ECLI:NL:GHSHE:2020:2016

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 juli 2020
Publicatiedatum
2 juli 2020
Zaaknummer
200.274.466_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verzoek tot gelasten voorlopig getuigenverhoor wegens zwaarwichtig geoordeelde bezwaren

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 juli 2020 uitspraak gedaan in een rekestprocedure waarin [appellant] in hoger beroep is gekomen van een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Het hof heeft het verzoek van [appellant] tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor afgewezen, omdat het verzoek afstuit op door het hof zwaarwichtig geoordeelde bezwaren. De procedure betreft een aanrijding die op 6 mei 2015 heeft plaatsgevonden tussen een voertuig bestuurd door [appellant] en een voertuig bestuurd door [betrokkene], dat verzekerd was bij [geïntimeerde]. [geïntimeerde] heeft de toedracht van de aanrijding laten onderzoeken en heeft geconcludeerd dat de aanrijding geënsceneerd was met het doel om een verzekeringsuitkering te verkrijgen. In de bodemzaak heeft [appellant] gevorderd dat de erkenning van aansprakelijkheid door [geïntimeerde] niet kan worden vernietigd en dat de uitgekeerde bedragen aan hem toekomen. De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen en de vordering van [geïntimeerde] toegewezen, waarbij zij zich baseerde op belastende getuigenverklaringen. [appellant] heeft in hoger beroep verzocht om het horen van getuigen, maar het hof oordeelde dat hij niet voldoende belang had bij dit verzoek, aangezien de getuigen al eerder waren gehoord en hij niet had onderbouwd waarom hun verklaringen nu anders zouden zijn. Het hof heeft het verzoek afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde].

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 2 juli 2020
Zaaknummer: 200.274.466/01
Zaaknummer hoofdzaak: 200.268.312/01
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant]
advocaat: mr. D. Marcus te Rijen, gemeente Gilze en Rijen,
tegen
Onderlinge Verzekering Maatschappij [UA] UA,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigings- en kantoorplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. H.C. Struijk te Goes.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
[appellant] is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg d.d. 21 augustus 2019 gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, verweerder in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie. Deze is zaak is bij dit hof ter rolle geïntroduceerd op 5 november 2019 en geregistreerd onder zaaknummer 200.268.312/01.
Ter (rol)zitting van 28 januari 2020 heeft [appellant] in bovengenoemde zaak een incidentele conclusie/verzoek tot een getuigenverhoor ex artikel 186 jo 166 Rv genomen/ingediend. Bij tussenarrest van 18 februari 2020 heeft dit hof voornoemd verzoek doorverwezen naar een kamer die belast is met de behandeling van verzoekschriften en daarbij bevolen dat de procedure met inachtneming van de regels van de verzoekschriftprocedure daar zal worden voortgezet.
1.2.
[geïntimeerde] heeft verweerschrift ingediend, ingekomen ter griffie op 6 april 2020.
1.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 3 maart 2020 en 19 mei 2020 alsmede van de brieven met bijlagen van de advocaat van [geïntimeerde] d.d. 3 april 2020 en 9 april 2020.
1.4.
In verband met de actuele coronacrisis heeft het hof partijen telefonisch benaderd met de vraag of zij bereid waren in te stemmen met een schriftelijke afwikkeling van onderhavige zaak. Zowel mr. Marcus (namens [appellant] ) als mr. Struijk (namens [geïntimeerde] ) hebben hierop ingestemd met een schriftelijke afwikkeling zodat in onderhavige zaak geen mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden.

2.De gronden van het verzoek

Voor de gronden van het verzoek en de toelichting daarop verwijst het hof naar de door [appellant]
in de hoofdzaak genomen incidentele conclusie/verzoek tot getuigenverhoor.

3.De beoordeling

3.1.
Op 6 mei 2015 vond een aanrijding plaats tussen een door [appellant] en een door de heer [betrokkene] (hierna te noemen: [betrokkene] ) bestuurd motorvoertuig. Het door [betrokkene] bestuurde motorvoertuig was op dat moment verzekerd bij [geïntimeerde] . [geïntimeerde] zag aanleiding om de toedracht van deze aanrijding nader te laten onderzoeken en heeft hiertoe bureau [bureau] ingeschakeld. De heer [medewerker van bureau] , medewerker van [bureau] , heeft in het kader hiervan onder andere verklaringen van zowel [appellant] als [betrokkene] opgenomen. Daarbij heeft [betrokkene] ten overstaan van [medewerker van bureau] verklaard dat de betreffende aanrijding geënsceneerd was met het oogmerk [geïntimeerde] te bewegen tot het doen van een verzekeringsuitkering aan [appellant] . Bij tussenvonnis d.d. 6 december 2017 heeft de rechtbank deze gang van zaken ook voorshands bewezen geacht en [appellant] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs.
3.2.
In de bodemzaak heeft [appellant] in conventie gevorderd om voor recht te verklaren dat de erkenning van de aansprakelijkheid door [geïntimeerde] niet kan worden vernietigd en dat de door [geïntimeerde] uitgekeerde bedragen aan [appellant] toekomen. Daarnaast heeft [appellant] verzocht om [geïntimeerde] te veroordelen tot vergoeding van de door [appellant] ten gevolge van de aanrijding geleden schade. In reconventie heeft [geïntimeerde] een veroordeling van [appellant] gevorderd tot betaling van een bedrag van € 16.997,79.
3.3.
De rechtbank heeft voornoemde vorderingen van [appellant] afgewezen en de vordering van [geïntimeerde] toegewezen. De rechtbank heeft haar oordeel (mede) gebaseerd op een belastende getuigenverklaring van [betrokkene] , die, kort weergegeven, verklaard heeft dat hij en [appellant] in een poging om fraude te plegen jegens [geïntimeerde] een vooropgezet plan, inhoudende een geënsceneerde aanrijding tussen twee motorvoertuigen, ten uitvoer hebben gebracht. [appellant] betwist deze gang van zaken en beroep zich daarbij onder andere op een (andersluidende) verklaring van de voormalige verhuurder van [betrokkene] , heer [voormalige verhuurder] .
3.4.
[appellant] stelt nu dat het (aanvullend) laten horen van [betrokkene] en [voormalige verhuurder] voornoemd, alsmede van de betrokken medewerker van [bureau] duidelijkheid zal verschaffen over de juistheid van hetgeen door [betrokkene] is verklaard. Daarbij geeft [appellant] aan voldoende concrete feiten en omstandigheden te hebben gesteld die hij wenst te bewijzen en die kunnen leiden tot een toewijsbare vordering van [appellant] op [geïntimeerde] . Van een zogenoemde “fishing expedition” is naar zijn mening in onderhavig geval dan ook geen sprake.
[appellant] stelt verder dat er zich geen feiten en omstandigheden voordoen die zouden moeten resulteren in een afwijzing van zijn verzoek, in die zin dat hij een uitdrukkelijk belang als bedoeld in artikel 3:303 BW heeft en dat door hem geen misbruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot het bezigen van een incidenteel getuigenverhoor.
3.5.
In haar verweerschrift heeft [geïntimeerde] , kortgezegd, gesteld dat getuigen [betrokkene] en [voormalige verhuurder] die [appellant] nu wil laten horen al door de rechtbank gehoord zijn. Het verzoek behelst ten aanzien van deze twee getuigen dan ook niet meer dan een herhaling van zetten, temeer nu [appellant] verzuimt te specificeren waarom deze getuigen nu in hoger beroep meer of anders zouden kunnen verklaren dan in eerste aanleg. Daarbij komt dat de andere door [appellant] aangezochte getuige, [medewerker van bureau] , niet uit eigen waarneming over de toedracht van de aanrijding zal kunnen verklaren. [geïntimeerde] verzet zich dan ook tegen het verzoek van [appellant] .
3.6.
Het hof overweegt het volgende.
3.6.1.
Het hof stelt voorop dat een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor als bedoeld in artikel 186 Rv, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, kan worden afgewezen op de grond dat de verzoeker daarbij geen belang als bedoeld in artikel 3:303 BW heeft, dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt – waarvan onder meer sprake kan zijn wanneer de verzoeker wegens de onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot toepassing van die bevoegdheid kan worden toegelaten –, dat het strijdig is met een goede procesorde, dan wel dat het moet afstuiten op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar (zie HR 21 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF3938).
3.6.2.
Het hof overweegt allereerst dat [appellant] in zijn verzoekschrift heeft verzuimd duidelijk te onderbouwen dat hij bij zijn verzoek in wezen het oog heeft op een voortzetting van het leveren van tegenbewijs tegen het ensceneren van de aanrijding en daarmee het ontbreken van de onrechtmatigheid van het handelen van [betrokkene] ten opzichte van [appellant] . Het hof zal hier veronderstellenderwijs toch van uitgaan. [geïntimeerde] wordt daarin in zoverre niet benadeeld omdat zij in haar verweerschrift in feite van dezelfde veronderstelling is uitgegaan.
3.6.3.
Het hof is van oordeel dat [appellant] bij het horen van getuigen nu geen uitdrukkelijk belang als bedoeld in artikel 3:303 BW heeft en overweegt daartoe als volgt.
In eerste aanleg hebben al uitgebreide bewijsverrichtingen plaatsgevonden waarbij de nu (wederom) door [appellant] voorgedragen getuigen [betrokkene] en [voormalige verhuurder] al onder ede gehoord zijn. [appellant] verzuimt daarbij om met voldoende feiten en omstandigheden in de zin van artikel 186 Rv aan te geven waarom de rechter nogmaals tot het verhoor van deze in eerste aanleg reeds gehoorde getuigen zou moeten overgaan.
Daarbij komt dat [appellant] onvoldoende duidelijk gemaakt heeft wie hij bij zijn getuigenopgave bedoelt met “
de betrokken medewerk(st)er van [bureau]”. Het hof is van oordeel dat in het licht van de gedingstukken van [appellant] in deze een nauwkeurigere opgave verwacht had mogen worden. Daar komt bij dat geen enkele medewerker van [bureau] getuige is geweest van de aanrijding.
Evenmin is door [appellant] aangevoerd dat zij wetenschap hebben van het al dan niet verzekerd zijn van [betrokkene] . Indien een medewerker van [bureau] al (aanvullend) zou kunnen verklaren is het belang daarvan derhalve onvoldoende om een voorlopig getuigenverhoor te rechtvaardigen. De behandelend kamer zal als dat nodig wordt gevonden in de hoofdzaak tot verhoor kunnen overgaan.
3.6.4.
Verder overweegt het hof dat [appellant] bij zijn bewijsaanbod in zijn memorie van grieven geen van de bij onderhavig verzoek aangezochte getuigen genoemd heeft, waarbij hij evenmin heeft voldaan aan de verzwaarde onderbouwingsvereisten voor het bewijsaanbod in hoger beroep ten aanzien van al eerder in eerste aanleg gehoorde getuigen.
Daar komt nog bij dat het debat in hoger beroep in de hoofdzaak ook nagenoeg voltooid is. Alleen de door [appellant] verzochte mondelinge behandeling dient nog plaats te vinden. Het hof acht het niet opportuun om in afwachting van het door hem te wijzen arrest nu nog getuigen te gaan horen.
3.7.
Op grond van bovenstaande gronden, ieder voor zich maar ook in onderling verband beschouwd, zal het hof het verzoek van [appellant] afwijzen omdat het afstuit op de hierboven genoemde en door het hof zwaarwichtig geoordeelde bezwaren. Daarbij zal [appellant] , als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] , begroot op € 1.074,00 aan salaris gemachtigde.

4.De beslissing

Het hof:
wijst het verzoek van [appellant] af.
veroordeelt [appellant] in de kosten van dit hoger beroep zijdens [geïntimeerde] , begroot op € 1.074,00 aan salaris gemachtigde;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, J.I.M.W. Bartelds en G.M. Blanken en in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2020.