op grond van artikel 6:136 BW gaat het hof om die reden voorbij aan het beroep op verrekening van [geïntimeerde] .
3.12.
Op grond van het hiervoor overwogene is e vordering van [appellante] in ieder geval toewijsbaar tot een bedrag van € 11.032,64, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente die, gelet op het bepaalde in artikel 6:119a BW, verschuldigd is met ingang van de dag volgende op de dag waarop uiterlijk betaald had moeten worden, dus met ingang van 4 mei 2017 tot en met de dag van voldoening.
De grieven 1, 2 en 3 van [appellante] slagen in zoverre.
3.13.
De vierde grief van [appellante] betreft het door haar gevorderde meerwerk.
De kantonrechter heeft (ook) die vordering afgewezen omdat toereikend bewijs ontbrak voor de stelling van [appellante] dat [geïntimeerde] opdracht had gegeven voor het meerwerk.
[appellante] kan zich niet verenigen met die beslissing.
3.14.
Het door [appellante] gevorderde meerwerk betreft de volgende posten:
- leveren en aanbrengen van plastisol lijsten rondom schoorstenen € 3.744,-
- pannen uitwisselen na het stukadoren van de schoorstenen € 818,-
- rookgasafvoeren aansluiten
€ 825,-
totaal € 5.387,-
3.15.
Wat betreft de plastisol lijsten (profielen) rondom de schoorstenen volgt uit de getuigenverklaringen van de heren [getuige 1] en [getuige 2] en uit de schriftelijke verklaring van de heer [renovatie projectleider] dat de gang van zaken als volgt is geweest.
Stukadoorsbedrijf [stukadoorsbedrijf] heeft in opdracht van [geïntimeerde] stukadoorswerk verricht, onder meer aan de schoorstenen van het onderhavige project. [stukadoorsbedrijf] had van [geïntimeerde] opdracht gekregen om aan de schoorstenen zogenaamde stucstopprofielen aan te brengen.
Toen bleek dat dit laatste niet goed mogelijk was, is in overleg tussen [stukadoorsbedrijf] , [geïntimeerde] , [appellante] en Woningstichting [vestigingsnaam] besloten dat er door [appellante] zogenaamde plastisol lijsten op de schoorstenen zouden worden aangebracht. Die werkzaamheden hadden haast omdat de stukadoor pas verder kon als de plastisol lijsten zouden zijn aangebracht.
[appellante] had met [geïntimeerde] afgesproken dat [appellante] aan [geïntimeerde] een kostenopgave zou verstrekken voor het leveren en aanbrengen van de lijsten. Het hof merkt hierbij op dat dit bevestigd wordt in het verslag van de werkbespreking d.d. 24 augustus 2016, welk verslag als productie 18 bij de akte van [appellante] d.d. 28 maart 2018 is gevoegd.
3.16.
[geïntimeerde] heeft het voorgaande onvoldoende gemotiveerd betwist. Weliswaar stelt zij dat de schriftelijke verklaring van de heer [renovatie projectleider] vals is, maar mede in het licht van de getuigenverklaringen van de heren [getuige 1] en [getuige 2] acht het hof die stelling onvoldoende onderbouwd.
Naar het oordeel van het hof staat, gelet op het voorgaande, vast dat het leveren en aanbrengen van de plastisol lijsten daadwerkelijk als meerwerk is uitgevoerd.
Dat [appellante] die werkzaamheden zou hebben uitgevoerd in opdracht van de onderaannemer [stukadoorsbedrijf] , zoals [geïntimeerde] stelt, is niet alleen onvoldoende onderbouwd, maar bovendien ongeloofwaardig. [appellante] was immers onderaannemer van [geïntimeerde] en niet van [stukadoorsbedrijf] .
Voor zover [geïntimeerde] bedoeld heeft een beroep te doen op het feit dat een uitdrukkelijke schriftelijke opdracht voor het meerwerk ontbreekt, is het hof van oordeel dat dit beroep in de gegeven omstandigheden niet kan slagen. Immers: [appellante] heeft de werkzaamheden in overleg met [geïntimeerde] uitgevoerd en de werkzaamheden waren voor de voortgang van de renovatie noodzakelijk. [geïntimeerde] heeft als hoofdaannemer kunnen weten en moeten begrijpen dat de met deze werkzaamheden gemoeide kosten bij haar in rekening zouden worden gebracht (en door haar weer doorbelast konden worden aan de opdrachtgever).
3.17.
Ten aanzien van het vervangen van de vervuilde dakpannen oordeelt het hof in gelijke zin. Het gaat om dakpannen die vervuild waren geraakt als gevolg van de werkzaamheden van de stukadoor en om die reden door [appellante] zijn vervangen. Dit is geschied in overleg met alle betrokkenen. Tijdens de meergenoemde werkbespreking d.d. 24 augustus 2016 is afgesproken dat [appellante] voor het vervangen van de pannen een offerte zou indienen bij [geïntimeerde] .
Onder deze omstandigheden geldt ook ten aanzien van deze werkzaamheden dat [geïntimeerde] zich niet kan beroepen op het ontbreken van een uitdrukkelijke schriftelijke opdracht voor de werkzaamheden.
3.18.
Wat betreft de vordering van [appellante] ten bedrage van € 825,- in verband met het aansluiten van de rookgasafvoeren begrijpt het hof uit het over en weer gestelde dat partijen het erover eens zijn dat het om meerwerk gaat en tevens dat het bedrag van € 825,- betrekking heeft op de helft van de kosten die met de hier bedoelde werkzaamheden waren gemoeid.
[geïntimeerde] stelt dat partijen hadden afgesproken dat ieder de helft van de kosten voor haar rekening zou nemen en dat zij reeds haar deel aan [appellante] heeft vergoed. Volgens [geïntimeerde] heeft [appellante] om die reden niets meer van haar te vorderen ten aanzien van de rookgasafvoeren.
[appellante] heeft de door [geïntimeerde] gestelde afspraak met betrekking tot de rookgasafvoeren als zodanig niet betwist. Zij stelt slechts, in haar conclusie na enquête, dat de bewijslast van de hier bedoelde afspraak bij [geïntimeerde] ligt en dat [geïntimeerde] niet meer tot het bewijs van haar stelling moet worden toegelaten. Naar het oordeel van het hof kan dit niet als een toereikende betwisting van de door [geïntimeerde] gestelde afspraak worden aangemerkt, zodat het hof die afspraak als vaststaand aanneemt.
Dat [geïntimeerde] haar aandeel in de kosten voor het aansluiten van de rookgasafvoeren reeds heeft voldaan is door [appellante] evenmin (toereikend) betwist, zodat het hof ervan uitgaat dat die stelling van [geïntimeerde] eveneens juist is.
Het gevorderde meerwerk ter zake van de rookgasafvoeren is om die reden niet toewijsbaar.
3.19.
De conclusie op grond van het hiervoor overwogene is dat het door [appellante] gevorderde meerwerk toewijsbaar is tot een bedrag van € 3.744,- + € 818,- = € 4.562,-. Voor het overige is de vordering ter zake van het meerwerk niet toewijsbaar.
Aan bewijslevering met betrekking tot het gevorderde meerwerk komt het hof, in het licht van het hiervoor overwogene, niet toe, zodat het bewijsaanbod van [appellante] op dit punt wordt gepasseerd.
Het bedrag van € 4.562,- moest door [geïntimeerde] worden betaald uiterlijk 45 werkdagen na ontvangst van de factuur op 8 maart 2017, dus op 16 mei 2017. De wettelijke handelsrente over dit bedrag is daarom verschuldigd met ingang van 17 mei 2017 tot en met de dag van voldoening.
Een en ander betekent dat de vierde grief van [appellante] gedeeltelijk slaagt.
3.20.
[appellante] vordert de veroordeling van [geïntimeerde] in de beslagkosten ten bedrage van € 1.139,95, bestaande uit € 894,- voor salaris advocaat en € 245,95 aan verschotten.
[geïntimeerde] bestrijdt dat zij deze kosten verschuldigd is. Zij stelt dat de bedragen die [appellante] in de onderhavige procedure vordert, nog niet opeisbaar waren ten tijde van het leggen van het beslag en van de inleidende dagvaarding.
Het hof is van oordeel dat dit verweer van [geïntimeerde] niet opgaat. Voor het leggen van conservatoir beslag is niet vereist dat de vordering, waarvoor de schuldeiser zekerheid verlangt, opeisbaar is. Aangezien de vordering van [appellante] grotendeels wordt toegewezen en zich niet de situatie voordoet dat het gelegde beslag nietig, onnodig of onrechtmatig was zoals bedoeld in artikel 706 Rv, dient [geïntimeerde] de beslagkosten aan [appellante] te vergoeden, met dien verstande dat deze kosten worden begroot op € 543,- aan salaris advocaat (1 punt, liquidatietarief II) en € 245,95 aan verschotten, in totaal € 788,95.
3.21.
Anders ligt de situatie ten aanzien van de door [appellante] gevorderde buitengerechtelijke incassokosten. Vast staat dat ten tijde van de inleidende dagvaarding de door [appellante] gevorderde bedragen nog niet opeisbaar waren. [appellante] kan om die reden geen aanspraak maken op buitengerechtelijke incassokosten. Bijzondere omstandigheden die in dit geval tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, zijn niet gesteld of gebleken.
3.22.
De slotsom is dat de vonnissen waarvan beroep niet in stand kunnen blijven. Het hof zal opnieuw recht doen en de vorderingen van [appellante] toewijzen zoals hiervoor is vermeld.
[geïntimeerde] zal, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten in beide instanties.
Grief 5 van [appellante] slaagt in zoverre.
3.23.
Hetgeen door [appellante] naar aanleiding van het eindvonnis van de kantonrechter aan [geïntimeerde] is betaald, is onverschuldigd voldaan. De vordering van [appellante] tot terugbetaling van hetgeen door haar op dit punt is voldaan, is toewijsbaar.
3.24.
[appellante] vordert ook nog dat [geïntimeerde] zal worden veroordeeld om de werkelijk door haar gemaakte kosten van rechtsbijstand te betalen.
Naar het oordeel van het hof bestaat voor toewijzing van die vordering wegens onrechtmatig procederen aan de zijde van [geïntimeerde] onvoldoende grond. Daarvoor heeft [appellante] ook onvoldoende aangevoerd. Het hof zal, wat de salariskosten betreft, [geïntimeerde] veroordelen in de proceskosten conform het liquidatietarief.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt de vonnissen waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellante] de volgende bedragen te betalen:
- € 11.032,64 ter zake van de opleveringstermijn met betrekking tot het project aan de
Diddenstraat in Simpelveld, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over dit bedrag
met ingang van 4 mei 2017 tot en met de dag van voldoening;
- € 4.562,- ter zake van meerwerk met betrekking tot het voormelde project, te vermeerderen
met wettelijke handelsrente over dit bedrag met ingang van 17 mei 2017 tot en met de dag van voldoening;
- € 788,95 ter zake van beslagkosten;
veroordeelt [geïntimeerde] voorts om aan [appellante] terug te betalen wat [appellante] op grond van het eindvonnis in eerste aanleg aan [geïntimeerde] heeft betaald;
wijst af het meer of anders door [appellante] gevorderde;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van de eerste aanleg en van het hoger beroep en begroot die kosten aan de zijde van [appellante] als volgt:
wat betreft de eerste aanleg op € 80,42 voor kosten dagvaarding, € 939,- voor griffierecht,
€ 150,- voor getuigentaxe en € 1.350,- voor salaris gemachtigde en
wat betreft het hoger beroep op € 85,79 voor dagvaardingskosten, € 1.978,- voor griffierecht en € 1.611,- voor salaris advocaat;
verklaart de voormelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, S.C.H. Molin en M.E. Bruning en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 juli 2020.
griffier rolraadsheer