3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
- Op 1 februari 2013 is de besloten vennootschap [Direct Zorg 1] B.V. opgericht. [appellant] is als bestuurder van [Direct Zorg 1] B.V. bevoegd om namens deze bv rechtshandelingen te verrichten. Vóór de oprichting van de bv heeft [appellant] de door de bv gedreven onderneming als eenmanszaak gedreven.
- Bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna: RDW) is een Mercedes Benz met kenteken [kenteken] (hierna ook aan te duiden als de auto) op naam van [Direct Zorg 1] B.V. gesteld. Bij brief van 9 augustus 2016 heeft de RDW het nieuwe kentekenbewijs voor deze auto verzonden aan [Direct Zorg 1] B.V. (ter attentie van [appellant] ).
- De factuur ter zake de aankoop van de auto dateert van 9 augustus 2016. De factuur is gericht aan “ [Direct Zorg 2] ” met als adres het adres van [Direct Zorg 1] B.V. (niet zijnde het woonadres van [appellant] waar aan hem de inleidende dagvaarding is betekend).
- Alle aandelen in [Direct Zorg 1] B.V. worden gehouden door [Holding] B.V. Deze besloten vennootschap heeft voor de auto een verzekering afgesloten. Bij de gedingstukken bevindt zich het op naam van [Holding] B.V. gestelde polisblad dat betrekking heeft op het jaar 2017.
- Naar het hof begrijpt, is in de eerste maanden van 2017 schade ontstaan aan de auto. De hierna te vermelden factuur van 11 oktober 2017 vermeldt met betrekking tot de auto een schadedatum van 9 april 2017.
- [appellant] heeft Schadecentrum [vestigingsnaam] opgedragen de schade aan de auto te repareren. De partijen verschillen van mening over de vraag of [appellant] daarbij kenbaar heeft gemaakt dat hij de opdracht gaf namens [Direct Zorg 1] B.V.
- Schadecentrum [vestigingsnaam] heeft de reparatiewerkzaamheden uitgevoerd. Volgens het door Schadecentrum [vestigingsnaam] als productie 9B overgelegde werkorder-formulier zijn de reparatiewerkzaamheden op 5 mei 2017 voltooid.
- Schadecentrum [vestigingsnaam] heeft bij factuur van 11 oktober 2017 € 4.679,41 in rekening gebracht aan [appellant] ter zake het herstel van schade aan de auto. De factuur vermeldt een schadenummer van [schadenummer] .
- Bij brief van 26 februari 2018 heeft de door Schadecentrum [vestigingsnaam] ingeschakelde deurwaarder aan [appellant] onder meer het volgende meegedeeld:
“Onze cliënte gaat akkoord met de regeling die u voorstelde. (…)
U betaalt EUR 150.00 per maand.
(…)
Zorg ervoor dat uw aflossing op de afgesproken datum op onze rekening staat. U voorkomt daarmee dat de regeling vervalt. Als de regeling vervalt, kunt u niet meer in termijnen betalen.”
- Bij brief van 16 maart 2018 heeft de door Schadecentrum [vestigingsnaam] ingeschakelde deurwaarder aan [appellant] meegedeeld dat de betalingsregeling is vervallen omdat [appellant] de regeling niet is nagekomen.
- Bij e-mail van 29 maart 2018 met onderwerp “schadenummer [schadenummer] kenteken [kenteken] ” heeft Schadecentrum [vestigingsnaam] aan de verzekeraar van de auto geschreven:
“Graag wil ik weten wanneer bovengenoemde schade is betaald aan verzekerde?”
- Bij e-mail van 5 april 2018 heeft de verzekeraar aan Schadecentrum [vestigingsnaam] daarop geantwoord:
“Wij hebben verzekerde schadeloos gesteld omstreeks 22-01-2018, zijnde EUR 3.467,28.”
Vorderingen, verweer en beslissingen kantonrechter
3.2.1.In de onderhavige procedure vorderde Schadecentrum [vestigingsnaam] in het geding in eerste aanleg, na haar eis bij de in eerste aanleg gehouden comparitie van partijen te hebben verminderd, veroordeling van [appellant] tot betaling van, samengevat:
- een hoofdsom van € 5.282,41;
- € 639,12 aan buitengerechtelijke kosten;
vermeerderd met de contractuele rente van 2% per maand over deze bedragen vanaf de dag van de inleidende dagvaarding.
3.2.2.De gevorderde hoofdsom van € 5.282,41 is opgebouwd uit de navolgende vier bedragen:
- a. € 317,-- ter zake een verkeersboete die [appellant] heeft begaan als bestuurder van een auto die hij van Schadecentrum [vestigingsnaam] in gebruik had;
- b. € 36,-- ter zake een verkeersboete die [appellant] heeft begaan als bestuurder van een auto die hij van Schadecentrum [vestigingsnaam] in gebruik had;
- c. € 250,-- ter zake een voor rekening van [appellant] komend eigen risico (niet betrekking hebbend op de in dit hoger beroep aan de orde zijnde auto met kenteken [kenteken] );
- d. € 4.679,41 (inclusief btw) ter zake de omstreeks eind april / begin mei 2017 uitgevoerde reparatie aan de Mercedes Benz met kenteken [kenteken] .
3.2.3.[appellant] heeft verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.In het tussenvonnis van 21 november 2018 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast. Die comparitie heeft plaatsgevonden op 13 februari 2019.
3.2.5.In het tussenvonnis van 13 maart 2019 heeft de kantonrechter, samengevat, als volgt geoordeeld.
- De bedragen van € 317,-- en € 36,-- ter zake verkeersboetes zijn toewijsbaar (rov. 3.4).
- Het bedrag van € 250,-- ter zake eigen risico is toewijsbaar (rov. 3.5).
- Op Schadecentrum [vestigingsnaam] rust de bewijslast van haar stelling dat [appellant] in privé aan Schadecentrum [vestigingsnaam] de opdracht heeft gegeven voor het uitvoeren van de reparatiewerkzaamheden aan de Mercedes met kenteken [kenteken] , die bij de factuur van 11 oktober 2017 in rekening zijn gebracht. Schadecentrum [vestigingsnaam] is voorshands geslaagd in de levering van het bewijs. [appellant] mag tegenbewijs leveren (rov. 3.9 en 3.10).
Op grond van deze oordelen heeft de kantonrechter [appellant] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat [appellant] in privé dan wel namens zijn eenmanszaak (zijnde niet handelend namens een besloten vennootschap) aan Schadecentrum [vestigingsnaam] de opdracht heeft verstrekt tot reparatie van de schade aan de Mercedes Benz met kenteken [kenteken] .
3.2.6.In het eindvonnis van 22 mei 2019 heeft de kantonrechter, samengevat, als volgt geoordeeld.
- [appellant] is niet geslaagd in de levering van het van hem verlangde tegenbewijs. Dit brengt mee dat het bij de factuur van 11 oktober 2017 in rekening gebrachte bedrag van € 4.679,41 (inclusief btw) toewijsbaar is (rov. 2.2).
- In totaal is dus een hoofdsom van € 5.282,41 toewijsbaar (€ 317,-- en € 36,-- aan verkeersboetes, € 250,-- aan eigen risico en € 4.679,41 ter zake de factuur van 11 oktober 2017) (rov. 2.3).
- Ter zake buitengerechtelijke kosten is het gevorderde bedrag van € 639,12 toewijsbaar (rov. 2.5).
- De gevorderde contractuele rente van 2% per jaar is toewijsbaar (rov. 2.6).
Op grond van deze oordelen heeft de kantonrechter [appellant] veroordeeld om aan Schadecentrum [vestigingsnaam] € 5.921,53 (€ 5.282,41 + € 639,12) te betalen, vermeerderd met de contractuele rente van 2% per jaar over dit bedrag vanaf de dag van de inleidende dagvaarding, zijnde 17 september 2018. Ook heeft de kantonrechter [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
Vooropstelling in hoger beroep
3.3.1.Geïntimeerde, [Autoschade] Autoschade B.V., droeg vóór 17 augustus 2015 de statutaire naam Schadecentrum [vestigingsnaam] B.V. Het geding in eerste aanleg is pas na die naamswijziging aangevangen, namelijk bij inleidende dagvaarding van 17 september 2018. Desondanks is Schadecentrum [vestigingsnaam] in dat geding door haar toenmalige gemachtigde en vervolgens ook door [appellant] en de kantonrechter kennelijk abusievelijk met de oude naam aangeduid.
3.3.2.[appellant] heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van Schadecentrum [vestigingsnaam] , met veroordeling van Schadecentrum [vestigingsnaam] in de proceskosten van het geding in eerste aanleg en van het hoger beroep.
3.3.3.[appellant] heeft geen grieven gericht tegen de toewijzing van de bedragen van € 317,-- en € 36,-- ter zake verkeersboetes en het bedrag van € 250,-- ter zake eigen risico, en evenmin tegen de toewijzing van de contractuele rente van 2% per jaar over die bedragen. Deze beslissingen liggen in hoger beroep dus niet ter beoordeling voor aan het hof.
Met betrekking tot grief 1: wie was opdrachtgever van de bij de factuur van 11 oktober 2017 in rekening gebrachte werkzaamheden aan de auto?
3.4.1.De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 13 maart 1999 geoordeeld dat op Schadecentrum [vestigingsnaam] de bewijslast rust van haar stelling dat zij de reparatie aan de auto heeft uitgevoerd in opdracht van [appellant] (optredend voor zichzelf). In dit oordeel ligt het oordeel besloten dat op Schadecentrum [vestigingsnaam] de bewijslast rust van haar stelling dat ter zake de reparatie een overeenkomst tot stand is gekomen tussen haar en [appellant] . De kantonrechter heeft Schadecentrum [vestigingsnaam] in het tussenvonnis echter voorshands in de bewijslevering geslaagd geacht en [appellant] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs.
3.4.2.In het eindvonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellant] niet geslaagd is in de levering van tegenbewijs. De kantonrechter heeft daar de conclusie aan verbonden dat [appellant] als contractspartij het voor de reparatie in rekening gebrachte bedrag moet voldoen.
3.4.3.Grief 1 is gericht tegen het bij het eindvonnis gegeven oordeel dat [appellant] niet in de levering van het tegenbewijs geslaagd is. In de toelichting op de grief betoogt [appellant] naar de kern genomen dat hij bij het verstrekken van de reparatie-opdracht duidelijk heeft gemaakt dat hij de opdracht namens [Direct Zorg 1] B.V. verstrekte en dat Schadecentrum [vestigingsnaam] de opdracht aanvankelijk op naam van die onderneming heeft ingeboekt. Volgens [appellant] heeft hij, onder meer door bij akte na tussenvonnis bewijsstukken over te leggen, voldoende tegenbewijs geleverd tegen het door de kantonrechter aangenomen vermoeden dat [appellant] zelf contractspartij is bij de reparatieovereenkomst.
3.4.4.Het hof stelt bij de beoordeling van deze grief het volgende voorop. Het antwoord op de vraag of [appellant] jegens Schadecentrum [vestigingsnaam] bij het sluiten van de reparatie-overeenkomst in eigen naam is opgetreden en de overeenkomst dus op eigen naam heeft gesloten, dan wel de overeenkomst namens [Direct Zorg 1] B.V. heeft gesloten, hangt af van hetgeen [appellant] en Schadecentrum [vestigingsnaam] daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en hebben mogen afleiden (zie in vergelijkbare zin HR 11 maart 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC1877, NJ 1977, 521). 3.4.5.Tegen de achtergrond van die maatstaf is de grief terecht voorgedragen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [appellant] bij de door hem genomen akte na tussenvonnis aan de hand van de daarbij overgelegde producties heeft aangetoond althans in hoge mate aannemelijk heeft gemaakt:
- dat de auto in augustus 2016 is gekocht door [Direct Zorg 1] B.V.;
- dat de auto ten tijde van het ontstaan van de schade en ten tijde van het uitvoeren van de reparatie op naam stond van [Direct Zorg 1] B.V.;
- dat de moedermaatschappij van [Direct Zorg 1] B.V., zijnde [Holding] B.V., voor de auto een verzekering heeft afgesloten ter zake het kalenderjaar waarin de schade is ontstaan en de reparatiewerkzaamheden zijn verricht;
- dat de verzekeraar in verband met de schade een uitkering heeft gedaan aan “de verzekerde”, waaronder kennelijk moet worden verstaan [Holding] B.V.
Schadecentrum [vestigingsnaam] heeft in haar antwoordakte niet gemotiveerd betwist dat de auto eigendom was van [Direct Zorg 1] B.V. Bij deze stand van zaken is niet aannemelijk dat [appellant] bij het geven van de opdracht voor het uitvoeren van de reparatie zichzelf als opdrachtgever heeft vermeld. Schadecentrum [vestigingsnaam] heeft geen enkele aannemelijke reden genoemd waarom [appellant] zichzelf en niet de eigenaresse van de auto, [Direct Zorg 1] B.V., als opdrachtgever van de reparatie zou hebben genoemd.
3.4.6.Daar komt bij dat [appellant] heeft gesteld dat hij bij het verstrekken van de opdracht niet alleen de naam van [Direct Zorg 1] B.V. als opdrachtgever heeft genoemd, maar ook
een kopie van het kentekenbewijs aan Schadecentrum [vestigingsnaam] heeft verstrekt zodat het Schadecentrum [vestigingsnaam] ook om die reden duidelijk kon zijn dat de auto op naam van [Direct Zorg 1] B.V. stond. Schadecentrum [vestigingsnaam] heeft niet betwist dat zij een kopie van het kentekenbewijs heeft ontvangen. Dienovereenkomstig heeft Schadecentrum [vestigingsnaam] volgens het proces-verbaal van de in eerste aanleg gehouden comparitie van partijen erkend dat zij “het dossier” aanvankelijk heeft gesteld op naam van [Direct Zorg 1] en dat zij deze tenaamstelling pas later heeft gewijzigd naar [appellant] in privé. Dat Schadecentrum [vestigingsnaam] [appellant] bij brief van 19 juli 2017 (als productie 10 in het geding gebracht ten behoeve van de comparitie van partijen) heeft aangemaand tot betaling van de bedragen ter zake de verkeersboeten maar niet ter zake de op dat moment nog onbetaalde reparatie van begin mei 2017 aan de auto, past ook in dit beeld dat Schadecentrum [vestigingsnaam] aanvankelijk [appellant] in privé niet als wederpartij bij de reparatieovereenkomst heeft beschouwd.
3.4.7.Of Schadecentrum [vestigingsnaam] zich eind april 2017 bij het aannemen van de reparatieopdracht bewust was van de rechtsvorm waarin [Direct Zorg 1] werd gedreven (als eenmanszaak, als bv of in een andere vorm) kan naar het oordeel van het hof in het midden blijven. Het heeft Schadecentrum [vestigingsnaam] in elk geval duidelijk moeten zijn dat [appellant] wenste dat de onderneming met die naam als contractspartij zou optreden. Schadecentrum [vestigingsnaam] heeft niet gemotiveerd betwist dat [appellant] bij het verstrekken van de opdracht heeft gezegd dat de onderneming de opdrachtgever van de reparatie was. Voor zover Schadecentrum [vestigingsnaam] bij het sluiten van de overeenkomst meer duidelijkheid had gewild over de rechtsvorm waarin de onderneming werd gedreven, had zij daar vragen over kunnen stellen of daar nader onderzoek naar kunnen doen. Dit heeft zij kennelijk achterwege gelaten, wat voor haar risico moet blijven. Hier wreekt zich ook dat Schadecentrum [vestigingsnaam] geen reparatieopdracht heeft opgesteld en laten ondertekenen. Ook de onzekerheid die daaruit voortvloeit, komt in de gegeven omstandigheden voor haar risico.
3.4.8.Schadecentrum [vestigingsnaam] heeft uiteindelijk op 11 oktober 2017, dus vijf en een halve maand na de voltooiing van de reparatiewerkzaamheden, een op naam van [appellant] gestelde factuur naar zijn huisadres gezonden. Het enkele feit dat [appellant] op dat moment niet uitdrukkelijk schriftelijk heeft geprotesteerd tegen de tenaamstelling en adressering van die factuur, brengt niet mee dat [appellant] alsnog als contractspartij moet worden aangemerkt. Hetzelfde geldt voor het feit dat begin 2018 met [appellant] is gesproken over een betalingsregeling en [appellant] kennelijk heeft toegezegd om een bedrag van € 150,-- per maand te betalen. Uit de correspondentie die Schadecentrum [vestigingsnaam] daarover heeft overgelegd (productie 3A en 3B bij de inleidende dagvaarding), blijkt niet of die regeling mede zag op de reparatiefactuur of alleen op de andere drie posten die hiervoor in rov. 3.2.2 van dit arrest zijn genoemd. Het verslag van het huisbezoek van 20 februari 2018 waarbij volgens Schadecentrum [vestigingsnaam] over deze betalingsregeling is gesproken, is door haar niet als productie bij een van haar gedingstukken in het geding gebracht en bevindt zich ook niet als bijlage bij de zittingsaantekeningen van de in eerste aanleg gehouden comparitie van partijen, zodat het hof ook daar geen aanknopingspunten in het voordeel van Schadecentrum [vestigingsnaam] aan kan ontlenen.
3.4.9.Het hof concludeert dat [appellant] erin is geslaagd om het door de kantonrechter aangenomen vermoeden, dat [appellant] bij het geven van de opdracht tot het verrichten van de reparatiewerkzaamheden voor zichzelf optrad, te ontzenuwen. [appellant] is dus in de levering van het tegenbewijs geslaagd. Grief 1 is terecht voorgedragen.
3.5.1.Omdat grief 1 terecht is voorgedragen en dit ertoe kan leiden dat de vordering ter zake het bedrag van € 4.679,41 alsnog wordt afgewezen, moet het hof onderzoeken of de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat op Schadecentrum [vestigingsnaam] de bewijslast rust van haar stelling dat [appellant] in privé partij is bij de overeenkomst ter zake de reparatiewerkzaamheden. Het hof acht die bewijslastverdeling juist. Omdat Schadecentrum [vestigingsnaam] zich beroept op de rechtsgevolgen van haar stelling dat [appellant] in privé partij is bij de overeenkomst ter zake de reparatiewerkzaamheden, draagt Schadecentrum [vestigingsnaam] de bewijslast van die stelling. Dat volgt uit de in artikel 150 Rv neergelegde hoofdregel van bewijslastverdeling. Het hof ziet in de omstandigheden van dit geval geen aanleiding om van die hoofdregel af te wijken.
3.5.2.Het hof ziet geen aanleiding om Schadecentrum [vestigingsnaam] nog tot nadere bewijslevering in de gelegenheid te stellen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat Schadecentrum [vestigingsnaam] de stellingen van [appellant] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Bovendien is Schadecentrum [vestigingsnaam] in dit hoger beroep niet verschenen, zodat zij niet de voor bewijslevering noodzakelijke proceshandelingen kan verrichten.
3.5.3.Het voorgaande brengt mee dat de vordering ter zake het bedrag van € 4.679,41 alsnog moet worden afgewezen. Het bestreden vonnis moet dus worden vernietigd, voor zover daarbij aan hoofdsom een bedrag van € 5.282,41 is toegewezen. Toewijsbaar is slechts een hoofdsom van € 603,-- (€ 317,-- en € 36,-- aan verkeersboetes en € 250,-- aan eigen risico). Het hof zal over dat bedrag de contractuele rente toewijzen vanaf de dag van de inleidende dagvaarding, nu [appellant] het vonnis in zoverre (ten aanzien van de rente) niet heeft bestreden.
Met betrekking tot grief 2: de veroordeling tot betaling van € 639,12 ter zake buitengerechtelijke kosten