Onder voornoemde percelen is door [gedaagden] mergel gewonnen (Dit leidt de rechtbank met name af uit hetgeen door [gedaagden] bij dupliek onder 2 en 3 is gesteld);
[eisers] hebben [gedaagden] geen toestemming gegeven voor deze mergelwinning;
[eisers] hebben [gedaagden] herhaalde malen schriftelijk gesommeerd tot betaling van een schadevergoeding en hebben tevens aanspraak gemaakt op wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten;
3 De vordering en het verweer
[eisers] hebben -na vermindering van hun eis- op de in de dagvaarding vermelde gronden gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voorzover de wet zulks toelaat, [gedaagden] te veroordelen, des dat de één betalende de anderen zullen zijn bevrijd, aan hen, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te betalen een bedrag van fl. 9.490,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 januari 1997 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede te vermeerderen met een bedrag terzake van buitengerechtelijke incassokosten, in redelijkheid te stellen op fl. 1.300,-- althans op een zodanige bedrag dat de rechtbank in goede justitie zal vermenen te bepalen, en [gedaagden] te veroordelen in de kosten van het geding.
Als grondslag voor hun vordering stellen [eisers] naast de hiervoor genoemde vaststaande feiten -samengevat en voorzover thans van belang-:
-Uit onderzoek is gebleken dat het gaat om 949 m3 mergel;
-Door zonder hun toestemming deze hoeveelheid mergel onder hun percelen te winnen hebben [gedaagden] ten opzichte van hen onrechtmatig gehandeld;
-Voor het winnen van mergel op contractuele basis zouden zij fl. 10,-- per gewonnen m3 mergel hebben ontvangen, zodat de door hen geleden schade daarmee gelijk kan worden gesteld;
-[gedaagden] zijn derhalve in hoofdsom fl. 9.490,-- aan hen verschuldigd;
-Zij maken voorts aanspraak op de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 30 januari 1997, althans vanaf de dag der dagvaarding, en op buitengerechtelijke incassokosten ad fl. 1.300,--;
De vordering wordt door [gedaagden] weersproken, waartoe wordt verwezen naar de conclusies van antwoord en dupliek.
4 Beoordeling
4.1 Ten aanzien van de materiële beoordeling van het geschil is het vóór 1 januari 1992 geldende recht van toepassing, nu het schade toebrengende feit -het uitgraven van mergel zonder, aldus [eisers], toestemming van de eigenaren van de grond- en de schade -de, aldus [eisers], niet betaalde waarde van de uitgegraven mergel- zich onder het voor 1 januari 1992 geldende recht hebben voorgedaan.
4.2 De rechtbank zal allereerst ingaan op de vraag wie de eigenaar is van zich onder een perceel grond bevindende mergel.
4.2.1 Ingevolge de "Loi concernant les Mines, les Minières et les Carrières", Du 21 avril 1810 (Bulletin des Lois 285) -hierna: "de Mijnwet 1810"- dient onderscheid te worden gemaakt tussen mijnen ("mines"), mijngroeven ("minières") en steengroeven ("carrières").
4.2.2 In het onderhavige geval gaat het -gelet op artikel 4 van de Mijnwet 1810- om een steengroeve.
4.2.3 Ingevolge het bepaalde in artikel 626 Burgerlijk Wetboek (oud) omvat de eigendom van de grond hetgeen in de grond is. Overigens, ook naar huidig recht, artikel 5:20, aanhef en onder b., Burgerlijke Wetboek, omvat de eigendom van de grond in principe tevens de daaronder zich bevindende aardlagen.
4.2.4 Dit is slechts anders voorzover de wet zulks bepaalt. Dit geval doet zich naar het oordeel van de rechtbank hier niet voor: slechts in het geval van een mijn -waarvoor een concessie is vereist- wordt de concessiehouder eigenaar van de betreffende delfstoffen; de stoffen aanwezig in een mijngroeve blijven ter beschikking van de eigenaar (zij het dat indien de eigenaar niet zelf wenst te exploiteren de exploitatie tegen volledige schadevergoeding aan een ander kan worden toegestaan), en ook steengroeven waaruit de gesteenten genoemd in artikel 4 van de Mijnwet 1810 voortkomen (o.a. mergel) blijven geheel ter beschikking van de eigenaar.
4.2.5 Voor het feit dat de eigenaar van de grond ook eigenaar is van de zich daarin bevindende mergel is voorts overtuigend het bepaalde in artikel 3, lid 3, van het Groevenreglement 1947 luidende -voorzover ten deze van belang-:
"Indien en voor zover het verzoek (tot ontginning van een ondergrondse steengroeve: rb.) wordt gedaan door een ander dan de eigenaar van de grond, waaronder de groeve zich uitstrekt of zal uitstrekken, moet bij het verzoek tevens worden overgelegd een verklaring van de eigenaar of van de eigenaren van de grond, blijkens welke zij de verzoeker voor de duur van tenminste vijftien jaren toestemming hebben verleend voor de ontginning of het gebruik van de in hun grond gelegen groeve, .....
4.2.6 Tenslotte heeft de rechtbank nog de mogelijkheid onder ogen gezien dat de gemeente Valkenburg aan de Geul -als eigenaar van het perceel grond waarop de (naar onbetwist is:) enige ingang tot het gangenstelsel is gelegen- door horizontale natrekking eigenaar zou zijn geworden van de onderhavige mergel. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet het geval: door genoemde natrekking wordt de gemeente slechts eigenaar van het gangenstelsel, hetgeen inhoudt dat pas nadat een gang is gegraven de gemeente door natrekking eigenaar wordt van die gang. Zolang die gang niet is gegraven -zoals in casu blijft de grondeigenaar derhalve eigenaar van de zich daarin bevindende mergel.
4.2.7 Op grond van de haar thans ter beschikking staande gegevens komt de rechtbank derhalve tot de conclusie dat [eisers] de eigenaren waren van de door [gedaagden] onder hun grond gewonnen mergel.
4.3 Als primair verweer tegen de vordering heeft [gedaagden] aangevoerd dat de vordering van [eisers] is verjaard. De rechtbank neemt aan dat [gedaagden] met dit verweer duiden op de verjaringstermijn van vijf jaren als bedoeld in artikel 3:310, lid 1, Burgerlijk Wetboek.
4.3.1 Uit de bij conclusie van eis in het geding gebrachte stukken blijkt dat [gedaagden] op 29 maart 1996 door de LLTB Adviesgroep namens [eisers] zijn aangeschreven tot vergoeding van de door [gedaagden] uit de percelen van [eisers] gewonnen mergel. Dit schrijven is aan te merken als een stuitingshandeling. Willen [gedaagden] met vrucht een beroep kunnen doen op verjaring dan dient derhalve vast komen te staan dat [eisers] al vóór 29 maart 1991 wetenschap hadden van het feit dat door [gedaagden] onder hun percelen mergel werd gewonnen.
4.3.2 Nu [eisers] hebben gesteld dat zij deze wetenschap pas vanaf september 1995 hadden ligt het bewijs dat [eisers] die wetenschap al eerder (en wel vóór 29 maart 1991) hadden derhalve bij [gedaagden]
4.4 De rechtbank zal -gezien het vorenstaande alsmede gezien het expliciete bewijsaanbod van [gedaagden]- [gedaagden] toelaten om door alle middelen rechtens, meer in het bijzonder door middel van getuigen, te bewijzen als hierna in het dictum te bepalen.
4.5 Voorts acht de rechtbank termen aanwezig direct na afloop van de getuigenverhoren, danwel indien er geen getuigen gehoord worden reeds aanstonds, een comparitie te gelasten teneinde nadere inlichtingen te verkrijgen en een regeling te beproeven. Daarbij dienen alle bescheiden, welke op deze zaak betrekking hebben of kunnen hebben, ten minste acht dagen vóór de comparitie aan de rechtbank te zijn overgelegd en in afschrift aan de wederpartij te worden toegezonden.
4.6 De rechtbank zal bepalen, dat van dit vonnis niet in hoger beroep zal kunnen worden gekomen, anders dan tegelijk met het te wijzen eindvonnis.
4.7 In afwachting van deze enquéte en/of comparitie houdt de rechtbank iedere verdere beslissing aan.