3.4De kantonrechter heeft als volgt geoordeeld.
- Met betrekking tot de
vraag wie de eigendom heeft van de gangengelegen onder perceel [sectieletter+sectienummer 2] wordt tot uitgangspunt genomen dat moet worden uitgegaan van natrekking door de eigenaar van het perceel en dat in dit geval beoordeeld moet worden of op deze hoofdregel een uitzondering bestaat.
- Tussen partijen staat niet ter discussie dat de door mergelgravingen ontstane ruimtes
in de onderlaag onder de percelen [sectieletter+sectienummer 1] , [sectieletter+sectienummer 2] - met uitzondering van de verbindingsgang - en [sectieletter+sectienummer 3] aan te merken zijn als een voor menselijke beheersing vatbaar stoffelijk object. De vraag die voorligt, is of de gangen onder perceel [sectieletter+sectienummer 2] worden nagetrokken met de grond waarin zij zijn gelegen (standpunt van de Stichting) of dat zij bestanddeel zijn van een andere onroerende zaak (standpunt van [de vennootschap 1] ).
- Vaststaat dat de gangen onder de percelen [sectieletter+sectienummer 1] , [sectieletter+sectienummer 2] en [sectieletter+sectienummer 3] lange tijd
geleden zijn uitgegraven. Deze gangen houden (uiteraard) niet op bij de - eeuwen later
vastgestelde - perceelgrenzen, maar lopen onder de verschillende percelen door en zijn met
elkaar verbonden, waardoor het mogelijk is om ondergronds van het ene naar het andere
perceel te lopen. De gangen onder voornoemde percelen vormen tezamen dan ook één
gangenstelsel en daarmee één zaak. Wie eigenaar van dit gangenstelsel is, dient te worden
beantwoord aan de hand van verkeersopvattingen. Daarbij is het van (doorslaggevend)
belang op welk perceel de hoofdingang van het gangenstelsel is gelegen
zowel via [sectieletter+sectienummer 1] als via [sectieletter+sectienummer 3] toegankelijk is, is de eigenaar van perceel [sectieletter+sectienummer 1] ,
thans [de vennootschap 1] , gezien de onderlinge afstemming van de gangen onder de percelen [sectieletter+sectienummer 1]
en [sectieletter+sectienummer 2] tevens eigenaar van de gangen gelegen onder perceel [sectieletter+sectienummer 2] . De vloeren in deze
gangen onder deze percelen zijn voorzien van vloerverwarming, zijn gecementeerd en in de
gangen onder beide percelen zijn nutsvoorzieningen aangebracht. De gangen onder
[sectieletter+sectienummer 2] worden (horizontaal) nagetrokken met perceel [sectieletter+sectienummer 1] . Dat de Stichting, zoals zij
stelt en wat daar verder ook van zij, geen toestemming heeft gegeven voor het aanbrengen
van de vloerverwarming en de nutsvoorzieningen en het cementeren van de vloeren, doet
hier niet aan af. De beoordeling of een object bestanddeel is, dient immers aan de hand van
objectieve maatstaven te worden beoordeeld.
- Het verweer van de Stichting dat het gangenstelsel ook toegankelijk is middels de
verbindingsweg en daarmee wordt nagetrokken, kan niet slagen. Behalve dat de
gangen een eenheid vormen die reeds verschillende eeuwen geleden is gecreëerd en waar de
later verwezenlijkte verbindingsgang geen onderdeel van uitmaakt, komt de verbindingsgang niet uit op een (openbare) weg, maar sluit deze aan op andere gangen.
- [appellanten] c.s. hebben een verklaring voor recht gevorderd dat [de vennootschap 1] dan wel [de vennootschap 2]
eigenaar is van de gangen gelegen onder perceel [sectieletter+sectienummer 2] . Voor de ontvankelijkheid van een
vordering tot verklaring voor recht is vereist dat eiser een concreet belang in de zin van
artikel 3:303 BW heeft bij die vordering. [appellanten] c.s. hebben aangevoerd dat het belang van deze verklaring daarin gelegen is, dat zij noch met de Stichting noch met anderen - zoals een eventuele nieuwe eigenaar van perceel [sectieletter+sectienummer 2] - in discussie hoeft over de eigendom van de gangen onder perceel [sectieletter+sectienummer 2] en voor een ieder duidelijk is dat deze gangen in eigendom aan hen toebehoren. Hiermee hebben [appellanten] c.s. hun belang aangetoond. De kantonrechter verklaart dan ook voor recht dat het gangenstelsel gelegen onder perceel [sectieletter+sectienummer 2] - met uitzondering van de verbindingsgang - in eigendom aan [de vennootschap 1] toebehoort.
- De vordering van [de vennootschap 1] dat de Gemeente haar medewerking eraan verleent de
eigendom van de gangen onder perceel [sectieletter+sectienummer 2] door het inschrijven van een recht van opstal
- als ter comparitie door [de vennootschap 1] verduidelijkt - te registreren in het Kadaster dient te
worden afgewezen. Het recht van opstal (artikel 5:101 BW) is een beperkt zakelijk recht op
grond waarvan de eigenaar een zich op, in of boven zijn onroerende zaak bevindend
bouwwerk - separaat van de onroerende zaak - in eigendom overdraagt. Door het vestigen
van dit beperkt zakelijk recht wordt het bouwwerk niet langer als bestanddeel aangemerkt,
maar als een zaak en komt er op het bouwwerk een eigen eigendomsrecht te rusten dat
toekomt aan diegene ten behoeve van wie het opstalrecht is gevestigd. Het vestigen van een opstalrecht is dan ook een vorm van eigendomsverkrijging. Deze situatie waarin registratie in de Openbare registers de vastlegging van het eigendomsrecht (van de opstal) vormt, doet zich hier echter niet voor. Daargelaten of de gangen onder perceel [sectieletter+sectienummer 2] voldoende individualiseerbaar zijn om van een gebouw of werk te kunnen spreken, is de eigenaar van perceel [sectieletter+sectienummer 1] (4.2.6) immers reeds eigenaar van deze gangen door (horizontale) natrekking. Het vestigen van een opstalrecht biedt dan ook geen uitkomst.
- Nu de gangen onder perceel [sectieletter+sectienummer 2] worden nagetrokken met perceel [sectieletter+sectienummer 1]
en dit vóór de vestiging van het erfpachtrecht in 1990 het geval was, behoorden de gangen onder perceel [sectieletter+sectienummer 2] reeds toen aan de eigenaar van [sectieletter+sectienummer 1] toe. Nu gesteld noch gebleken is dat de Gemeente ten tijde van de vestiging van het erfpachtrecht eigenaar was van perceel [sectieletter+sectienummer 1] dan wel anderszins bevoegd was een erfpachtrecht te vestigen, is het erfpachtrecht gevestigd door een beschikkingsonbevoegde. Dit betekent dat er geen erfpachtrecht is ontstaan.
- De door de Stichting gevorderde verklaring voor recht dat aan haar een erfpachtrecht of enig ander gebruiksrecht toekomt dient te worden afgewezen. Aan de Stichting komt geen erfpachtrecht toe en zij heeft nagelaten haar stelling dat aan haar enig ander gebruiksrecht toekomt, nader te onderbouwen. De door [de vennootschap 1] gevorderde verklaring voor recht dat aan de Stichting geen erfpachtrecht of enig ander gebruiksrecht toekomt, wordt eveneens afgewezen. [de vennootschap 1] hebben nagelaten te onderbouwen wat hun concreet - na afwijzing van de vordering van de Stichting resterende - belang is bij de gevorderde verklaring.
- Het staat de erfpachter vrij, tenzij anderszins in de erfpachtovereenkomst bepaald,
binnen de aan hem op grond van het erfpachtrecht toekomende bevoegdheden een
huurovereenkomst te sluiten. De Stichting is bij het sluiten van de huurovereenkomst met
[Catering- & Party Services] die vervolgens is overgenomen door [de vennootschap 1] , ervan uitgegaan dat zij hiertoe
bevoegd was op grond van het aan haar toekomende erfpachtrecht. Nu dit erfpachtrecht niet
is ontstaan, rijst de vraag in hoeverre dit van invloed is op de rechtsgeldigheid van de
huurovereenkomst. Anders dan bij de overdracht van eigendom en het vestigen van beperkt
zakelijke rechten - waarbij voor de overdracht van eigendom respectievelijk de vestiging
van beperkte rechten vereist is dat de levering geschiedt door iemand die
beschikkingsbevoegdheid heeft (4.3.1) - is voor het (rechtsgeldig) bestaan van een
overeenkomst de relatie tussen de contractspartij en het object dat bij de overeenkomst is
betrokken - de gangen onder perceel [sectieletter+sectienummer 2] - niet van belang. Voor de totstandkoming en
daarmee het bestaan van de overeenkomst is vereist dat partijen ten tijde van het sluiten van
de overeenkomst de wil hebben zich te committeren aan de door hen geuite rechten en
plichten. Nu noch gesteld noch gebleken is dat de wil van de Stichting en [Catering- & Party Services] niet
overeenkwamen met het door hen geuite, is er in 1998 een overeenkomst tot stand gekomen
tussen haar en [Catering- & Party Services] die in 2013 door [de vennootschap 1] is voortgezet.
- Onder bijzondere omstandigheden kan een van de bij de overeenkomst betrokken
partijen die een onjuiste veronderstelling van zaken had ten tijde van het sluiten van de
overeenkomst een beroep doen op dwaling, indien bij een juiste voorstelling van zaken de
overeenkomst niet zou zijn gesloten. Van zo’n bijzondere omstandigheid is sprake wanneer
beide partijen uitgingen van een onjuiste voorstelling van zaken en de wederpartij moet
begrijpen dat bij een juiste voorstelling de overeenkomst door de zich op dwaling
beroepende partij niet zou zijn gesloten (artikel 6:228 BW).
- Bij dit vonnis komt in rechte vast te staan dat de gangen gelegen onder perceel
[sectieletter+sectienummer 2] in eigendom worden nagetrokken door perceel [sectieletter+sectienummer 1] . Dit betekent dat [appellanten] c.s. en
de Stichting dan ook nu pas zekerheid krijgen omtrent respectievelijk kennis nemen van de
op de gangen rustende rechten. Zowel de Stichting als [de vennootschap 1] stellen dat zij bij het sluiten van
de huur- en later de indeplaatsstellingsovereenkomst in de veronderstelling
verkeerden dat de eigendom van de gangen aan de Gemeente toebehoorde. Daarmee zijn zij
beiden uitgegaan van dezelfde onjuiste veronderstelling. De gangen behoorden immers
reeds ten tijde van het sluiten van beide overeenkomsten - door horizontale natrekking - toe
aan de eigenaar van het perceel [sectieletter+sectienummer 1] , en niet aan de Gemeente. [appellanten] c.s. hebben
aangevoerd dat [de vennootschap 1] bij een juiste voorstelling van zaken de overeenkomst niet zou hebben
gesloten, wat voor de Stichting ook duidelijk moet zijn geweest. Nu dit door de Stichting
niet (gemotiveerd) wordt betwist, heeft [de vennootschap 1] de overeenkomst met de brief van 6 juli 2016
op grond van dwaling mogen vernietigen.
- Een geslaagd beroep op dwaling leidt tot vernietigbaarheid van de overeenkomst.
De vernietiging werkt in beginsel terug tot het tijdstip waarop de rechtshandeling is verricht
(artikel 3:53 lid 1 BW) en de over en weer gedane prestaties dienen ongedaan te worden
gemaakt. De Hoge Raad staat toe dat de rechter die over de feiten oordeelt het door de
dwalende geleden nadeel deels voor rekening van de dwalende laat, omdat sprake is van
waaromtrent is gedwaald een splitsing kan worden aangebracht tussen omstandigheden
waaromtrent geldt dat de dwaling voor rekening van de dwalende moet blijven en
als [de vennootschap 1] verkeerden bij het sluiten van de huur- en later bij de indeplaatsstellingsovereenkomst in de veronderstelling dat de eigendom van de gangen onder
perceel [sectieletter+sectienummer 2] aan de Gemeente toebehoorde. Dat de eigendom van de gangen mogelijk
elders lag dan bij de Gemeente, werd bijna drie jaar na het sluiten van de
indeplaatsstellingsovereenkomst bij brief van 6 juli 2016 door [de vennootschap 1] geopperd, nadat
[de vennootschap 1] hierop door het Kadaster was gewezen. Tot dat moment hoefde de Stichting niet te
twijfelen aan de rechtsgeldigheid van de huur- en later de indeplaatsstellingsovereenkomst,
mede ook omdat de Gemeente ten behoeve van de Stichting een erfpachtrecht heeft
gevestigd, op grond waarvan de Stichting ervan uit mocht gaan dat de eigendom van
de gangen bij de Gemeente lag. Deze omstandigheden rechtvaardigen dat de dwaling tot het
moment van de brief van 6 juli 2016 voor rekening van [de vennootschap 1] blijft. De tot aan het moment
van de brief betaalde huur komt voor rekening van [de vennootschap 1] . Op de Stichting rust dan ook geen
verplichting tot terugbetaling. De vordering van [appellanten] c.s. dat de Stichting de van [de vennootschap 1]
ontvangen huur terugbetaalt, wordt dan ook afgewezen.
- De door [appellanten] c.s. gevorderde verklaring voor recht dat de huurovereenkomst tussen
[de vennootschap 1] en de Stichting rechtmatig met een beroep op dwaling is vernietigd, wijst de
kantonrechter af daar [appellanten] c.s. hebben nagelaten te onderbouwen wat hun concrete - na het
oordeel dat de overeenkomst is vernietigd resterende - belang is bij de gevorderde
verklaring. Het had op de weg van [appellanten] c.s. gelegen aan te tonen dat de Stichting
handelt respectievelijk voornemens is te handelen in strijd met de gevorderde verklaring.
- Eigendom is het meest omvattende recht dat men ten aanzien van een zaak kan
hebben en het staat de eigenaar dan ook vrij om zijn zaak te gebruiken zoals het hem
goeddunkt, mits dit gebruik niet in strijd is met de rechten van anderen (artikelen 5:1 en 5:2
BW). Nu aan de Stichting geen erfpachtrecht toekomt of anderszins is gebleken dat zij een
recht van gebruik heeft ten aanzien van deze gangen, staat het [de vennootschap 1] vrij de Stichting
de toegang tot de gangen te ontzeggen door de deur die vanaf de verbindingsgang toegang
geeft tot deze gangen - al dan niet met een kettingslot - af te sluiten. Het recht van de
eigenaar om zijn erf - ongeacht of dit boven of onder de grond is gelegen - af te sluiten, is
eveneens in artikel 5:48 BW verwoord. De vordering van de Stichting dat het kettingslot op
de metalen deur tussen de verbindingsgang en het gangenstelsel onder perceel [sectieletter+sectienummer 2] wordt
verwijderd, wordt afgewezen.
De kantonrechter heeft voor recht verklaard dat het gangenstelsel gelegen onder perceel [sectieletter+sectienummer 2] – met uitzondering van de verbindingsgang – in eigendom aan [de vennootschap 1] toebehoort. Alle overige vorderingen zijn over en weer afgewezen met een veroordeling in de proceskosten.