ECLI:NL:GHSHE:2020:1899

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 juni 2020
Publicatiedatum
23 juni 2020
Zaaknummer
200.250.978_01 en 200.251.438_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en afwikkeling huwelijkse voorwaarden in echtscheidingsprocedure met internationale elementen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, beiden woonachtig in Zwitserland. De man heeft op 5 december 2018 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Limburg van 7 september 2018, waarin onder andere de echtscheiding werd uitgesproken en de partneralimentatie werd vastgesteld. De vrouw heeft in reactie hierop een verweerschrift ingediend, waarin zij tevens incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. De zaak betreft onder meer de vaststelling van de partneralimentatie, de verdeling van de huwelijksgemeenschap en de toepassing van huwelijkse voorwaarden.

Het hof heeft vastgesteld dat de man met ingang van 13 december 2018 een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw moet betalen, maar heeft de hoogte van deze bijdrage herzien. De vrouw heeft een huwelijksgerelateerde behoefte van CHF 6.136,80 per maand, terwijl haar netto inkomen CHF 6.212,85 bedraagt, waardoor zij in haar eigen behoefte kan voorzien. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd voor zover het betreft de partneralimentatie en de man is niet verplicht om een bijdrage te betalen.

Daarnaast heeft het hof geoordeeld over de toepassing van de huwelijkse voorwaarden, waarbij het hof heeft vastgesteld dat partijen zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden met koude uitsluiting. De man heeft recht op een vergoedingsrecht van CHF 388.818,05 voor privé-investeringen in de echtelijke woning, welke hij kan terugnemen uit de netto verkoopopbrengst van de woning. Het hof heeft de verzoeken van de vrouw tot betaling van een maandelijkse bijdrage voor de kinderen afgewezen, omdat zij niet de benodigde volmacht heeft overgelegd. De beschikking is op 18 juni 2020 uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummers : 200.250.978/01 en 200.251.438/01
zaaknummers rechtbank : C/03/235421 / FA RK 17-1808 en C/03/248498 / FA RK 18-1260
beschikking van de meervoudige kamer van 18 juni 2020
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] (Zwitserland),
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat voorheen mr. E.R.T.A. Luijten te Heerlen , thans mr. V.C.C. Luijten te Heerlen ,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] (Zwitserland),
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A.R. de Witte te Hengelo (Ov).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 7 september 2018, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 5 december 2018 in hoger beroep gekomen van genoemde beschikking van 7 september 2018.
2.2.
De vrouw heeft op 5 februari 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 19 maart 2019 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • de brief van de advocaat van de man van 24 september 2019 met producties 43 tot en met 64;
  • de brief van de advocaat van de vrouw van 24 september 2019 met producties 12 tot en met 27);
- een V8-formulier van 2 januari 2020 waaruit blijkt dat mr. V.C.C. Luijten de zaak heeft overgenomen van mr. E.R.T.A. Luijten.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 9 oktober 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, de man bijgestaan door mr. E.R.T.A. Luijten en mr. V.C.C. Luijten, de vrouw bijgestaan door mr. A.R. de Witte.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
a. Partijen zijn op 6 november 1992 te Son en Breugel met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden.
De huwelijkse voorwaarden van partijen houden onder meer het volgende in:

Artikel 1.
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.
(…)
Vergoedingen
Artikel 3.
De echtgenoten zijn, voor zover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking.
Deze vergoedingen zijn terstond opeisbaar.
(…)
Kosten huishouding
Artikel 5.
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding, (…), worden voldaan uit de netto-inkomsten uit arbeid van de echtgenoten, naar evenredigheid daarvan; voor zover deze inkomsten ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders netto-vermogen naar evenredigheid daarvan.”
(…)
Pensioenrechten
Artikel 9.
1. Ingeval van ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood zullen de echtgenoten met betrekking tot aanspraken op al of niet ingegaan pensioen en hetgeen daarvoor is opgeofferd onderling een redelijke en billijke regeling of afrekening treffen op grondslag van de opbouw van die aanspraken gedurende het bestaan van het huwelijk, waarbij acht geslagen wordt op de omstandigheid tot verzorging van wie die aanspraken bestemd zijn en in welke mate, en in hoeverre op andere wijze in de verzorging van een echtgenoot is of wordt voorzien. Ten aanzien van de voormelde regeling of afrekening zal met de belangen van beide echtgenoten rekening worden gehouden.
2. Indien de echtgenoten omtrent het vorenstaande niet tot overeenstemming komen, zal een voor beide echtgenoten bindend advies gegeven worden door een verzekeringsdeskundige en een notaris, (…).
3. Het in lid 1 bepaalde is niet van toepassing indien en voor zover de desbetreffende pensioenregeling aan de gewezen echtgenoot van de pensioengerechtigde aanspraken op al of niet ingegaan pensioen toekent, of indien een dwingende wettelijke regeling daaromtrent tot stand komt.
(…)”
Uit het huwelijk van partijen zijn twee thans meerderjarige kinderen geboren, te weten [de meerderjarige 1] en [de meerderjarige 2] .
Op 9 mei 2017 heeft de man het verzoek tot echtscheiding ingediend.
Bij beschikking van 5 oktober 2017 houdende voorlopige voorzieningen heeft de rechtbank Limburg (Maastricht) (onder andere) de door de man met ingang van 1 september 2017 aan de vrouw te betalen partnerbijdrage bepaald op CHF 3.072,-- per maand.
Bij beschikking van 30 april 2018 is de beschikking van 5 oktober 2017 door de rechtbank gewijzigd en is nader bepaald dat de man als partnerbijdrage met ingang van 6 maart 2018 CHF 459,-- per maand aan de vrouw moet voldoen.
Bij de bestreden beschikking van 7 september 2018 van de rechtbank Limburg (Maastricht) is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
De echtscheidingsbeschikking is op 13 december 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang:
bepaald dat de man het (naar Zwitsers recht fiscaal voordeel bij betaling van partneralimentatie) bruto-equivalent van CHF 1.955,-- netto per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaald dat de aan partijen in gemeenschappelijk eigendom toebehorende woning, staande en gelegen aan de [adres] te [postcode] [woonplaats] (Zwitserland), dient te worden verkocht;
bepaald dat uit de verkoopopbrengst van de woning de aan die woning gekoppelde hypothecaire geldlening wordt afgelost en dat, na aftrek van de hiermee samenhangende kosten van de notaris (en eventueel makelaar), (naar het hof begrijpt: het restant) gelijk tussen partijen dient te worden verdeeld;
e man veroordeeld om aan de vrouw ter zake van de verhoging van de aan de echtelijke woning gekoppelde hypothecaire geldlening te betalen een bedrag van CHF 50.000,--;
bepaald dat de man opgaaf dient te doen van opgebouwde pensioenaanspraken bij de pensioenverzekeraars van zijn werkgevers [werkgever 1] , [werkgever 2] en [werkgever 3] ;
de man veroordeeld om de helft van de door hem bij [werkgever 1] , [werkgever 2] en [werkgever 3] opgebouwde pensioengelden (naar het hof begrijpt: pensioenaanspraken) aan de vrouw te betalen;
het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2.
De
manheeft in principaal hoger beroep verzocht de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarbij:
  • is bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dient te voldoen van het bruto-equivalent van CHF 1.955,-- netto per maand;
  • is bepaald dat de verkoopopbrengst van de echtelijke woning tussen partijen bij helfte dient te worden verdeeld;
  • de man is veroordeeld om aan de vrouw CHF 50.000,-- te betalen ter zake van de verhoging van de hypothecaire geldlening op de echtelijke woning voor een pensioenvoorziening;
  • de man is veroordeeld om aan de vrouw de helft van de bij [werkgever 1] , [werkgever 2] en [werkgever 3] opgebouwde pensioenrechten te betalen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
  • de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw op nihil te stellen, althans op een zodanig bedrag dat het hof juist acht;
  • de verzoeken van de vrouw tot betaling van CHF 50.000,-- en de helft van de andere pensioenvoorzieningen af te wijzen, als zijnde ongegrond en de zaak voor wat de pensioenverdeling betreft te verwijzen naar een bindend adviseur, indien partijen niet tot onderlinge overeenstemming kunnen komen;
  • het vergoedingsrecht van de man betreffende zijn privé investeringen in de echtelijke woning vast te stellen op minimaal CHF 388.318,05, welk bedrag de man kan terugnemen uit de netto verkoopopbrengst van de echtelijke woning, waarna het restant bij helfte verdeeld dient te worden;
  • de vrouw te veroordelen tot het betalen van een bedrag van CHF 13.328,-- voor de bijdrage aan het gemeenschappelijke huishouden voor de periode van 1 mei 2016 tot 1 september 2017;
  • subsidiair een notaris te benoemen voor wie de vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding, rekening houdend met de huwelijkse voorwaarden, zal plaatsvinden.
De
vrouwheeft in het principaal hoger beroep van de man verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, dan wel het hoger beroep af te wijzen.
4.3.
De
vrouwheeft in incidenteel hoger beroep verzocht, naar het hof begrijpt, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen zoals weergegeven in haar petitum. Vanwege de omvang van de verzoeken van de vrouw, die bij elkaar ruim 3 pagina’s beslaan en die zijn opgedeeld in meerdere primaire, subsidiaire en meer subsidiaire verzoeken, en verder omwille van de leesbaarheid van deze beschikking, volstaat het hof met een verwijzing naar dit petitum.
Dat de vrouw in principaal hoger beroep (ook) heeft verzocht om de bestreden beschikking te bekrachtigen, merkt het hof aan als een kennelijke verschrijving, gelet op haar verzoek in incidenteel hoger beroep om de partneralimentatie op een hoger bedrag vast te stellen. Daarmee beoogt de vrouw een ander dictum dan dat van de bestreden beschikking. Het hof zal het verzoek van de man om de vrouw in haar verzoek betreffende de partneralimentatie in incidenteel hoger beroep (sub II) niet-ontvankelijk te verklaren dan ook afwijzen.
De
manheeft verweer gevoerd. Hij heeft verzocht de grieven van de vrouw (in incidenteel hoger beroep) ongegrond te verklaren, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken onder III en IV en de overige verzoeken van de vrouw af te wijzen, als zijnde ongegrond en/of onbewezen.
4.4.
De
manheeft in principaal hoger beroep acht grieven gericht tegen de bestreden beschikking. Zijn grieven zien op de volgende onderwerpen:
-
partneralimentatie, meer specifiek:
  • de huwelijksgerelateerde behoefte (grief 1);
  • de aanvullende behoefte van de vrouw (grief 2);
  • de draagkracht van de man (grief 3);
  • de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw (grief 4);
-
afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, meer specifiek:
  • vergoedingsrecht (grief 5);
  • verkoopopbrengst echtelijke woning (grief 6);
  • pensioenrechten (grief 7);
  • kosten van de gemeenschappelijke huishouding (grief 8).
4.5.
De
vrouwheeft in incidenteel hoger beroep zes grieven (A tot en met F) aangevoerd tegen de bestreden beschikking. Haar grieven zien op de volgende onderwerpen:
-
partneralimentatie, meer specifiek:
  • de (aanvullende) behoefte (grief A);
  • de draagkracht van de man (grief B);
  • de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw (grief C);
-
afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, meer specifiek:
  • huwelijksvermogensregime (grief D);
  • kapitaalverzekeringen (grief E);
  • vordering uit hoofde van natuurlijke verbintenis (grief F).
4.6.
Het
hofzal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Partneralimentatie
Bevoegdheid
5.1.
Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, is de Nederlandse rechter op grond van art. 3 sub c van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 van 18 december 2008) bevoegd om van het alimentatieverzoek kennis te nemen.
Toepasselijk recht
5.2.
De rechtbank heeft Zwitsers recht toegepast op het alimentatieverzoek. Nu daartegen geen grieven zijn gericht, zal ook het hof Zwitsers recht toepassen (zie de conclusie van AG Vlas voor HR 27 april 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BV6684).
Ingangsdatum
5.3.
De ingangsdatum voor de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw is 13 december 2018. Dit is tussen partijen niet in geschil.
Huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw
5.4.1.
De (hoogte van de huwelijksgerelateerde) behoefte van de vrouw is tussen partijen in geschil.
5.4.2.
Uitgaande van het door de vrouw onder punt 59 van haar verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek opgestelde overzicht van maandelijkse uitgaven, is de rechtbank aan de zijde van de vrouw kennelijk uitgegaan van een (huwelijksgerelateerde) behoefte van CHF 7.899,28 netto per maand.
5.4.3.
De
manstelt in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte de (huwelijksgerelateerde) behoefte van de vrouw heeft vastgesteld op CHF 7.899,28 per maand. Hij becijfert haar (huwelijksgerelateerde) behoefte op CHF 5.852,39 netto per maand blijkens productie 48, overgelegd bij de onder 2.4 genoemde brief van 24 september 2019.
5.4.4.
De
vrouwheeft hiertegen verweer gevoerd. In haar incidenteel hoger beroep voert zij aan dat haar (huwelijksgerelateerde) behoefte CHF 8.582,47 netto per maand bedraagt. Volgens de vrouw moet de door de rechtbank vastgestelde behoefte van CHF 7.899,28 nog met CHF 832,96 per maand worden verhoogd, omdat uit een proefberekening blijkt dat zij een bedrag van CHF 1.516,15 per maand aan belasting verschuldigd zal zijn in plaats van het door haar eerder opgevoerde bedrag van CHF 832,96 per maand, waarvan de rechtbank is uitgegaan.
5.4.5.
De
manheeft in reactie op deze grief (onder meer) aangevoerd dat de belastingdruk bij de vrouw slechts CHF 753,-- per maand bedraagt en niet het door de vrouw gestelde bedrag van CHF 1.516,15 per maand.
5.4.6.
Het
hofoverweegt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat voor het vaststellen van de behoefte van de vrouw de mate van welstand waarin partijen laatstelijk hebben geleefd, als uitgangspunt moet worden genomen. Beide partijen hebben ook aan de hand van dit uitgangspunt de behoefte van de vrouw becijferd. Het hof zal hier bij aansluiten.
De vrouw heeft in eerste aanleg onder punt 59 van haar verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek een overzicht opgesteld van haar maandelijkse uitgaven (hierna ook wel te noemen: behoeftelijst), welk overzicht zij in hoger beroep heeft aangepast (zie toelichting grief A van het verweerschrift in hoger beroep tevens houdende incidenteel appel). Dit overzicht is door de man op een aantal onderdelen betwist, omdat deze onderdelen niet onderbouwd zijn en/of in geen verhouding staan tot de kosten die tijdens het huwelijk werden gemaakt. Hij heeft daartoe productie 48 in het geding gebracht (genoemd onder 5.4.3). Nu partijen over diverse posten uit de behoeftelijst van de vrouw van mening verschillen, zal het hof deze posten hieronder bespreken en daarover een beslissing nemen. Het hof doet deze exercitie aan de hand van productie 48 van de man, waarin is opgenomen een overzicht van de maandelijkse uitgaven volgens de vrouw (volgens randnummer 59 van haar verweerschrift in eerste aanleg, tevens zelfstandig verzoek), met de reactie van de man. De post “kosten inkomsten belasting” in dit overzicht van CHF 832,-- is gecorrigeerd volgens de opgave van de vrouw, zoals hiervóór is aangegeven, in CHF 1.516,15 (ook deze post komt hieronder nader aan de orde).
Woonlasten
De vrouw stelt haar woonlasten op CHF 2.020,-- per maand. Zij voert daartoe aan dat zij de voormalige echtelijke woning waarin zij nu nog woont niet kan overnemen. Zij moet voor haar en de kinderen een 3-kamer appartement huren, waarvan de kosten aanzienlijk hoger zijn dan de huidige maandlasten van de voormalig echtelijke woning. De man heeft de woonlasten gesteld op CHF 1.500,-- per maand. Blijkens de door de man in het geding gebrachte huurovereenkomst (productie 9 bij verweer op zelfstandig verzoek in eerste aanleg) bedragen zijn woonlasten inclusief huur garage, gas en elektra CHF 1.549,-- per maand. Het hof zal met dat bedrag rekening houden, nu de vrouw tegenover de gemotiveerde betwisting door de man niet nader heeft onderbouwd, noch aannemelijk heeft gemaakt dat zij een bedrag van CHF 2.020,-- per maand nodig heeft om een woning te kunnen huren. Voor zover de vrouw bedoelt te stellen dat zij (hogere) woonkosten zal hebben, omdat de kinderen van partijen bij haar inwonen, zal het hof hier geen rekening mee houden. Van de kinderen, die inmiddels 24 en 22 jaar oud zijn, kan redelijkerwijs worden verlangd dat zij aan de vrouw een bijdrage in de woonlasten betalen.
Lenzen/bril
De vrouw heeft in haar behoeftelijst een bedrag van CHF 46,70 per maand opgevoerd aan kosten voor lenzen en/of een bril. Zij gaat daarbij uit van de omstandigheid dat zij eens in de drie jaar een nieuwe bril koopt. De vrouw heeft als productie 23 bij brief van 24 september 2019 de rekening van Mc Optic van 29 januari 2018 van CHF 977,95 en de afrekening van Swica van 8 mei 2019 (met eigen bijdrage van CHF 777,95) in het geding gebracht. De vrouw krijgt dus CHF 200,-- van de verzekering terug wat overeenkomt wat met de door de vrouw in het geding gebrachte verzekeringsvoorwaarden (productie 23), waaruit blijkt dat de maximale bijdrage voor de Completa Top verzekering voor brillen/contactlenzen CHF 200,-- per jaar is. Er van uitgaande dat de vrouw, naar zij zelf zegt, dit soort kosten éénmaal per drie jaar maakt, bedragen deze kosten gemiddeld CHF 21,-- per maand Het hof zal van dit bedrag uitgaan.
Kosten opleiding
De vrouw heeft in haar behoeftelijst een bedrag van CHF 184,66 per maand aan opleidingskosten opgenomen. Het hof houdt geen rekening met deze post nu de vrouw heeft erkend dat deze kostenpost met ingang van april 2018 is vervallen (pt. 12 verweerschrift in hoger beroep) en niet gesteld is dat dit tijdelijk zou zijn.
Sportabonnement
Blijkens de door de vrouw als productie 23 overgelegde factuur van het Fitness Park van 3 juni 2019 en de afrekening van Swica van 23 juni 2019, bedragen de kosten van het sportabonnement voor de vrouw in 2019 in feite CHF 540,--, dat is CHF 45,-- per maand. Het hof zal met dat bedrag rekening houden.
Extra boodschappen
De vrouw heeft in haar behoeftelijst een bedrag van CHF 261,54 opgevoerd aan extra kosten voor het doen van boodschappen. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw, in het licht van de gemotiveerde betwisting van de man, deze kostenpost niet dan wel onvoldoende onderbouwd, hetgeen wel op haar weg had gelegen. De door de vrouw overgelegde bankafschriften over 2016 met de handgeschreven kanttekeningen “huishoudelijke uitgaven” (productie 21 bij verweerschrift echtscheiding/zelfstandig verzoek) zijn daartoe onvoldoende, alleen al omdat zonder onderliggende bescheiden niet kan worden vastgesteld waarvoor deze uitgaven zijn gedaan, en of deze alleen op de vrouw betrekking hebben. Dit klemt te meer nu in haar behoeftelijst al rekening is gehouden met de “kosten boodschappen” van de vrouw voor een bedrag van CHF 875,-- per maand. Derhalve houdt het hof hier geen rekening mee.
Kosten ontspanning en uitgaan/vrije tijd
De vrouw heeft een bedrag van CHF 786,65 per maand opgevoerd aan kosten ontspanning en uitgaan/vrije tijd. Volgens de man heeft de vrouw voor de berekening van deze kosten, de periode december 2015 tot en met november 2016 genomen. Deze periode is niet maatgevend, omdat dan de kosten van vier vakanties worden meegenomen, terwijl partijen normaal hooguit driemaal op vakantie gingen, waarbij het verblijf in Guadeloupe geen normale vakantie was, omdat daar ook een taalcursus werd gevolgd. Het hof zal deze post matigen, en naar redelijkheid vaststellen. Het hof houdt hierbij rekening met de omstandigheid dat het tijdens het huwelijk ook volgens de vrouw gebruikelijk was om gemiddeld drie maal per jaar met vakantie te gaan. Het hof zal CHF 500,-- per maand voor deze kosten in aanmerking nemen.
Kosten Haushalt Kombi verzekering
Nu de vrouw niet heeft weersproken dat in het door haar opgevoerde bedrag van CHF 61,80 per maand aan kosten, een post van CHF 301,80 per jaar is opgenomen ter zake van opstal- en glasverzekering, zal het hof het resterende deel hiervan, te weten (CHF 61,80 -/- (301,60:12=) CHF 25,13 = afgerond) CHF 37,-- per maand in aanmerking nemen.
Kosten inkomstenbelasting
Volgens de toelichting van de vrouw tijdens de mondelinge behandeling op de door haar overgelegde proefberekening (productie 12 bij de brief van 24 september 2019) bedraagt de door haar te betalen inkomstenbelasting in het jaar 2018 CHF 14.583,75 ofwel CHF 1.215,25 per maand. Voor haar totale belastbare inkomen is de vrouw daarbij uitgegaan van een netto jaarloon van CHF 75.741,65 met de jaarlijkse bijtelling vanwege Mietwerte van CHF 18.110,-- (en CHF 21.210,--) en ontvangen partnerbijdrage van de man van CHF 12.003,-. Het hof begrijpt het standpunt van de vrouw nu aldus dat, zolang zij in de voormalige echtelijke woning woont (en haar inkomen wordt verhoogd met genoemde Mietwerte), voor het bepalen van haar behoefte van CHF 1.215,25 per maand aan inkomstenbelasting moet worden uitgegaan. Voor de periode daarna (wanneer zij uit de woning is) heeft zij niet gesteld met welk bedrag aan inkomstenbelasting het hof dan rekening zou moeten houden.
De man is van mening dat bij het berekenen van de belastingdruk geen rekening moet worden gehouden met de alimentatiebedragen en Mietwerte, zeker niet als de echtelijke woning is verkocht. Hij gaat in zijn proefberekening (productie 32 bij zijn verweerschrift in incidenteel hoger beroep) uit van een belastingdruk van totaal CHF 9.038,10 (CHF 753,-- per maand). Hij is daarbij uitgegaan van het jaarinkomen van 2019 van de vrouw uit dienstbetrekking van CHF 85.007,--.
Nu vast staat dat de in gemeenschappelijke eigendom toebehorende woning zal worden verkocht, zal het hof geen rekening houden met de huidige bijtelling van de Mietwerte. Het hof zal dan ook geen knip maken (voor en na eigendomsoverdracht van de woning), zoals de vrouw heeft betoogd.
De door de vrouw becijferde inkomstenbelasting over de partneralimentatie neemt het hof niet in aanmerking; immers bij het vaststellen van een op te leggen partnerbijdrage wordt hiermee rekening gehouden. Nu het door de man becijferde bedrag van CHF 753,18 per maand aan door de vrouw te betalen inkomstenbelasting verder niet door de vrouw is weersproken, zal het hof deze post vaststellen op dit bedrag.
Vorsorge Säule 3A
De vrouw heeft in haar behoeftelijst een bedrag van CHF 564,-- per maand aan kosten voor Vorsorge Säule 3A opgenomen. Dit betreft een ouderdomsspaarvoorziening. Blijkens de door de vrouw als productie 18 bij brief van 24 september 2020 overgelegde onderbouwing (stukken van de Raiffaissenbank van 5 april 2019) bedraagt de maandelijkse inleg
CHF 200,--. Het hof zal deze post dan ook vaststellen op een bedrag van CHF 200,-- per maand. Het hof ziet geen aanleiding om uit te gaan van hetzelfde bedrag als de man inlegt, nu de vrouw de noodzaak van het opbouwen van een dergelijke voorziening, in aanmerking genomen dat tussen partijen pensioenverevening gaat plaatsvinden, niet inzichtelijk heeft gemaakt.
Conclusie
De (huwelijksgerelateerde) behoefte van de vrouw dient, met inachtneming van bovengenoemde correcties in het door de vrouw opgestelde behoefteoverzicht, te worden gesteld op een bedrag van CHF 6.136,80 per maand.
Behoeftigheid vrouw
5.5.
Blijkens haar eigen stellingen heeft de vrouw een netto inkomen van CHF 6.212,85 per maand. Gelet op de hiervóór vastgestelde huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw van maximaal CHF 6.136,80, leidt dit tot de conclusie dat de vrouw volledig in haar huwelijksgerelateerde behoefte kan voorzien. De eerste twee grieven van de man in principaal hoger beroep slagen. De incidentele grief A van de vrouw faalt.
Draagkracht man
5.6.
Nu de vrouw geen aanvullende behoefte heeft aan een bijdrage van de man in haar levensonderhoud, komt het hof aan de bespreking van de grieven die zien op de draagkracht van de man niet meer toe.
Terugbetaling
5.7.
Blijkens het overzicht van de door de man betaalde partneralimentatie (productie 27 bij brief van de vrouw van 24 september 2019) heeft de man na de datum van de echtscheiding geen partneralimentatie betaald. Van een verplichting tot terugbetaling door de vrouw is dan ook geen sprake.
Conclusie
5.8.
De slotsom is dat de bestreden beschikking moet worden vernietigd voor zover daarbij is bepaald dat de man het (naar Zwitsers fiscaal voordeel bij betaling van partneralimentatie) bruto-equivalent van CHF 1.955,-- netto per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud en dat het inleidend verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud alsnog moet worden afgewezen.
De derde en vierde grief van de man in principaal hoger beroep en de grieven C en D van de vrouw in incidenteel hoger beroep hoeven dan ook geen bespreking meer.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
Bevoegdheid
5.9.
Ingevolge art. 4 lid 3 Rv brengt rechtsmacht in de echtscheidingszaak (waarvan hier sprake is op grond van art. 3 Verordening (EG) nr. 2201/2003 (Brussel II-bis) gelet op het feit dat beide partijen de Nederlandse nationaliteit hebben) ook rechtsmacht met betrekking tot het verdelingsverzoek mee. De Nederlandse rechter is derhalve bevoegd van de verdelingsverzoeken kennis te nemen.
Toepasselijk recht
5.10.
De rechtbank heeft vastgesteld dat ten aanzien van de verdeling Nederlands recht van toepassing is en heeft vervolgens ook Nederlands recht toegepast. Daartegen zijn geen grieven gericht, zodat ook het hof Nederlands recht zal toepassen (zie de conclusie van AG Vlas voor HR 27 april 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BV6684).
Toepassing huwelijkse voorwaarden (grief D van de vrouw)
5.11.1.
Het hof zal allereerst de meest verstrekkende grief, de toepassing van de huwelijkse voorwaarden, bespreken.
5.11.2.
Grief D van de
vrouwhoudt het volgende in. Ten onrechte heeft de rechtbank in rov. 2.5.1 geoordeeld dat de vrouw haar stelling dat partijen hebben geleefd alsof zij waren gehuwd in gemeenschap van goederen niet, althans onvoldoende heeft aangetoond of aannemelijk heeft gemaakt.
Partijen hebben tijdens het huwelijk steeds geleefd als waren zij in gemeenschap van goederen gehuwd. Er heeft namelijk nimmer enige verrekening plaatsgevonden. De man wil doen laten geloven alsof er jaarlijks vermogensoverzichten zijn opgesteld, maar dat is enkel in 2011 en 2012 het geval geweest. Indien de man het gelijk aan zijn zijde zou hebben, zou hij eenvoudigweg de door beide partijen ondertekende vermogensoverzichten van de periode 1992 tot en met 2010, alsmede de door beide partijen ondertekende vermogensoverzichten van de periode 2013 tot en met 2016 kunnen overleggen.
De vrouw heeft verzocht te verklaren voor recht dat partijen zijn gehuwd in algehele gemeenschap van goederen en te bepalen dat de man dient over te gaan tot verdeling van de huwelijksgemeenschap (petitum, sub V (primair)).
5.11.3.
De
manheeft verweer gevoerd. Partijen zijn bewust op huwelijkse voorwaarden gehuwd. De man had vóór het huwelijk al vermogen in de vorm van een huis in [plaats] . De huwelijkse voorwaarden houden een zogenoemde ‘koude uitsluiting’ in. Er is geen verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden overeengekomen. De man heeft zijn vermogen altijd gescheiden gehouden en vermogensoverzichten opgesteld die de vrouw tot 2012 heeft ondertekend. Die overzichten werden tegelijkertijd met het invullen van de belastingpapieren ingevuld en de overzichten van 2011 tot en met 2016 zijn bewaard gebleven.
5.11.4.
Het
hofoordeelt als volgt.
Zelfs als de stelling van de vrouw zou vaststaan dat partijen hebben geleefd alsof zij waren gehuwd in gemeenschap van goederen, leidt dit niet tot het door haar beoogde doel. Ook dan
zijn(onderstreping hof) partijen niet in gemeenschap van goederen gehuwd, kan dit dus ook niet voor recht worden verklaard en is een verdeling van een huwelijksgemeenschap niet aan de orde. Het hof verwijst verder naar het arrest van de Hoge Raad van 18 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7004, rov. 4.2:
(…) Een gemeenschappelijke partijbedoeling (…), die een stilzwijgend gesloten overeenkomst tussen echtgenoten inhoudt waarbij dezen de vermogensrechtelijke betrekkingen die tussen hen als echtgenoten zullen bestaan, regelen in afwijking van hetgeen tussen hen zonder die overeenkomst zou gelden, dient immers ook zelf te worden aangemerkt als huwelijkse voorwaarde in de zin van art. 1:114 BW. Krachtens art. 1:115 BW moeten huwelijkse voorwaarden op straffe van nietigheid bij notariële akte worden aangegaan. (…)”
Zo een stilzwijgend gesloten overeenkomst al zou bestaan, die zou inhouden dat tussen partijen een algehele gemeenschap van goederen bestaat, dit in afwijking van de huwelijkse voorwaarden, die een zogenoemde koude uitsluiting bevatten, is sprake van een huwelijkse voorwaarde, die bij notariële akte had moeten worden aangegaan. Daarvan is geen sprake. Partijen zijn overigens ook niet overeengekomen (in de huwelijkse voorwaarden of echtscheidingsconvenant) dat bij ontbinding van het huwelijk zal worden afgerekend alsof tussen hen een algehele gemeenschap bestond.
In het hiervóór aangehaalde arrest van 18 juni 2004 oordeelt de Hoge Raad verder:
4.3 (…)
een krachtens een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden tussen partijen geldende regel [is] niet toepasselijk (…) voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (vgl. onder meer HR 25 november 1988, nr. 13363, NJ 1989, 529, en HR 29 september 1995, nr. 15756, NJ 1996, 88). Daarbij verdient aantekening dat bij de beantwoording van de vraag of bij de afrekening tussen voormalige echtelieden na ontbinding van het huwelijk op grond van redelijkheid en billijkheid dient te worden afgeweken van de huwelijkse voorwaarden, zeer wel belang kan worden gehecht aan onderling overeenstemmend gedrag tijdens het huwelijk, ook als dat gedrag afweek van de huwelijkse voorwaarden.
Voor zover de vrouw zich beroept op art. 6:248 lid 2 BW is hetgeen de vrouw daartoe heeft aangevoerd onvoldoende. De vrouw beroept zich erop dat “nimmer enige verrekening heeft plaatsgevonden” (verweerschr. pt. 98) en dat er geen jaarlijkse vermogensoverzichten zijn opgemaakt. Verrekening hoefde echter niet plaats te vinden, omdat partijen geen verrekenbeding zijn overeengekomen. Ook het feit dat er geen jaarlijkse vermogensoverzichten zijn, duidt niet (noodzakelijkerwijs) op onderling overeenstemmend gedrag dat afweek van de huwelijkse voorwaarden. Dat de huwelijkse voorwaarden een verplichting tot het opmaken van jaarlijkse vermogensoverzichten bevatten heeft de vrouw niet gesteld, terwijl evenmin de overeengekomen koude uitsluiting meebrengt dat dergelijke overzichten moeten worden opgesteld. Dat er geen verrekening heeft plaatsgevonden en er geen vermogensoverzichten zijn, brengt op zichzelf evenmin mee dat de koude uitsluiting zou moeten wijken voor de door de vrouw bepleite algehele gemeenschap. Derhalve faalt grief D en worden de primaire verzoeken onder V afgewezen.
Vergoedingsrecht van de man vanwege aanwending van privévermogen voor verkrijging gemeenschappelijke woning (grief 5 en 6 van de man)
5.12.1.
De rechtbank heeft overwogen dat zij niet tot een sluitend oordeel kan komen over het vergoedingsrecht waarop de man aanspraak maakt vanwege privé-investeringen
in de voormalige echtelijke woning van partijen aan de [adres] te [postcode] [woonplaats] , Zwitserland (hierna ook: de woning).
De rechtbank heeft voorts bepaald dat, samengevat, de netto-opbrengst van de verkoop van de woning gelijk tussen partijen dient te worden verdeeld. Hiertegen keren zich grief 5 en 6 van de man.
5.12.2.
Ter toelichting op zijn grieven voert de
manhet volgende aan.
Ten behoeve van de verkrijging van de woning in 2006 heeft hij uit eigen middelen een bedrag van in totaal CHF 388.818,05 voldaan. Het gaat daarbij om de volgende vijf betalingen:
(1) notariskosten van CHF 4.418,05,
(2) eerste betaling aan verkoper van CHF 80.000,--,
(3) tweede betaling aan verkoper CHF 195.495,--,
(4) derde betaling aan de verkoper van CHF 94.5050,-- en
(5) overdrachtsbelasting van CHF 14.400,--.
5.12.3.
De
vrouwheeft verweer gevoerd. Zij weerspreekt dat de man het door hem gestelde bedrag van in totaal CHF 388.818,05 uit eigen middelen ten behoeve van de verkrijging van de woning heeft voldaan.
5.12.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
Partijen hebben een eenvoudige gemeenschap van woning. Bij verdeling hiervan, heeft iedere echtgenoot recht op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privévermogen ten behoeve van de verkrijging van dat goed heeft besteed (Hoge Raad 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8938).
Blijkens de koopovereenkomst (onderdeel van productie 53 van de man in hoger beroep), hebben partijen op de woning 28 april 2006 gekocht voor een bedrag van CHF 800.000,--. Ter financiering van de woning hebben partijen een hypotheek afgesloten voor een bedrag van CHF 430.000,-- (zie het eveneens onder productie 53 overgelegde hypotheekoverzicht).
Uit de door de man overgelegde bankafschriften (eveneens overgelegd als productie 53) kan worden afgeleid dat hij het resterende bedrag van de koopsom van CHF 370.000,-- heeft betaald. Op 3 mei 2006, 4 december 2006 en 7 december 2006, heeft hij namelijk van zijn privérekening een bedrag van CHF 80.000,--, respectievelijk CHF 195.495 en CHF 94.505,-- aan de verkopers overgemaakt, in totaal derhalve een bedrag van CHF 370.000,--. Uit diezelfde bankafschriften blijkt verder dat de man op 10 mei 2006 van zijn privérekening de overdrachtsbelasting van CHF 14.400,-- heeft voldaan en op 18 april 2007 de kosten van de notaris van CHF 4.418,05. Ook deze laatste twee posten zijn kosten, die zijn gemaakt ter verkrijging van de woning en deze zal het hof meenemen bij het bepalen van het vergoedingsrecht van de man op de eenvoudige gemeenschap.
Nu gesteld noch gebleken is dat de man niet gerechtigd zou zijn tot het saldo van zijn privérekening, is het hof van oordeel dat de man met de door hem overgelegde producties genoegzaam heeft aangetoond dat hij een bedrag van in totaal CHF 388.818,05 uit privévermogen heeft besteed aan de verkrijging van de woning. Dit betekent dat de man recht heeft op (nominale) vergoeding van dit bedrag door de eenvoudige gemeenschap van woning. Aldus zal het hof bepalen. De vijfde en zesde grief van de man slagen. Het hof zal de bestreden beschikking op deze onderdelen vernietigen en het vergoedingsrecht van de man vaststellen op CHF 388.318,05, welk bedrag de man kan terugnemen uit de netto verkoopopbrengst van de woning, waarna het restant bij helfte tussen partijen dient te worden verdeeld.
De polissen / aandelenfondsen bij Zugerberg Finanz AG (grief E van de vrouw)
5.13.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw niet, althans onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat zij mede-eigenaar is van de polissen Zugerberg Finanz AG met nummer [polisnummer 1] (Fonds-Anlage) en nummer [polisnummer 2] (Aktien-Anlage). De rechtbank heeft daarmee het verweer van de man gevolgd dat de polissen alleen van hem zijn. Hiertegen keert zich het eerste deel van grief E van de vrouw.
5.13.2.
De
vrouwstelt dat partijen op naam van beiden, zowel Fonds-Anlage [polisnummer 1] als Aktien-Anlage [polisnummer 2] hebben geopend. De vrouw beroept zich hiervoor op een “Vereinbarung zur Eröffnung eines Gemeinschaftskontos” met Swiss Quote Bank (productie 8 en 9).
5.13.3.
Het
hofoordeelt als volgt.
De man wordt in de Vereinbarung aangeduid als Referenzkontoinhaber. Punt 3 van de Vereinbarung bepaalt dat alleen op formele gronden (“aus formalen Gründen”) de Gemeinschaftskonto op naam van de Referenzkontoinhaber (de man) staat. In de afschriften van VPZ worden zowel de Gemeinschaftskonto als de Anlagen [polisnummer 1] en [polisnummer 2] genoemd. Weliswaar staat op de afschriften van VPZ als “Depotinhaber/in” de man vermeld, maar waarom dit zou betekenen dat Anlagen [polisnummer 1] en [polisnummer 2] alleen van de man zouden zijn, had hij, nu de Vereinbarung hem alleen formeel aanduidt als “Inhaber” moeten verduidelijken. Dit temeer nu de man zelf verklaart dat “In een vergadering tussen de man en (…) VPZ werd besloten tot het openen van twee fondsen. De papieren voor deze fondsen werden door de man en de vrouw ondertekend”, (verw. incid. hb, p. 15). De man voert in hoger beroep ook geen verweer tegen de stelling van de vrouw dat de Anlagen gemeenschappelijk zijn. Zijn verweer betreft de financiering van de beide Anlagen. Daarmee slaagt grief E van de vrouw in zoverre. Hetgeen de man in eerste aanleg heeft aangevoerd over de Anlagen [polisnummer 1] en [polisnummer 2] leidt niet tot een ander oordeel.
Dit betekent voor de hierna nog te bespreken grief F van de vrouw (“vordering uit hoofde van een natuurlijke verbintenis”) dat die grief geen bespreking meer behoeft voor zover die ziet op de aandelenfondsen (door de vrouw “kapitaalrekeningen” genoemd).
De vrouw heeft in haar petitum onder V (subsidiair) verzocht, kort gezegd, dat aan haar de helft van het middels genoemde aandelenfondsen opgebouwde vermogen toekomt. De man heeft in zijn verweerschrift incidenteel hoger beroep verzocht dit verzoek van de vrouw af te wijzen Het hof zal deze verzoeken hieronder bespreken.
5.13.4.
De
manstelt zich op het standpunt dat hij een vergoedingsrecht heeft op de eenvoudige gemeenschap. Daartoe voert hij aan dat de aandelenfondsen zijn aangekocht met zijn privévermogen. Op 2 januari 1997 heeft hij zijn huis in [plaats] verkocht voor fl. 200.000,--. Dat bedrag heeft hij voor tien jaar vastgezet op een rekening op zijn naam bij de Direktbank (later Fortisbank). Na afloop van die periode heeft de Fortisbank in februari 2007 het belegde geld op de girorekening van de man uitgekeerd, te weten een bedrag van € 95.974,51 (productie 6 van de man in eerste aanleg, productie 36 in hoger beroep). Dit geldbedrag is vervolgens in drie gedeeltes via de Nederlandse girorekening van de vrouw overgeheveld naar Zwitserland, waarna partijen met dat geld in september 2007 bij Zugerberg Finanz AG de aandelenfondsen met nummers [polisnummer 1] en [polisnummer 2] hebben aangekocht voor CHF 85.000,-- per aandelenfonds. De man verwijst daarvoor naar de door hem in hoger beroep als productie 37 en 38 overgelegde bankafschriften.
5.13.5.
De
vrouwweerspreekt dat aan de man een vergoedingsrecht toekomt. Volgens de vrouw hebben partijen de verkrijging van de aandelenfondsen gezamenlijk gefinancierd.
De vrouw wijst daarbij op de door haar als productie 8 en 9 overgelegde overzichten van de Swissquote Bank en de door haar als productie 10 en 11 overgelegde bankafschriften van haar Zwitserse bankrekening bij PostFinance. Volgens de vrouw blijkt daaruit dat zij voor de aankoop van de aandelenfondsen een bedrag van CHF 73.652,40 (nummer [polisnummer 1] ) en een bedrag van CHF 40.918,-- (nummer [polisnummer 2] ) heeft betaald.
5.13.6.
Het
hofis van oordeel dat de man genoegzaam heeft aangetoond dat de twee aandelenfondsen (nummers [polisnummer 1] en [polisnummer 2] ) bij Zugerberg Finanz AG zijn aangekocht met zijn privégelden, zodat aan hem een vergoedingsrecht toekomt. Het hof overweegt daartoe het volgende.
Partijen hebben in september 2007 de aandelenfondsen aangekocht. De wisselkoers bedroeg toen volgens het wisselkoersenarchief van de ECB (per 3 september 2007), afgerond, 1 EUR = CHF 1,65, oftewel CHF 1 = 0,61 EUR. De inleg bedroeg CHF 85.000,-- per aandelenfonds, wat neerkomt op ongeveer EUR 51.850,-- per fonds.
Ter verkrijging van het aandelenfonds met nummer [polisnummer 1] heeft de man op 10 september 2007 een bedrag ingelegd van CHF 11.347,60 en de vrouw op 18 september 2007 een bedrag van CHF 73.652,40 (productie 8 verweerschrift vrouw). Voor de verkrijging van het aandelenfonds met nummer [polisnummer 2] heeft de man op 10 september 2007 een bedrag ingelegd van CHF 44.082,-- en de vrouw op 17 september 2007 een bedrag van CHF 40.918,-- (productie 9 verweerschrift vrouw). Deze inleggen zijn alle gedaan van de gemeenschappelijke bankrekening bij Swissquote bank.
Uit de door de man overgelegde bankafschriften blijkt dat hij in de maanden voorafgaand aan de aankoop van de aandelenfondsen, in totaal een bedrag van € 95.000,-- heeft overgemaakt van zijn girorekening bij de Postbank met rekeningnummer [girorekeningnummer 1] naar de girorekening van de vrouw bij de Postbank met rekeningnummer [girorekeningnummer 2] . Het gaat daarbij om een bedrag van € 25.000,-- op 19 februari 2007, € 25.000,-- op 23 april 2007 en € 45.000,-- op 10 september 2007 (productie 37 bij verweerschrift incidenteel hoger beroep van de man). De stelling van de man dat deze gelden via de girorekening van de vrouw naar Zwitserland zijn overgeheveld teneinde de aandelenfondsen te kunnen aankopen, vindt steun in de door de vrouw in het geding gebrachte bankafschriften van haar Zwitserse bankrekening bij PostFinance (productie 10 en 11 verweerschrift). Daaruit blijkt dat zij op die rekening in drie gedeeltes een bedrag van in totaal € 95.000,-- heeft ontvangen van haar Nederlandse girorekening. Derhalve precies hetzelfde bedrag dat de man aan de vrouw in gedeeltes heeft overgemaakt op haar Nederlandse girorekening. Het betreft een bedrag van € 25.000,-- (tegen een wisselkoers van 1 EUR = CHF 1,6186 is CHF 40.465,--) op 12 april 2007, een bedrag van € 35.000,-- (tegen een wisselkoers van 1 EUR = CHF 1,6383 is CHF 57.340,50), met bij overschrijving de vermelding “eerste helft” op 14 september 2007 en een bedrag van € 35.000,-- (tegen een wisselkoers van 1 EUR = CHF 1,6387 is CHF 57.354,50) met bij de overschrijving de vermelding “tweede helft” op 17 september 2007.
De twee laatstgenoemde overboekingen (die in onderlinge samenhang moeten worden beschouwd, vanwege de vermelding “eerste helft” en “tweede helft”), heeft de vrouw, vrijwel direct na overboeking, overgemaakt naar de Swissquote Bank. Van het eerste bedrag van CHF 57.340,50 (€ 35.000,--) heeft zij een gedeelte van CHF 40.918,-- direct overgeboekt en iets minder dan het restant van CHF 16.422,50 samen met het tweede bedrag van CHF 57.354,50 (€ 35.000,--) enkele dagen later, opgeteld een bedrag van CHF 73.652,40 overgemaakt naar de Swissquote Bank. De vrouw heeft deze bedragen dus weliswaar overgeboekt, maar het betrof gelden van de man.
Nu verder niet in geschil is dat de man voor de verkrijging van de twee aandelenfondsen van zijn privérekening een bedrag van CHF 11.347,60 heeft voldaan en een bedrag
CHF 44.082,--, betekent het voorgaande dat de aandelenfondsen geheel zijn gefinancierd met privévermogen van de man, zodat aan hem een vergoedingsrecht toekomt. Gelet op vorenstaande zal het hof het subsidiaire verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man de helft van het middels deze kapitaalverzekeringen opgebouwde vermogen dient te betalen afwijzen.
De man heeft met stukken onderbouwd aangegeven dat de aandelenfondsen (inmiddels) zijn beëindigd (zie bijlage “stukken 1 van 5” achter tabblad 2 productie 8 bij verweerschrift echtscheiding) en dat de aandelen in totaal CHF 78.345,27 hebben opgebracht (zie “stukken 2 van 5” achter tabblad 3 pt. 38 verweer op zelfstandig verzoek en de daarbij behorende productie 5). Gelet op deze niet door de vrouw betwiste opbrengst van genoemde fondsen, zal het hof ook het tevens subsidiaire verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man aan haar een bedrag van CHF 100.000,-- verschuldigd is, afwijzen.
Bijdrage kosten van de huishouding (grief 8 van de man)
5.14.1.
Met grief 8 verzoekt de
manhet hof om de vrouw te veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van CHF 13.328,-- ter zake van de kosten van de huishouding voor de periode 1 mei 2016 tot 1 september 2017. Ter toelichting op zijn grief voert hij het volgende aan.
Tijdens het huwelijk hebben partijen mondeling afgesproken dat de vrouw met 25% van haar inkomen zou bijdragen aan de kosten van de huishouding. Terwijl de gemeenschappelijke huishouding van partijen pas is geëindigd op 1 september 2017, is de vrouw al per 1 mei 2016 gestopt met het betalen van haar bijdrage aan de kosten van de huishouding. De man verzoekt daarom dat de vrouw alsnog haar bijdrage over die periode betaalt. Uitgaande van haar inkomen in die periode van CHF 3.332,-- per maand, heeft de man de nog door de vrouw te betalen bijdrage becijferd op een bedrag van CHF 13.328,--.
5.14.2.
De
vrouwheeft hiertegen verweer gevoerd. Zij stelt primair dat de man niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzoek, nu hij met dit verzoek voor het eerst in hoger beroep is gekomen. Subsidiair betwist zij dat partijen hebben afgesproken dat de vrouw met 25% van haar inkomen zou bijdragen aan de kosten van de huishouding. Verder weerspreekt zij het door de man gestelde inkomen dat zij in de periode van 1 mei 2016 tot 1 september 2017 zou hebben ontvangen. Tot 1 juli 2016 bedroeg haar inkomen namelijk CHF 2.702,-- per maand. Pas vanaf augustus 2016 bedroeg haar inkomen CHF 3.332,-- per maand.
5.14.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
Anders dan de vrouw betoogt, is de man ontvankelijk in zijn verzoek. Ook in hoger beroep kan voor het eerst een nieuw verzoek tot het treffen van een nevenvoorziening als bedoeld in art. 827 Rv worden gedaan (HR 23 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0201). Het verzoek van de man kan worden gekwalificeerd als een nevenvoorziening als bedoeld in art. 827 onder f Rv nu deze voldoende samenhangt vertoont met het verzoek tot echtscheiding en niet te verwachten is dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging zal leiden.
De man beroept zich op het bestaan van een mondelinge overeenkomst tussen partijen waarbij zij - in weerwil van hetgeen zij in art. 5 van de huwelijkse voorwaarden waren overeengekomen - zouden hebben afgesproken dat de vrouw met 25% van haar inkomen zou bijdragen aan de kosten van de huishouding. De vrouw heeft het bestaan van deze overeenkomst voldoende gemotiveerd betwist, en de man heeft geen bewijs aangeboden van deze stelling. Overigens dient een regeling van de kosten van de huishouding die afwijkt van art. 1:84 BW schriftelijk te worden overeengekomen (art. 1:84 lid 3 BW). Voor zover de man heeft willen betogen dat partijen met hun afspraak uitvoering hebben willen geven aan art. 5 van de huwelijkse voorwaarden, heeft hij niet aan zijn stelplicht voldaan. Dan had hij duidelijk moeten maken welke inkomens partijen hadden en dat heeft hij nagelaten. De man spreekt alleen over bijdragen naar inkomen (beroepschrift, p. 9). Dit betekent dat de achtste grief van de man faalt.
Pensioenrechten (grief 7 van de man)
5.15.1.
De rechtbank heeft de man veroordeeld om de helft van de door hem bij [werkgever 1] , [werkgever 2] en [werkgever 3] opgebouwde pensioenaanspraken aan de vrouw te betalen. Verder heeft de rechtbank de man veroordeeld om aan de vrouw te betalen een bedrag van CHF 50.000,-- ter zake van de verhoging van de aan de echtelijke woning gekoppelde hypothecaire geldlening. Hiertegen keert zich grief 7 van de man.
5.15.2.
Ter toelichting op zijn grief voert de
manhet volgende aan.
Bij huwelijkse voorwaarden zijn partijen overeengekomen dat over de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten onderling een regeling in der minne dient te worden getroffen, bij gebreke waarvan een bindend advies dient te worden ingewonnen bij een verzekeringsdeskundige en een notaris. Gelet op die afspraak had de rechtbank de man niet mogen c.q. kunnen veroordelen om de helft van de opgebouwde pensioenrechten aan de vrouw te betalen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man verder aangevoerd dat de verhoging van de aan de echtelijke woning gekoppelde hypothecaire geldlening is gestort in het pensioenfonds bij [werkgever 2] en dat het daarom niet juist is dit bedrag als een aparte pensioenvoorziening tussen partijen te verdelen.
5.15.3.
De
vrouwheeft verweer gevoerd.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de man aan de vrouw ter zake van de verhoging van de aan de voormalige echtelijke woning gekoppelde hypothecaire geldlening een bedrag dient te betalen van CHF 50.000,-- alsook dat de man de helft van de betreffende door hem bij [werkgever 1] , [werkgever 2] en [werkgever 3] opgebouwde pensioenrechten aan de vrouw dient te voldoen.
5.15.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
De grief van de man valt in twee onderdelen uiteen, te weten:
(1) de door de man opgebouwde pensioenaanspraken bij [werkgever 1] , [werkgever 2] en [werkgever 3] ;
(2) de verdeling van het bedrag van CHF 100.000,-- afkomstig uit de verhoging van de hypothecaire geldlening.
Onderdeel (1):
Het hof begrijpt de grief van de man aldus dat hij betoogt dat voor verevening van zijn pensioenrechten geen plaats is, omdat uit art. 9 van de huwelijkse voorwaarden volgt dat partijen ten aanzien van de door hen tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten onderling een regeling in der minne dienen te treffen, bij gebreke waarvan een bindend advies dient te worden ingewonnen bij een verzekeringsdeskundige en een notaris. Het hof verwerpt dit betoog. Art. 9 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden (HV) luidt als volgt:
“Het in lid 1 bepaalde is niet van toepassing indien en voor zover de desbetreffende pensioenregeling aan de gewezen echtgenoot van de pensioengerechtigde aanspraken op al of niet ingegaan pensioen toekent, of indien een dwingende wettelijke regeling daaromtrent tot stand komt.”
Nu de genoemde wettelijke regeling tot stand is gekomen, te weten de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding (WVPS), dient verevening volgens die Wet plaats te vinden. Het hof acht hierbij aannemelijk dat partijen met art. 9 lid 3 van de HV ook al vooruit zijn gelopen op de WVPS. Het wetsvoorstel voor de wet is ingediend op 13 november 1990 en dus voordat de HV zijn overeengekomen op 30 oktober 1992. (De invoering van de wettelijke regeling van verevening van pensioenrechten bij scheiding kent overigens een nog langer voortraject. De aanleiding hiervoor vormde de situatie die was ontstaan door het arrest van de Hoge Raad van 27 november 1981, LJN AG4271, NJ 1982, 503, (Boon/Van Loon)). De WVPS bevat een regeling voor verevening van pensioenaanspraken, die geen overeenstemming tussen partijen vooronderstelt. Daardoor is lid 2 van art. 9 van de HV (waarin een regeling is vervat voor het geval partijen niet tot een regeling komen) ook zinledig geworden. De grief faalt.
Onderdeel (2):
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat het uit de verhoging van de hypothecaire geldlening afkomstige geldbedrag van CHF 100.000,-- is gestort in het pensioenfonds van de man bij [werkgever 2] . Uit hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen volgt dat de man gehouden is tot verevening van de door hem opgebouwde pensioenaanspraak bij [werkgever 2] . Nu het geldbedrag van CHF 100.000,-- is gestort in het pensioenfonds bij [werkgever 2] , maakt dit geldbedrag dus deel uit van de te verevenen pensioenaanspraak van de man bij [werkgever 2] . Derhalve moet dit geldbedrag niet als een aparte pensioenvoorziening tussen partijen worden verdeeld. Het hof zal op dit punt de beschikking van de rechtbank dan ook vernietigen. Dit betekent dat in zoverre de zevende grief van de man slaagt. Nu de vrouw geen grief tegen dit onderdeel van de bestreden beschikking heeft opgeworpen, worden haar verzoeken in hoger beroep onder IV afgewezen.
Vordering uit hoofde van een natuurlijke verbintenis (grief F van de vrouw).
5.16.1.
Met grief F vordert de
vrouwuit hoofde van een natuurlijke verbintenis van de man betaling van een bedrag van CHF 100.000,-- die dient als vergoeding voor de vrouw voor de arbeid in het huishouden.
5.16.2.
De
manheeft verweer gevoerd.
5.16.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
De vordering van de vrouw moet worden afgewezen. Een natuurlijke verbintenis (voor zover daar hier al sprake van zou zijn) is niet rechtens afdwingbaar en kan daarom niet leiden tot een veroordeling van de man om enig bedrag aan vrouw te betalen, als door de vrouw gevorderd. Grief F van de vrouw faalt derhalve en het hof zal daarom haar meer subsidiaire verzoeken onder V eerste en laatste gedachtestreepje afwijzen.
Maandelijkse bijdrage voor de kinderen
5.17.
De vrouw verzoekt in incidenteel hoger beroep onder III te bepalen dat de man een bijdrage in de kosten van CHF 585,-- per kind per maand is verschuldigd. De kinderen zijn meerderjarig en de vrouw behoeft daarom een volmacht om namens hen van de man een bijdrage in hun kosten te verzoeken. De vrouw heeft een dergelijke volmacht niet overgelegd. Het hof zal haar dan ook niet-ontvankelijk verklaren in dit verzoek.
5.18.
Voor zover de vrouw nog andere verzoeken heeft gedaan, zullen deze worden afgewezen omdat ter onderbouwing daarvan geen grief is aangevoerd.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, gedeeltelijk vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking, voor zover het betreft:
  • de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw;
  • de veroordeling van de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van CHF 50.000,-- ter zake van de verhoging van de aan de echtelijke woning gekoppelde hypothecaire geldlening;
  • de afwijzing van het vergoedingsrecht op de eenvoudige gemeenschap van woning;
  • de bepaling dat de netto opbrengst van de woning gelijk tussen partijen dient te worden verdeeld,
en opnieuw beschikkende:
wijst alsnog af het inleidend verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in haar levensonderhoud;
bepaalt dat de man een vergoedingsrecht heeft op de eenvoudige gemeenschap van woning ter grootte van CHF 388.818,05, welk bedrag de man kan terugnemen uit de netto verkoopopbrengst van de woning, waarna het restant bij helfte tussen partijen dient te worden verdeeld;
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek te bepalen dat de man een maandelijkse bijdrage aan de kinderen verschuldigd is;
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, G.J. Vossestein en K.A. Boshouwers, en is op 18 juni 2020 uitgesproken in het openbaar door mr. C.N.M. Antens in tegenwoordigheid van de griffier.