ECLI:NL:GHSHE:2020:1942

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 juni 2020
Publicatiedatum
24 juni 2020
Zaaknummer
200.274.215_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil in kort geding met betrekking tot de tenuitvoerlegging van een vonnis en misbruik van recht door de executant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat betrekking heeft op een executiegeschil. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft op 23 juni 2020 uitspraak gedaan in een zaak waarin [appellant] in hoger beroep ging tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 januari 2020. De rechtbank had de vordering van [appellant] om het door [geïntimeerde] gelegde executoriale beslag op zijn woning op te heffen afgewezen. De achtergrond van de zaak betreft een hypothecaire lening die [appellant] had afgesloten, waarbij [geïntimeerde] hoofdelijk aansprakelijk was. Na een beëindiging van hun relatie bleef [geïntimeerde] aansprakelijk voor de lening, en na een vonnis van de rechtbank in 2018, dat [appellant] verplichtte om de woning te verkopen, ontstond er een geschil over de uitvoering van dit vonnis. Het hof oordeelde dat er geen sprake was van misbruik van recht door [geïntimeerde] en dat de executie van het vonnis door haar rechtmatig was. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [appellant] in de proceskosten van [geïntimeerde].

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.274.215/01
arrest van 23 juni 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: F.E. Olberts te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.A.M. de Kerf te Goes,
op het bij exploot van dagvaarding van 5 februari 2020 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 9 januari 2020, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (C/02/365764 / KG ZA 19-692)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven, producties en eiswijziging;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • de bij brief van 17 april 2020 van mr. De Kerf toegezonden producties 25, 26 en 27 die bij de mondelinge behandeling bij akte in het geding zijn gebracht;
  • de brief van 17 april 2020 van mr. Olberts waarbij hij om een mondelinge behandeling verzoekt;
  • de brief van 20 april 2020 van mr. De Kerf waarbij hij daartegen bezwaar maakt;
  • de brief van 22 april 2020 van de rolraadsheer waarbij hij partijen meedeelt dat het verzoek om een mondelinge behandeling wordt gehonoreerd, waarna een datum voor de mondeling behandeling is bepaald;
  • de mondelinge behandeling op 26 mei 2020, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd, en waarbij het hof heeft bepaald dat uiterlijk 16 juni 2020 arrest wordt gewezen;
  • het op 9 juni 2020 door mr. A.P. van Knippenbergh namens [appellant] ingediende verzoek tot wraking van de meervoudige kamer van het hof;
  • de mondelinge behandeling op 18 juni 2020 van het wrakingsverzoek door de wrakingskamer van het hof;
  • de mondelinge beslissing van de wrakingskamer van het hof op 18 juni 2020 tot afwijzing van het wrakingsverzoek.
Het gevolg van de beslissing van de wrakingskamer van het hof is dat de meervoudige kamer van het hof in deze zaak arrest dient te wijzen. Dat geschiedt heden, 23 juni 2020.

3.De beoordeling

3.1.1.
De voorzieningenrechter heeft in 2.1. t/m 2.11. van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die hij voor zijn beoordeling relevant achtte. Tegen die vaststelling zijn geen grieven gericht. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van die feiten, aangevuld met andere tussen partijen vaststaande feiten.
3.1.2.
[appellant] is eigenaar van de onroerende zaak staande en gelegen te ( [postcode 1] ) [plaats]
aan het [adres 1] (hierna: de woning). [appellant] en [geïntimeerde] hebben tussen 2001 en
2006 een affectieve relatie gehad en hebben in de woning samengewoond.
3.1.3.
[appellant] heeft op enig moment bij ELQ Portefeuille 1 B.V. (hierna: ELQ) om herfinanciering van de woning gevraagd. Om daarvoor in aanmerking te kunnen komen was het nodig dat [geïntimeerde] hoofdelijk aansprakelijk zou worden voor de verplichtingen uit de te sluiten geldleningsovereenkomst. [geïntimeerde] heeft zich daartoe bereid verklaard. Vervolgens is aan [appellant] een aflossingsvrije hypothecaire geldlening verstrekt van € 285.000,00. Bij notariële akte van 20 mei 2005 is ten behoeve van ELQ een recht van hypotheek op de woning gevestigd.
3.1.4.
De relatie tussen [appellant] en [geïntimeerde] is in 2006 beëindigd. [geïntimeerde] heeft toen de woning verlaten. Zij is daarna hoofdelijk aansprakelijk gebleven voor de verplichtingen uit de geldleningsovereenkomst.
3.1.5.
Bij vonnis van 25 april 2018 heeft de rechtbank Oost-Brabant, voor zover van belang, [appellant] veroordeeld, voor het geval dat [geïntimeerde] binnen drie maanden na dagtekening van het vonnis niet is ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid:
a. om de woning aan de [adres 1] te [plaats] binnen vier weken na die periode van drie maanden te koop aan te bieden door tussenkomst van een door partijen samen aan te wijzen makelaar, dan wel, indien partijen niet binnen de hiervoor genoemde termijn van drie maanden overeenstemming hebben bereikt over een makelaar, door tussenkomst van
[Makelaardij 1] , [adres 2] [postcode 2] [vestigingsplaats] , dan wel, als deze makelaar niet bereid is de verkoopopdracht aan te nemen, een door [geïntimeerde] binnen een week na het verstrijken van voornoemde periode van drie maanden aan te wijzen NVM makelaar in [vestigingsplaats] , tegen een reële marktconforme, door die (gekozen of aangewezen) makelaar vast te stellen prijs en door binnen vier weken na die periode van drie maanden een verkoopopdracht aan deze (gekozen of aangewezen) makelaar te verstrekken conform de door deze makelaar vastgestelde reële marktconforme prijs;
b. om de makelaar, al dan niet met potentiële kopers, toegang tot de woning te verschaffen;
c. om de nodige medewerking te verlenen aan het opstellen en ondertekenen van de verkoopovereenkomst en/of de leveringsakte met betrekking tot de verkoop van de woning tegen een verkoopprijs die door de makelaar acceptabel wordt geacht;
alles op straffe van een dwangsom van € 100,00 per dag dat [appellant] daarmee in gebreke blijft, met een maximum van € 50.000,00.
De rechtbank heeft ook bepaald, voor zover [appellant] in gebreke blijft aan de desbetreffende veroordeling te voldoen, dat het vonnis in de plaats komt van de noodzakelijke toestemming en/of wilsverklaring van [appellant] tot het in verkoop geven aan de onder a bedoelde makelaar en dat het vonnis in de plaats komt van de voor de eigendomsoverdracht en levering van de woning noodzakelijke toestemming en/of wilsverklaring en/of handtekening van [appellant] .
3.1.6.
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 25 april 2018. Bij arrest van 25 juni 2019 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch het vonnis van 25 april 2018 bekrachtigd.
3.1.7.
[appellant] heeft, teneinde aan het vonnis van 25 april 2018 te voldoen [Makelaardij 1]
opdracht gegeven om tot verkoop van de woning over te gaan. [Makelaardij 1]
heeft de opdracht tot verkoop teruggegeven. Zowel [appellant] als [geïntimeerde]
hebben vervolgens in september 2018 [Makelaardij 2] benaderd om de woning te verkopen. Dat heeft niet tot een verkoopopdracht geleid.
3.1.8.
[geïntimeerde] heeft op 16 april 2019 de grosse van het vonnis van 25 april 2018 aan [appellant] laten betekenen en aanspraak gemaakt op verbeurde dwangsommen op grond van dat vonnis. Bij exploot van 3 juli 2019 heeft [geïntimeerde] jegens [appellant] aanspraak gemaakt op een bedrag van € 8.500,00 aan verbeurde dwangsommen. Bij exploot van 11 juli 2019 heeft [geïntimeerde] ten laste van [appellant] executoriaal beslag op zijn woning laten leggen omdat [appellant] de volgens [geïntimeerde] verbeurde dwangsommen niet had betaald. Dat exploot vermeldt een verschuldigd bedrag van € 10.273,52.
3.1.9.
Bij brief van 27 september 2019 heeft ELQ de hypothecaire geldlening opgeëist. [appellant] heeft het door ELQ opgeëiste bedrag niet betaald. ELQ heeft, na als hypotheekhouder de executie van [geïntimeerde] te hebben overgenomen, de executieverkoop van de woning aangezegd tegen 13 januari 2020.
3.1.10.
De woning staat in opdracht van [appellant] vanaf 22 oktober 2019 te koop bij [Makelaardij 2] voor een vraagprijs van € 519.000,- k.k.
3.1.11.
Bij e-mail van 31 december 2019 heeft ELQ aan de advocaat van [appellant] meegedeeld dat zij de executoriale verkoop zal opschorten indien onder andere aan de voorwaarde wordt voldaan dat [geïntimeerde] en een andere beslaglegger en schuldeiser van [appellant] , [de vennootschap] , bevestigen dat wat hun betreft niet tot executieverkoop hoeft te worden overgegaan. Bij faxbericht van 8 januari 2020 heeft de advocaat van [appellant] meegedeeld dat [de vennootschap] niet bereid is gebleken om de executieverkoop van 13 januari 2020 op te schorten.
3.2.1.
In deze procedure vorderde [appellant] in eerste aanleg, na vermindering van eis, het door [geïntimeerde] gelegde executoriale beslag op de woning van [appellant] aan de [adres 1] in [plaats] op te heffen.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, in eerste aanleg het volgende ten grondslag gelegd. [appellant] heeft geen dwangsommen verbeurd op grond van het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 25 april 2018. [geïntimeerde] had zelf het verkooptraject in gang kunnen zetten maar heeft dat nagelaten. Het is dan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [geïntimeerde] aanspraak op dwangsommen maakt. Bovendien heeft [appellant] vanaf begin augustus 2019 een verkoopopdracht neergelegd bij [Makelaardij 2] . Vanwege de discussie tussen [appellant] en [geïntimeerde] heeft de makelaar nog eens kritisch naar de reële marktconforme waarde van de woning gekeken en deze bepaald op € 485.000,00. [appellant] is met deze waarde akkoord gegaan. Als [appellant] wel dwangsommen heeft verbeurd dan weegt zijn belang om de woning onderhands te kunnen verkopen zwaarder dan het belang van [geïntimeerde] bij tenuitvoerlegging van dat vonnis. De woning is nu bijna onderhands verkocht en dat zal tot een veel hogere opbrengst leiden dan wanneer de woning executoriaal wordt verkocht. Een executoriale verkoop zal een noodtoestand bij [appellant] doen ontstaan. De hypotheekschuld zal mogelijk niet kunnen worden voldaan, zodat er dan een restschuld aan ELQ zal ontstaan. [appellant] zal geen andere woning kunnen kopen en een huurwoning zal niet eenvoudig te verkrijgen zijn.
3.2.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
In het bestreden vonnis van 9 januari 2020 heeft de voorzieningenrechter de vordering van [appellant] afgewezen. Daartoe heeft de voorzieningenrechter onder andere het volgende overwogen. In het geval van executoriale verkoop is geen sprake van een noodtoestand die misbruik van recht oplevert. [appellant] had eerder dan hij heeft gedaan opdracht moeten geven aan [Makelaardij 2] voor een onderhandse verkoop van de woning. Nu hij dat heeft nagelaten kan hij zich er niet op beroepen dat hij geen andere woning zal kunnen betrekken. [appellant] heeft onvoldoende onderbouwd dat hij geen woning zal kunnen huren. [geïntimeerde] heeft belang bij handhaving van het executoriaal beslag. In het geval van een executoriale verkoop zal zij haar vordering mogelijk uit de verkoopopbrengst kunnen verhalen en zal zij mogelijk worden bevrijd van haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening. Gelet op de overgelegde taxatierapporten is niet aannemelijk dat een executieopbrengst ontoereikend zal zijn voor de aflossing van die geldlening. Het door [appellant] gestelde belang bij een onderhandse verkoop gaat niet op omdat [appellant] niet aan de door de hypotheekhouder bij e-mail van 31 december 2019 gestelde voorwaarden kan voldoen, zodat ervan moet worden uitgegaan dat de hypotheekhouder ook bij opheffing van het door [geïntimeerde] gelegde executoriaal beslag tot openbare verkoop van de woning zal overgaan.
3.3.
[appellant] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd, waarbij grief 4 uit drie onderdelen bestaat. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en gevorderd alsnog:
Primair:
- het door [geïntimeerde] gelegde executoriaal beslag op de woning op te heffen,
- een ‘moratorium’ te gelasten, overeenkomstig art. 287a FW, opdat partijen in de gelegenheid worden gesteld om (zonder tijdsdruk) de onderliggende problemen te adresseren (hoofdelijkheid en behoud woning) en indien dit niet tot een oplossing leidt, alsnog tot onderhandse verkoop over te gaan, waarbij partijen zich laten begeleiden door een mediator, al dan niet door het gerechtshof aan te stellen;
Subsidiair:
i. te verbieden opnieuw over te gaan tot de openbare verkoop van de woning, dan wel enige openbare verkoop op andere tijdstippen te bepalen; althans,
ii. op te schorten de openbare verkoop van de woning, dan wel enige openbare verkoop op andere tijdstippen te bepalen, althans op te schorten de executie van het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 25 april 2018 en het daaropvolgende bevestigende arrest van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 25 juni 2019 totdat in een bodemprocedure een onherroepelijke uitspraak is gedaan over de rechtmatigheid van die openbare verkoop c.q. de juistheid en eventuele hoogte van de vordering van [geïntimeerde] , althans een zodanige voorziening te treffen als het hof in het belang van [appellant] wenselijk en noodzakelijk zal achten,
iii. [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van dit geding, met bepaling dat [geïntimeerde] de wettelijke rente over deze kosten verschuldigd wordt indien deze kosten niet binnen zeven dagen na betekening van het te wijzen vonnis aan [appellant] zijn voldaan.
3.4.
Het hof overweegt als volgt. [appellant] heeft in hoger beroep zijn eis vermeerderd ten opzichte van de eis in eerste aanleg. [geïntimeerde] heeft daartegen geen processuele bezwaren geuit. Het hof oordeelt de vermeerdering van eis toelaatbaar. De advocaat van [appellant] heeft ter zitting toegelicht dat [appellant] met zijn vorderingen in hoger beroep primair opheffing van het door [geïntimeerde] gelegde executoriaal beslag beoogt en subsidiair uitstel van executie. Bij toewijzing daarvan krijgt [appellant] de gelegenheid om herfinanciering te realiseren zodat hij in zijn woning kan blijven wonen en [geïntimeerde] van haar hoofdelijke aansprakelijk zal worden bevrijd. De grieven van [appellant] betreffen twee te beoordelen onderwerpen. [appellant] betoogt allereerst dat hij geen dwangsommen is verbeurd en dat om die reden het executoriaal beslag moet worden opgeheven. Als dat betoog niet wordt gevolgd dan moet het beslag worden opgeheven dan wel de executie worden opgeschort omdat volgens [appellant] sprake is van misbruik van bevoegdheid door [geïntimeerde] .
3.5.
Ten aanzien van de vraag of [appellant] dwangsommen aan [geïntimeerde] is verschuldigd overweegt het hof als volgt. Het hof heeft ter zitting vastgesteld dat [appellant] geen cassatieberoep heeft ingesteld tegen het arrest van dit hof van 25 juni 2019 waarbij het vonnis van de rechtbank van 25 april 2018 is bekrachtigd. Dat brengt mee dat de door de rechtbank op 25 april 2018 gegeven beslissingen kracht van gewijsde hebben. Dit betekent dat aan de juistheid van die beslissingen niet meer valt te tornen en dat [geïntimeerde] [appellant] in beginsel mag aanspreken op nakoming van de door de rechtbank gegeven beslissingen, waaronder de veroordeling zoals die is weergegeven in 3.1.5. onder a.
3.6.
[appellant] heeft aangevoerd dat hij aan die veroordeling heeft voldaan. Omdat [geïntimeerde] en hij niet tot overeenstemming waren gekomen over de aan te zoeken makelaar heeft [appellant] opdracht gegeven aan de door de rechtbank genoemde makelaar [Makelaardij 1] . Toen die makelaar de opdracht terug gaf was het aan [geïntimeerde] om een makelaar te zoeken en opdracht te verstrekken. Dat heeft zij niet gedaan. Vervolgens heeft [appellant] op 5 augustus 2019 aan [Makelaardij 2] opdracht verstrekt de woning te verkopen.
3.7.
Het hof is met [geïntimeerde] van oordeel dat de veroordeling van de rechtbank waar het hier om gaat inhoudt dat het [appellant] , en niet [geïntimeerde] is die binnen vier weken na het verstrijken van een periode van drie maanden na de datum van het vonnis opdracht moet verstrekken aan een makelaar, hetzij aan een samen te kiezen makelaar, hetzij aan [Makelaardij 1] , hetzij aan een door [geïntimeerde] te noemen makelaar. Waar, zoals in de feitenvaststelling is vermeld, zowel [appellant] als [geïntimeerde] vervolgens in september 2018 [Makelaardij 2] hebben benaderd om de woning te verkopen moest voor [appellant] duidelijk zijn dat [geïntimeerde] met deze makelaar instemde en dat [appellant] aan deze makelaar een verkoopdracht diende te verstrekken. Dat heeft [appellant] toen niet gedaan. [geïntimeerde] is op 16 april 2019 overgegaan tot betekening van het vonnis van 25 april 2018 aan [appellant] . Vervolgens zou [appellant] , zo heeft hij ter zitting meegedeeld en is ook in de dagvaarding in eerste aanleg gesteld, op 5 augustus 2019 opdracht tot verkoop aan [Makelaardij 2] hebben verstrekt. Vaststaat dat de woning vanaf 22 oktober 2019 via [Makelaardij 2] te koop wordt aangeboden. Uit de correspondentie tussen de advocaten die door [appellant] als productie 12 in eerste aanleg is overgelegd maakt het hof op dat [appellant] mogelijk in augustus 2019 opdracht aan [Makelaardij 2] heeft verstrekt. [appellant] heeft echter geen schriftelijke overeenkomst in het geding gebracht die duidelijk maakt op welke datum een bemiddelingsovereenkomst tot stand is gekomen. Echter, ook wanneer met [appellant] zou worden aangenomen dat dit op 5 augustus 2019 is dan is het hof voorshands van oordeel dat hij sedert 16 april 2019 gedurende vele dagen, bijna vier maanden, een dwangsom van € 100,00 per dag heeft verbeurd, hetgeen tot een aanmerkelijke vordering van [geïntimeerde] op [appellant] leidt, die per 11 juli 2019 in het exploot van de deurwaarder is becijferd op € 10.273,52. Bovendien staat de woning pas sinds 22 oktober 2019 te koop voor een vraagprijs die volgens de aangewezen [Makelaardij 2] marktconform is gelet op de reële waarde van de woning (productie 22 van [appellant] ), zodat gelet op het bepaalde in het vonnis van 25 april 2018 ook om die reden voorshands moet worden aangenomen dat [appellant] dwangsommen heeft verbeurd. Het verweer van [appellant] dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [geïntimeerde] aanspraak op dwangsommen maakt omdat zij ook zelf op grond van het vonnis van 25 april 2018 opdracht aan een makelaar had kunnen verstrekken wordt verworpen. Er stond [appellant] niets in de weg om de door de rechtbank aan hem gegeven veroordeling na te komen als hij dat had willen doen. De conclusie is dat de vraag of [appellant] dwangsommen aan [geïntimeerde] is verschuldigd door het hof voorshands bevestigend wordt beantwoord.
3.8.
Aan de orde is nu de vraag of [geïntimeerde] misbruik van bevoegdheid maakt door executoriaal beslag ten laste van [appellant] te leggen. Het hof stelt bij de beoordeling het volgende voorop. Indien een vordering in kort geding tot schorsing van de tenuitvoerlegging betrekking heeft op een uitspraak waartegen geen rechtsmiddel (meer) openstaat, zoals hier aan de orde, is de veroordeling waarvan de tenuitvoerlegging ter discussie staat definitief. In dat geval geldt de maatstaf zoals vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 1983 (ECLI:NL:HR:1983:AG4575) onverkort, en bestaat dus slechts grond voor schorsing van de tenuitvoerlegging ingeval van - kort gezegd - misbruik van bevoegdheid (artikel 3:13 BW). In dit verband verdient nog opmerking dat de in de uitspraak van 22 april 1983 genoemde gevallen - de ten uitvoer te leggen uitspraak berust klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag, respectievelijk de tenuitvoerlegging zal door na deze uitspraak voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand doen ontstaan - slechts voorbeelden zijn van een situatie waarin de partij die bevoegd is een uitspraak ten uitvoer te leggen, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening kan komen en dan dus haar bevoegdheid misbruikt. Er bestaat geen aanleiding de bedoelde schorsingsgrond tot deze gevallen te beperken. Er kunnen zich immers ook andere situaties voordoen waarin in verband met na de uitspraak voorgevallen of aan het licht gekomen feiten sprake is van misbruik van bevoegdheid overeenkomstig de in artikel 3:13 BW genoemde maatstaf (Hoge Raad 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026).
3.9.
[appellant] heeft niet aangevoerd dat het vonnis van de rechtbank van 25 april 2018 klaarblijkelijk berust op een juridische of feitelijke misslag. Hij heeft ook niet aangevoerd dat de tenuitvoerlegging door na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van [appellant] een noodtoestand zal doen ontstaan. De stelling van [appellant] dat hij zijn woning zal verliezen geldt niet als ná het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feit. Deze omstandigheid is inherent aan de bij het vonnis van 25 april 2018 gegeven veroordeling. Zijn autistische stoornis bestaat blijkens de verklaring ter zitting al vanaf 2008 en geldt daarom ook niet als ná het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feit.
3.10.
De vraag ligt dan voor of de in dit geding door [appellant] aangevoerde omstandigheden zodanig zijn dat geoordeeld moet worden dat [geïntimeerde] gelet op de onevenredigheid tussen het belang van [geïntimeerde] bij de uitoefening van haar bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van meergenoemd vonnis en het belang van [appellant] dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening kan komen en dan dus haar bevoegdheid misbruikt. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend. Uit de toelichting van [appellant] ter zitting blijkt dat hij zijn woning wenst te behouden. Om die reden heeft hij zich met zijn advocaat ingespannen herfinanciering te krijgen waarbij [geïntimeerde] van haar hoofdelijke aansprakelijkheid zou worden bevrijd. Dat is hem sedert het vonnis van 25 april 2018 tot nu toe niet gelukt. Als [appellant] de woning toch moet verkopen dan wil hij de gelegenheid krijgen dat onderhands te doen. Dit, omdat hij vreest voor een restschuld wanneer de woning executoriaal zal worden verkocht. Het hof stelt vast dat ELQ op 13 januari 2020 de executoriale verkoop van de woning heeft doorgezet, dat een bod van € 476.000,00 is uitgebracht, maar dat ELQ niet tot gunning is overgegaan. [appellant] stelt dat hij in het onderhandse verkooptraject eind 2019 een bod van € 485.00,00 heeft gehad, maar dat hij dit niet heeft aanvaard. Gelet op deze beide bedragen is de vrees van [appellant] voor een restschuld ongefundeerd. De schuld aan ELQ bedraagt € 285.000,00 met bijkomende kosten, zodat ook na voldoening van deze bevoorrechte schuldeiser voldoende resteert voor de voldoening van de vordering van [de vennootschap] en van [geïntimeerde] . Aanknopingspunten voor een ander oordeel heeft [appellant] het hof niet gegeven. Voormeld verschil in de biedingen in het kader van het onderhandse en het executietraject is relatief gering. Het nadeel voor [appellant] in het geval de woning executoriaal wordt verkocht weegt daarom niet op tegen het belang van [geïntimeerde] om door middel van een executoriaal beslag ter uitvoering van het vonnis van 25 april 2018 voldoening van een aanmerkelijke vordering op [appellant] te verkrijgen. Bij het belang van [geïntimeerde] dient in aanmerking te worden genomen dat de dwangsommen door de rechtbank aan de veroordeling van [appellant] zijn verbonden als prikkel aan [appellant] om te komen tot verkoop van zijn woning en de bevrijding van [geïntimeerde] van haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de geldleningsovereenkomst. Uit de houding van [appellant] volgt dat die prikkel nog steeds van belang is. Indien ELQ de nu voor 9 juli 2020 aangekondigde executoriale verkoop van de woning van [appellant] doorzet en het tot een koopovereenkomst komt, zal [geïntimeerde] na aflossing van ELQ van haar hoofdelijke aansprakelijkheid worden bevrijd. Dan zal het door haar gelegde executoriaal beslag op de woning van [appellant] vervallen. Kortom, het hof is voorshands van oordeel dat geen sprake is van misbruik van bevoegdheid door [geïntimeerde] bij de tenuitvoerlegging van het vonnis van 25 april 2018 en het in het kader daarvan gelegde executoriaal beslag.
3.11.
Ten slotte is geen sprake van een verzoek tot toepassing tot de schuldsaneringsregeling zodat de vordering om “een ‘moratorium’ te gelasten, overeenkomstig art. 287a Fw” niet toewijsbaar is.
3.12.
Uit al het vorenstaande volgt dat de grieven van [appellant] niet slagen en niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden, en dat de vorderingen van [appellant] zoals in hoger beroep gewijzigd niet toewijsbaar zijn. Het bestreden vonnis van 9 januari 2020 zal daarom worden bekrachtigd. [appellant] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [geïntimeerde] in het hoger beroep veroordeeld, voorwaardelijk vermeerderd met wettelijke rente zoals is gevorderd. Deze kosten bedragen € 332,00 aan griffierecht en € 2.148,00 aan salaris advocaat (2 punten maal tarief II ad € 1.074,00 voor zaken met vorderingen van onbepaalde waarde).

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van 9 januari 2020;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van [geïntimeerde] in het hoger beroep, tot heden begroot op een bedrag van € 332,00 aan griffierecht en een bedrag van € 2.148,00 aan salaris advocaat en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
wijst af het meer of anders in hoger beroep gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.W.A. van Geloven, S.C.H. Molin en P.S. Kamminga en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 juni 2020.
griffier rolraadsheer