In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een vervolg op een eerder tussenarrest van 31 maart 2020. De appellant, die niet verschenen is, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De geïntimeerde sub 1, vertegenwoordigd door mr. J.E. Jansen, heeft in het tussenarrest aangegeven incidenteel hoger beroep te willen instellen. Echter, in een later H16-formulier heeft de geïntimeerde sub 1 besloten af te zien van het instellen van dit incidenteel hoger beroep. Dit heeft geleid tot de vraag of de geïntimeerde sub 1 nog ontvankelijk is in het incidenteel appel.
Het hof heeft vastgesteld dat de geïntimeerde sub 1 niet-ontvankelijk is in het incidenteel hoger beroep, aangezien hij geen memorie van grieven heeft ingediend. Wat betreft het principaal hoger beroep is de instantie voor de geïntimeerde sub 1 al geëindigd, omdat hij in het tussenarrest van de instantie is ontslagen. Het hof heeft in het dictum van deze uitspraak alsnog de proceskostenveroordeling opgenomen die eerder in het tussenarrest was aangekondigd.
De uitspraak van het hof op 23 juni 2020 houdt in dat de appellant wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die zijn begroot op een totaal van € 962,05. Dit bedrag omvat kosten voor het anticipatie-exploot, griffierecht en salaris advocaat. De uitspraak is openbaar uitgesproken door de rolraadsheer.