5.14.Het hof overweegt als volgt.
De moeder van de vrouw is op 22 december 2016 overleden. Op dat moment gold tussen partijen de wettelijke gemeenschap van goederen naar Nederlands recht, hetgeen tussen partijen niet in geschil is.
Ingevolge art. 1:94 BW vallen goederen die één van de echtgenoten krachtens erfrecht verkrijgt in de gemeenschap van goederen, met uitzondering van goederen waarvan bij uiterste wilsbeschikking van de erflater is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen (de uitsluitingsclausule).
Dat op de erfrechtelijke verkrijging Duits recht van toepassing is, is tussen partijen niet in geschil.
Bij beantwoording van de vraag of in het door de ouders van de vrouw opgestelde testament een uitsluitingsclausule is opgenomen – zoals de vrouw stelt en de man betwist – is het volgende van belang.
Naar Duits recht kan een testament ook zonder tussenkomst van een notaris rechtsgeldig tot stand komen (“eigenhändiges testament, paragraaf 2247 Bürgerliches Gesetzbuch). Vereist is dat het testament eigenhandig met de hand te worden geschreven en met de volledige naam te worden ondertekend. Het door de ouders opgestelde testament voldoet aan deze vereisten.
De ouders van de vrouw hebben een “Berliner Testament” opgesteld (paragrafen 2265 en 2269 Bürgerliches Gesetzbuch). Volgens de wet gaat na het overlijden van de eerst overledene de gehele nalatenschap over op de langstlevende echtgenoot.
De vraag die thans moet worden beantwoord is of het testament van de ouders van de vrouw een zogenaamde uitsluitingsclausule bevat, althans of het gebruik van de woorden “allein erben” in het testament van de ouders, als zodanig moet worden begrepen. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
Het Duits recht kent naast de Zugewinngemeinschaft (zie rov. 5.10) ook een gemeenschap van goederen die bij “Ehevertrag” overeengekomen kan worden. In paragraaf 1418 van het Bürgerliches Gesetzbuch is de regel opgenomen dat verkrijgingen krachtens erfrecht deel uitmaken van een (bij “Ehevertrag” overeengekomen) gemeenschap van goederen, tenzij erflater de verkrijging als “Vorbehaltsgut” heeft aangemerkt, dat wil zeggen dat de verkrijging buiten de gemeenschap zal vallen. Het Duitse recht kent dus een wettelijke grondslag en terminologie voor een uitsluitingsclausule ten aanzien van verkrijgingen krachtens erfrecht.
Als bijlage B bij het verweerschrift op het aanvullende verzoek van de man (productie F bij het beroepschrift) heeft de vrouw het door haar ouders opgestelde testament overgelegd. In dit te [plaats] op 20 november 2016 door de ouders handgeschreven en door beiden ondertekende testament verklaren zij het volgende: “Unser gemeinsamer wille ist, dass wir uns gegenseitig zum alleinerben einsetzen ohne rücksicht auf pflichtteilberechtigste soll der überlebende von uns allein erben. Durch den zuletzt versterbenden wird dann verfügt das unsere gemeinsamen kinder “ [die gemeinsamen Kinder] ” zu gleichen teilen allein erben.”.
Daarnaast is eveneens bij voornoemde bijlage B een verklaring van de vader van de vrouw van 2 januari 2019 overgelegd waarin deze verklaart: “Ik (…) bevestig hierbij, dat het vermogen van mijn overleden vrouw op mij als de langstlevende is overgegaan. Mijn 2 dochters hebben zolang ik niet overleden ben geen recht op en nalatenschap. Zowel ik als ook mijn overleden vrouw hebben nooit de intentie gehad om de nalatenschap in enige gemeenschap te laten vallen.”.
Naar het oordeel van het hof geeft de tekst van het testament geen aanleiding om te veronderstellen dat de moeder van de vrouw, erflaatster, de bedoeling heeft gehad de vrouw en haar zus tot enige erfgenamen te benoemen op het moment van overlijden dan wel in de periode nadien en niet ook haar echtgenoot, zoals de vrouw stelt. Erflaatster heeft de verkrijging niet als “Vorbehaltsgut” aangemerkt zodat van een uitsluitingsclausule geen sprake is. De bewoording “allein erben” wijst er enkel op dat de ouders de vrouw en haar zus aangewezen hebben als erfgenamen. Dat de vader nadien over de bedoeling van zijn vrouw en hem (afwijkend) verklaart maakt dit, mede gelet op het tijdstip van deze verklaring (2 januari 2019) ook in het licht bezien van de echtscheidingsprocedure van partijen, niet anders. Dit betekent dat het aandeel van de vrouw in de nalatenschap van haar moeder in de huwelijksgemeenschap van partijen valt.
Volgens de vrouw is thans geen sprake van een vordering op haar vader vanwege de nalatenschap van haar moeder, nu door het (langstlevende)testament de nalatenschap is overgegaan in het vermogen van de vader. De vrouw wordt daarin, gelet op het voorgaande niet gevolgd. Wel brengt het langstlevende testament met zich dat de vordering van de vrouw uit hoofde van de nalatenschap van haar moeder pas opeisbaar is bij het overlijden van haar vader en dat de man ook dan pas aanspraak kan maken op de helft van die nalatenschap.
De vrouw heeft onder grief 5 nog aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten dat niet alleen sprake zou kunnen zijn van een vordering maar ook van een schuld. Dat sprake is van een schuld heeft de vrouw evenwel niet onderbouwd.
Vervolgens komt het hof toe aan de vraag of toepassing van art. 1:94 BW met betrekking tot de nalatenschap naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, gelet op de omstandigheid dat op de nalatenschap van de moeder van de vrouw Duits recht van toepassing is, dat op het punt van het huwelijksvermogensrecht anders luidt dan het Nederlands recht.
In dat verband is onder meer van belang of de buitenlandse erflater bedacht kon zijn geweest op de toepasselijkheid van Nederlands huwelijksvermogensrecht en de gevolgen daarvan en of redelijkerwijs moet worden aangenomen dat hij niet heeft gewenst dat die zaken door huwelijk zouden komen te vallen in een gemeenschap van goederen waarin de verkrijger is gehuwd. Voorts kan van belang zijn of de echtgenoot die voor het huwelijk krachtens erfrecht naar buitenlands recht goederen heeft verkregen, redelijkerwijs in staat is geweest om door het opmaken van huwelijkse voorwaarden te zorgen dat die goederen overeenkomstig de (veronderstelde) wil van de erflater niet door de boedelmenging in een huwelijksgemeenschap vallen. Op de echtgenoot die zich op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid beroept, rust de stelplicht en bewijslijst van de daartoe redengevende feiten en omstandigheden. De enkele omstandigheid dat het op de erfrechtelijke verkrijging toepasselijke buitenlandse recht niet een algehele gemeenschap van goederen als huwelijksvermogensregime kent of tot uitgangspunt neemt, volstaat in dat verband niet (HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:276). Naar het oordeel van het hof is van belang dat, zoals hiervoor al beschreven, ook het Duitse recht een gemeenschap van goederen kent die bij Ehevertrag overeengekomen kan worden. Ook kent het Duits recht de mogelijkheid om als erflater de verkrijging als “Vorbehaltsgut” aan te merken zodat deze verkrijging niet in de gemeenschap van goederen zou vallen. Dat de ouders van de vrouw niet hebben gewenst dat de verkrijging in een gemeenschap van goederen waarin de vrouw was gehuwd zou vallen blijkt niet uit het testament. Dat de vader van de vrouw nadien anders verklaard maakt dit niet anders. Andere feiten en omstandigheden die betekenen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man zich op het ontbreken van een uitsluitingsclausule beroept, zijn gesteld noch gebleken.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven 2 tot en met 5 van de vrouw falen. Nu de grieven van de vrouw falen komt het hof niet toe aan bespreking van voorwaardelijke grief 1 van de man.
6. De slotsom
in het principaal en het incidenteel hoger beroep