6.4.[geïntimeerde] heeft het hof verzocht om de curator op grond van artikel 22 Rv te bevelen zich uit te laten over de vraag of hij de bestuurders van P3 aansprakelijk heeft gesteld en zo ja, op grond waarvan. Het hof ziet daartoe geen aanleiding, omdat beantwoording van die vraag niet relevant is voor deze zaak.
Verzoek [geïntimeerde] m.b.t. memorie van grieven curator / uitleg grieven curator
6.5.1.[geïntimeerde] heeft betoogd dat de curator de grieven onjuist en zeer onduidelijk heeft genummerd in zijn memorie van grieven. [geïntimeerde] heeft het hof verzocht om de curator te bevelen om alsnog een correct genummerde memorie van grieven in te dienen, zodat [geïntimeerde] zo nodig haar verweer kan aanvullen. Het hof passeert dit verzoek. Voor het indienen van een aangepaste memorie van grieven is geen plaats. Bovendien staat de wijze waarop de curator de grieven heeft genummerd niet in de weg aan het voeren van verweer door [geïntimeerde] . Het hof zal, zoals hiervoor in 6.3.1 is overwogen, uitgaan van de nummering van de grieven zoals vermeld in de inhoudsopgave van de memorie van grieven.
6.5.2.Het hof merkt in dit verband verder nog het volgende op. Vermoedelijk is de curator bij het opstellen van zijn memorie van grieven (ook) uitgegaan van één of meer vonnissen die zijn gewezen in de zaken van andere ex-franchisenemers. In zijn memorie van grieven citeert de curator een aantal keren rechtsoverwegingen die in het bestreden vonnis in de zaak tegen [geïntimeerde] iets anders luiden, daarin (deels) niet voorkomen of daarin anders zijn genummerd. Dit heeft [geïntimeerde] kennelijk niet belemmerd in het voeren van verweer tegen de grieven. Uiteraard gaat het hof bij de beoordeling van de grieven uit van de tekst van het bestreden vonnis. Verder zal het hof daar waar een grief is gericht tegen een rechtsoverweging die in de memorie van grieven anders is genummerd dan in het bestreden vonnis, begrijpen dat de grief tegen de juiste rechtsoverweging is gericht. Daar waar een grief is gericht tegen (een deel van) een rechtsoverweging die in het bestreden vonnis niet voorkomt, maar de kantonrechter in dat vonnis (in de kern) wel een oordeel heeft gegeven over het geschilpunt dat de curator met de grief aan de orde stelt, zal het hof begrijpen dat de grief tegen dat oordeel is gericht. [geïntimeerde] heeft dat gezien haar verweer tegen de grieven kennelijk ook zo begrepen.
Bezwaar curator tegen bij pleidooi overgelegde producties
6.6.1.[geïntimeerde] heeft bij haar pleitnota als productie 8 schriftelijke verklaringen overgelegd van haarzelf, [betrokkene 5] , [betrokkene 4] , [betrokkene 3] , [betrokkene 1] , [betrokkene 6] (een andere ex-franchisenemer van P3) en van, naar het hof vooralsnog aanneemt, [betrokkene 2] .
Verder heeft [geïntimeerde] bij haar pleitnota als productie 9 stukken overgelegd waarin (onder meer) [betrokkene 3] (het hof begrijpt dat het om hem gaat; onder het stuk staat de naam [naam 1] ), [betrokkene 5] , [betrokkene 1] en (naar het hof aanneemt:) [betrokkene 2] opmerkingen maken over de memories van grieven die de curator in hun zaken heeft ingediend.
De producties 8 en 9 zijn deels niet of slecht leesbaar. Bij productie 9 zit ook een stuk dat onleesbaar is waardoor niet zichtbaar is van welke ex-franchisenemer dit stuk afkomstig is. Overigens is het het hof ambtshalve bekend dat in de zaak van [betrokkene 2] wel volledig leesbare versies van de producties 8 en 9 zijn overgelegd en dat laatstbedoeld stuk afkomstig is van, zo begrijpt het hof, [geïntimeerde] (in de zaak van [betrokkene 2] staat onder dit stuk de naam [naam 2] ). Het hof dient echter uit te gaan van de producties zoals die zijn overgelegd in de onderhavige zaak van de curator tegen [geïntimeerde] . De (formele) voeging van de zaken van de ex-franchisenemers neemt immers niet weg dat sprake blijft van verschillende zaken met ieder hun eigen zelfstandigheid.
6.6.2.De curator heeft bezwaar gemaakt tegen overlegging van de producties 8 en 9 bij pleidooi, kort gezegd omdat (i) deze veel eerder hadden kunnen worden overgelegd, (ii) de curator door de omvang van de producties daarop niet meer kan reageren, en (iii) de als productie 9 overgelegde reacties van de ex-franchisenemers door hun advocaat hadden moeten worden verwerkt in de memorie van antwoord in de betreffende zaak.
6.6.3.Het hof overweegt hierover als volgt. Voor zover in de stukken die als productie 9 zijn overgelegd verweren worden gevoerd tegen stellingen die de curator in andere zaken heeft ingenomen, geldt dat die verweren in die zaken hadden moeten worden gevoerd. Voor zover [geïntimeerde] een beroep zou willen doen op bepaalde uit die stukken blijkende feiten en omstandigheden, geldt dat de eisen van een behoorlijke rechtspleging meebrengen dat [geïntimeerde] dit op zodanige wijze moet doen dat voor het hof duidelijk is welke stellingen hem ter beoordeling worden voorgelegd en dat voor de curator duidelijk is waartegen hij zich dient te verweren. Uitgangspunt is dat [geïntimeerde] haar stellingen voldoende kenbaar en duidelijk in de processtukken moet innemen. Het zonder nadere toelichting overleggen van de als
productie 9 overgelegde stukken voldoet daar niet aan. Gelet op het voorgaande laat het hof die stukken verder buiten beschouwing.
6.6.4.Voor de als productie 8 overgelegde schriftelijke verklaringen is van belang dat het hier gaat om bewijsmateriaal, dat gelet op het fundamentele belang om bewijs te mogen leveren niet te snel buiten beschouwing mag worden gelaten. Bovendien is ten aanzien van die verklaringen voldoende duidelijk waartegen de curator zich heeft te verweren. Gelet op het bepaalde in artikel 4.5 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (negende versie, juli 2019) gaat het hof ervan uit dat de curator de schriftelijke verklaringen, net als de concept pleitnota van [geïntimeerde] , heeft ontvangen uiterlijk twee weken voor de roldatum waarop de pleitnota’s moesten worden overgelegd. Het tegendeel is in ieder geval gesteld noch gebleken. Het hof houdt het er daarom voor dat de verklaringen zijn overgelegd binnen de in het procesreglement gestelde termijn. Aard en omvang van de overgelegde verklaringen vormen in beginsel ook geen beletsel om daarvan binnen de beschikbare tijd kennis te nemen en daarop adequaat te reageren. Daar komt overigens nog bij dat die verklaringen – met uitzondering van de verklaring die afkomstig lijkt te zijn van [betrokkene 2] – al langer bij de curator bekend zijn, omdat die in 2015 door de toenmalige advocaat van [betrokkene 2] zijn overgelegd in de zaak van de curator tegen [betrokkene 2] . Gezien het voorgaande verwerpt het hof het bezwaar van de curator met betrekking tot de als productie 8 overgelegde verklaringen. Die verklaringen maken deel uit van de processtukken.
6.7.1.De kantonrechter heeft overwogen dat [geïntimeerde] niet-ontvankelijk is in de door haar gevorderde verklaringen voor recht die hierboven in 6.2.4 staan vermeld onder punt 4 (primair) en punt iii (subsidiair). Daartoe heeft de kantonrechter onder meer overwogen dat die verklaringen voor recht geen andere betekenis hebben dan verhaal op de boedel en dat toewijzing van die vorderingen niet van belang is voor de afwijzing van de vorderingen van de curator in conventie. De kantonrechter achtte [geïntimeerde] ook niet-ontvankelijk in de hierboven in 6.2.4 onder punt iv weergegeven (subsidiaire) vordering, omdat die vordering voldoening van een verbintenis uit de boedel ten doel heeft en gedurende het faillissement van P3 op geen andere wijze kan worden ingesteld, dan door aanmelding ter verificatie. Overigens heeft de kantonrechter in het dictum van het bestreden vonnis, in reconventie, geen niet-ontvankelijkheidsverklaring uitgesproken, maar het meer of anders gevorderde afgewezen.
6.7.2.[geïntimeerde] heeft geen grief gericht tegen de overwegingen van de kantonrechter dat [geïntimeerde] niet-ontvankelijk is in de hiervoor in 6.2.4 onder de punten 4, iii en iv genoemde vorderingen (en de daaropvolgende afwijzing). Deze vorderingen zijn daarom niet meer aan de orde in hoger beroep.
6.7.3.De curator heeft geen grief gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] ontvankelijk is in haar overige vorderingen. Het hof zal er hierna daarom ook van uitgaan dat [geïntimeerde] ontvankelijk is in die vorderingen.
Beroep op dwaling t.a.v. de franchiseovereenkomst
6.8.1.Met de grieven 1.1 t/m 1.5 bestrijdt de curator in de kern het oordeel van de kantonrechter dat het beroep van [geïntimeerde] op dwaling slaagt. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
6.8.2.[geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat de franchiseovereenkomst tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten door haar. [geïntimeerde] stelt dat zij heeft gedwaald, kort gezegd doordat P3 aan [geïntimeerde] een omzetprognose heeft verstrekt die op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd en niet realistisch is. Het hof gaat ervan uit dat [geïntimeerde] daarbij met name doelt op de persoonlijke omzetprognose die het resultaat is van het ingevulde rekenmodel (zie hiervoor 6.1 onder e). Volgens [geïntimeerde] heeft zij op basis van de voorgespiegelde gunstige omzetprognose besloten om de franchiseovereenkomst met P3 aan te gaan. [geïntimeerde] zou dat niet hebben gedaan als zij had geweten dat de prognose ten onrechte gunstig was. Kennelijk verbindt zij hieraan de conclusie dat de franchiseovereenkomst vernietigbaar is.
[geïntimeerde] doet hiermee een beroep op artikel 6:228 lid 1, aanhef en onder a, BW. Hierin is bepaald dat een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, vernietigbaar is indien de dwaling te wijten is aan een inlichting van de wederpartij, tenzij deze mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou worden gesloten.
6.8.3.[geïntimeerde] heeft dit beroep op dwaling gedaan bij wijze van verweer tegen de op de franchiseovereenkomst gegronde vorderingen van de curator. Dit is een bevrijdend verweer. Daarnaast heeft [geïntimeerde] het beroep op dwaling ten grondslag gelegd aan, voor zover in hoger beroep nog van belang, haar vorderingen die hiervoor in 6.2.4 onder 1 t/m 3 (primair) staan vermeld.
6.8.4.Voor een geslaagd beroep op dwaling vereist artikel 6:228 lid 1 BW dat causaal verband bestaat tussen de dwaling en het aangaan van de overeenkomst. De partij die zich op dwaling beroept zal dus aannemelijk moeten maken dat zij bij een juiste voorstelling van zaken de overeenkomst niet, althans niet onder de overeengekomen voorwaarden, zou hebben gesloten. Daarnaast is voor het beroep op dwaling nodig dat de wederpartij moest begrijpen dat de aanwezigheid van een bepaalde eigenschap voor de dwalende van beslissende betekenis was. Het vereiste causaal verband dan wel de kenbaarheid daarvan voor de wederpartij ontbreekt in ieder geval als de omstandigheid waarop de gestelde dwaling betrekking heeft bij het sluiten van de overeenkomst in het geheel niet, of niet voor de wederpartij kenbaar, van belang is geweest.
6.8.5.Zowel bij haar bevrijdende verweer als de grondslag van haar vorderingen, rust op [geïntimeerde] de stelplicht en, bij voldoende betwisting door de curator, de bewijslast ten aanzien van:
- de onjuiste voorstelling van zaken bij het sluiten van de franchiseovereenkomst (de dwaling als zodanig);
- het causaal verband tussen (de inhoud van) die overeenkomst en die onjuiste voorstelling;
- de omstandigheid dat P3 een onjuiste inlichting heeft gedaan waaraan de dwaling te wijten is.
6.8.6.Uit het arrest van de Hoge Raad van 25 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7329 (Paalman/Lampenier) volgt dat vernietiging van een franchiseovereenkomst op grond van dwaling ex artikel 6:228 lid 1, aanhef en onder a, BW in beginsel mogelijk is als de franchisenemer in dwaling is komen te verkeren als gevolg van fouten in een aan hem/haar door de franchisegever verschaft rapport omtrent de te verwachten omzet en/of te verwachten winst, ongeacht of de fouten zijn toe te rekenen aan de franchisegever zelf of aan een of meer derden. 6.8.7.Anders dan de curator lijkt te betogen, geldt dit uitgangspunt naar het oordeel van het hof ook voor een door een franchisegever aan een franchisenemer verstrekt rekenmodel met omzetprognose, zoals in deze zaak aan de orde is.
6.8.8.Het hof gaat als onvoldoende onderbouwd voorbij aan het betoog van de curator in hoger beroep dat geen sprake is van een prognose maar van een beredeneerde aanname. Het hof ziet niet in wat het verschil daartussen is en kan het betoog van de curator niet volgen, temeer nu hij in hoger beroep eveneens heeft gesteld dat een prognose een beredeneerde aanname is. Bovendien valt zijn stelling dat geen sprake is van een omzetprognose niet/moeilijk te rijmen met het feit dat de curator in zijn inleidende dagvaarding nog sprak over een omzetprognose en met zijn stelling in die dagvaarding dat aan aspirant-franchisenemers (dus ook [geïntimeerde] ) een rekenvoorbeeld is verstrekt
‘waarin de begrote inkomsten en uitgaven en de ontwikkeling in de tijd van het vermogen, liquiditeit etc. op inzichtelijke wijze wordt voorgesteld’. Het hof constateert ook dat het overgelegde rekenmodel dat P3 aan [geïntimeerde] heeft verstrekt, cijfermateriaal bevat dat de strekking heeft van een prognose van de omzet, die een willekeurige franchisenemer respectievelijk [geïntimeerde] (na het invullen van enkele gegevens in het rekenvoorbeeld) zou kunnen behalen met de door hem of haar te exploiteren onderneming (zie hierboven 6.1 onder d en e). De curator heeft tijdens de comparitie van 15 februari 2017 in eerste aanleg ook toegelicht dat het bedrag van € 80.000,- uit het rekenmodel volgt uit de rekensom op pagina 3 van de inleidende dagvaarding. Aldaar heeft de curator (samengevat) gesteld dat uitgangspunt van ‘de begroting’ is dat elke franchisenemer:
- 200 dagen werkbare dagen per jaar heeft;
- daarvan een aantal dagen trainingen van P3 volgt om te worden opgeleid;
- dan ruim 160 dagen per jaar heeft om acquisitie te kunnen doen en minimaal 36 trainingsdagen kan verkopen voor minimaal € 2.200,- per dag,
zodat iedere franchisenemer een omzet van minimaal circa € 80.000,- op jaarbasis kan realiseren.
6.8.9.Het hof stelt voorop dat het enkele feit dat de door P3 aan [geïntimeerde] verstrekte omzetprognose niet is uitgekomen, nog niet de conclusie rechtvaardigt dat [geïntimeerde] tekort is gedaan. Evenmin levert dat enkele feit een dwalingsgrond op. Dwaling omtrent de toekomst dient immers voor rekening van de dwalende te blijven (artikel 6:228 lid 2 BW).
6.8.10.Verder stelt het hof voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat P3 niet verplicht was om [geïntimeerde] in te lichten over de te verwachten omzet. Nu P3 in de precontractuele fase echter wel een omzetprognose aan [geïntimeerde] heeft verstrekt, geldt dat die prognose deugdelijk diende te zijn en gebaseerd diende te zijn op deugdelijke uitgangspunten.
6.8.11.[geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat de omzetprognose ondeugdelijk is en gebaseerd is op onjuiste uitgangspunten. Daartoe heeft zij, kort samengevat, onder meer het volgende gesteld. Ten onrechte is de prognose niet gebaseerd op een deugdelijk markt- en vestigingsplaatsonderzoek, maar alleen op eigen ervaringen van [bestuurder 1 P3] en [bestuurder 2 P3] met de bedrijven [bedrijf] en DOOR Training. [bedrijf] is al ruim 25 jaar internationaal marktleider en DOOR Training is al ruim 34 jaar (zo begrijpt het hof) actief in de branche. De ervaringen met die bedrijven kunnen niet dienen als basis voor de prognose van P3, laat staan dat een markt- en vestigingsplaatsonderzoek dan niet meer nodig zou zijn. Dat geldt ook, zo begrijpt het hof de stellingen van [geïntimeerde] , voor zover de prognose is gebaseerd op eigen ervaringen van de ervaren coaches [bestuurder 1 P3] en [bestuurder 2 P3] in de voorgaande jaren binnen hun eigen onderneming P3 Professionals B.V. P3 (hof: de coöperatie) was een startende onderneming, zonder naamsbekendheid, in een neerwaartse markt met jaarlijkse teruglopende omzetten. Alle franchisenemers waren startende ondernemers van uit een werkloosheids- en/of arbeidsongeschiktheidssituatie. Zij hadden geen ervaring met de branche van mental coaching en zij moesten eerst nog worden opgeleid. Niet te volgen is dat in het eerste jaar al een omzet van € 80.000,- kon worden behaald en in de jaren daarna nog meer (hof: € 80.000,- was de prognose voor een willekeurige franchisenemer in het eerste jaar; voor [geïntimeerde] was de prognose € 88.000,-). De omzetprognose is niet reëel. [geïntimeerde] heeft slechts € 20.000,- omzet behaald met één opdracht van het bedrijf Coface die van eind 2012 tot in 2013 doorliep; zij deed deze opdracht samen met [bestuurder 2 P3] en de helft van de omzet moest ze aan hem afdragen. De door [geïntimeerde] behaalde omzet is ver achtergebleven bij de omzetprognose van € 88.000,- die volgt uit het rekenmodel. Ook voor de andere franchisenemers geldt dat zij de geprognosticeerde omzet niet hebben behaald en daar ook niet bij in de buurt zijn gekomen. De meeste franchisenemers hebben nul euro omzet behaald in het eerste jaar.
6.8.12.Het hof is van oordeel dat de curator onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat de omzetprognose is gebaseerd op ondeugdelijke uitgangspunten en niet realistisch is. Daartoe overweegt het hof het volgende.
6.8.13.De curator heeft in de inleidende dagvaarding op pagina 9 onder punt 2 gesteld waarop de omzetprognose was gebaseerd. Mede gezien zijn stellingen in die dagvaarding op pagina 9 onder punt 2 begrijpt het hof dat het standpunt van de curator inhoudt dat de omzetprognose was gebaseerd op:
de eigen ervaringen van [bestuurder 1 P3] en [bestuurder 2 P3] door hun werk als trainers voor hun eigen onderneming P3 Professionals B.V. en de omzet die zij daarmee behaalden;
ervaringscijfers van andere toonaangevende bedrijven waarvoor [bestuurder 2 P3] had gewerkt en waarbij – ook voor beginnende franchisenemers – de minimale omzet en fees veel hoger waren dan bij P3. Het hof begrijpt dat het hier gaat om het bedrijf [bedrijf] waarvoor [bestuurder 2 P3] als trainer-franchisenemer had gewerkt. Verder gaat het hof ervan uit dat de curator ook doelt op het bedrijf DOOR Training; volgens de curator had [bestuurder 1 P3] samengewerkt met een ex-franchisenemer van dat bedrijf.
6.8.14.Wat betreft de omzet van [bestuurder 1 P3] en [bestuurder 2 P3] binnen P3 Professionals B.V. heeft de curator verwezen naar gedeeltes uit jaarrekeningen van die B.V. over 2010 en 2011. Volgens de curator blijkt hieruit dat [bestuurder 1 P3] en [bestuurder 2 P3] over die jaren een gemiddelde jaaromzet van € 183.944,75 per persoon realiseerden met het geven van trainingen c.q. coaching.
6.8.15.[geïntimeerde] heeft dit laatste betwist, onder meer stellende dat onduidelijk is hoe de omzetten zijn opgebouwd, of deze alleen zien op het geven van training en coaching en hoeveel – al dan niet ingeleende of in dienst zijnde – personeelsleden daarmee gemoeid waren.
6.8.16.De curator is hier niet op ingegaan, terwijl dat wel op zijn weg had gelegen. Reeds daarom kan er niet van worden uitgegaan dat (alleen) [bestuurder 1 P3] en [bestuurder 2 P3] in 2010 en 2011 binnen P3 Professionals B.V. een gemiddelde jaaromzet van € 183.944,75 per persoon realiseerden met (alleen) het geven van trainingen en coaching. Dit maakt al dat de curator onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat de omzetprognose niet op deugdelijke uitgangspunten was gebaseerd. De enkele ‘eigen ervaringen’ van [bestuurder 1 P3] en [bestuurder 2 P3] acht het hof, bij gebreke van een afdoende toelichting, onvoldoende om aan te kunnen nemen dat voor een willekeurige franchisenemer een omzet van € 80.000,-, en meer specifiek voor [geïntimeerde] een omzet van € 88.000,-, in het eerste jaar realistisch was. De omstandigheid dat bij concurrenten als [bedrijf] en DOOR Training ook voor beginnende franchisenemers hogere minimale omzetten en fees werden gehanteerd dan bij P3 maakt dit niet anders. Dat die bedrijven voor (beginnende) franchisenemers strengere franchisevoorwaarden hanteerden dan P3 betekent nog niet dat de omzetprognose van P3 realistisch was. Dat geldt temeer nu, zo staat als onbetwist vast, [bedrijf] en DOOR Training toonaangevende bedrijven waren, al tientallen jaren actief waren en [bedrijf] bovendien internationaal marktleider is, terwijl P3 een startende onderneming was zonder naamsbekendheid. Daarbij komt dat [geïntimeerde] niet alleen een beginnende franchisenemer was, maar ook een nieuwkomer in de branche van mental coaching die eerst nog moest worden opgeleid. Het hof ziet, zonder behoorlijke toelichting, die ontbreekt, overigens ook niet in hoe uit andere stukken die de curator heeft overgelegd (voor zover die dateren uit de periode vóór het sluiten van de franchiseovereenkomst en het verstrekken van de omzetprognose) de gerechtvaardigde verwachting kon worden ontleend dat [geïntimeerde] als nieuwkomer in de branche via de nieuwe franchiseformule P3 een omzet van € 88.000,- in het eerste jaar zou kunnen realiseren.
6.8.17.Ook als er wel van uit zou kunnen worden gegaan dat [bestuurder 1 P3] en [bestuurder 2 P3] in 2010 en 2011 binnen P3 Professionals B.V. een gemiddelde jaaromzet van € 183.944,75 per persoon realiseerden met het geven van trainingen en coaching, is het hof van oordeel dat de curator onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat de door P3 aan [geïntimeerde] verstrekte omzetprognose niet op deugdelijke uitgangspunten is gebaseerd. Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking.
6.8.18.Het hof constateert dat de aan [geïntimeerde] als realistisch voorgespiegelde omzet van
€ 88.000,- in het eerste jaar substantieel lager is dan genoemde omzet die [bestuurder 1 P3] en [bestuurder 2 P3] gemiddeld over 2010 en 2011 hebben behaald binnen P3 Professionals B.V. Dat betekent echter nog niet dat ervan kan worden uitgegaan dat de omzetprognose op deugdelijke uitgangspunten berust en realistisch is.
6.8.19.Naar het oordeel van het hof diende bij de omzetprognose rekening te worden gehouden met de hierna te noemen negatieve effecten voor de te verwachten omzet. Onduidelijk is echter gebleven of dat is gebeurd, en zo ja, of daarmee in voldoende mate rekening is gehouden. De curator heeft niet althans onvoldoende inzichtelijk gemaakt of en zo ja, in hoeverre, bij de omzetprognose rekening is gehouden met die negatieve effecten, terwijl dat in het licht van het door [geïntimeerde] gevoerde verweer wel op zijn weg had gelegen. Dat geldt temeer gelet op wat de kantonrechter hierover in 4.29 heeft overwogen.
6.8.20.Het gaat om de volgende negatieve effecten voor de omzet:
- het feit dat P3 een nieuwe franchiseorganisatie was die pas in december 2011 was opgericht, en P3 nog geen gevestigde naam was;
- het feit dat alle franchisenemers, waaronder [geïntimeerde] , geen ervaring hadden in de branche van mental coaching, terwijl [bestuurder 1 P3] en [bestuurder 2 P3] ervaren trainers waren;
- het feit dat alle franchisenemers, waaronder [geïntimeerde] , nog opgeleid en gecertificeerd moesten worden in het eerste jaar voordat zij zelfstandig aan het werk konden gaan;
- het feit dat uit de omzetgegevens van P3 Professionals B.V. over 2010 en 2011 een terugloop in de omzet bleek.
6.8.21.Daarbij merkt het hof het volgende op over de terugloop van de omzet. Als wordt uitgegaan van de stellingen van de curator en de door hem overgelegde gedeeltes van de jaarrekeningen over 2010 en 2011 is de omzet van [bestuurder 1 P3] en [bestuurder 2 P3] binnen P3 Professionals B.V. teruggelopen van gemiddeld € 204.230,50 per persoon in 2010 naar
€ 163.659,- in 2011 (€ 408.461,- respectievelijk € 327.318,-, telkens gedeeld door twee). Overigens laat het hof hierbij buiten beschouwing dat, als wordt uitgegaan van het door de curator overgelegde deel van de jaarrekening van die B.V. over 2012, de omzet in 2012 nog verder is gedaald tot € 71.359,- per persoon (€ 142.718,- gedeeld door twee). Dit, omdat de omzetdaling over 2012 zich kennelijk geheel of nagenoeg geheel heeft voorgedaan ná het verstrekken van de omzetprognose en het vervolgens sluiten van de franchiseovereenkomst met [geïntimeerde] op 5 januari 2012.
6.8.22.De curator heeft in eerste aanleg nog verwezen naar een door P3 opgesteld rapport getiteld ‘marktinformatie bedrijfsopleidingen en consultancy’. De curator heeft echter ook in hoger beroep niet gesteld dat de omzetprognose mede op dit rapport is gebaseerd. Laat staan dat hij heeft gesteld dat op grond van dit rapport een omzetprognose van € 88.000,- realistisch was en/of dat P3 op basis van dat rapport en de bijlagen waarnaar in dat rapport wordt verwezen geen omzetdaling hoefde te verwachten in de specifieke branche waarin de franchisenemers van P3 zouden gaan werken. Daarbij komt dat, zoals de kantonrechter heeft overwogen, het overgelegde rapport (kennelijk) dateert van ná de omzetprognose. Bij de bronvermelding in het rapport wordt onder meer verwezen naar cijfers van ‘Rabobank Cijfers & Trends’ van maart 2012. Vóór maart 2012 was de omzetprognose echter al aan [geïntimeerde] verstrekt en de franchiseovereenkomst gesloten. In hoger beroep heeft de curator nog aangevoerd dat het door hem overgelegde rapport een gedateerde versie was en dat er ‘precontractueel een eerdere versie existeerde’. De curator heeft echter niet toegelicht wat er in die versie stond, laat staan dat hij heeft gesteld dat de omzetprognose mede op die versie was gebaseerd en/of dat P3 op basis daarvan geen omzetdaling hoefde te verwachten. Het hof passeert de stelling van de curator dan ook bij gebreke van een voldoende toelichting.
6.8.23.[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg onder verwijzing naar informatie van ABN Amro bank nog betoogd dat als P3 destijds daadwerkelijk marktonderzoek zou hebben verricht, geconcludeerd had moeten worden dat sprake was van, zo begrijpt het hof, een negatieve tendens wat betreft omzetverwachtingen bij P3, temeer gezien de eigen ervaringen van [bestuurder 1 P3] en [bestuurder 2 P3] bij P3 Professionals B.V. De curator is hier niet meer op ingegaan. Gelet hierop en op hetgeen hiervoor is overwogen over de teruglopende omzet binnen die B.V. houdt het hof het ervoor dat P3 bij de aan [geïntimeerde] verstrekte omzetprognose inderdaad rekening diende te houden met een dalende omzetverwachting.
6.8.24.Op grond van het voorgaande was de omzetprognose die P3 aan [geïntimeerde] heeft verstrekt naar het oordeel van het hof op ondeugdelijke uitgangspunten gebaseerd en niet realistisch. Dat de omzetprognose niet realistisch was wordt ook ondersteund door de volgende feiten die, als enerzijds gesteld door [geïntimeerde] en anderzijds onvoldoende gemotiveerd betwist door de curator, vaststaan:
- [geïntimeerde] heeft slechts € 20.000,- omzet behaald uit één opdracht waarvan ze de helft moest afdragen aan [bestuurder 2 P3] met wie ze de opdracht deed; de door [geïntimeerde] behaalde omzet bleef ver achter bij de voor haar geprognosticeerde omzet van € 88.000,-;
- ook voor alle andere franchisenemers geldt dat zij de geprognosticeerde omzet niet hebben behaald en daar ook niet bij in de buurt zijn gekomen; de meeste franchisenemers hebben nul euro omzet behaald in het eerste jaar.
6.8.25.Bij het oordeel dat de curator onvoldoende heeft betwist dat de franchisenemers (bijna) geen omzet hebben behaald, heeft het hof het volgende in aanmerking genomen. De curator heeft bij gebrek aan wetenschap betwist dat (bijna) geen omzet is behaald. Het hof leidt uit de stellingen van partijen af dat de ‘leads’ (potentiële klanten) voor P3 binnenkwamen via het zogeheten CRM-systeem. De curator heeft hierover gesteld dat de CRM-agenda voor iedereen was in te zien en dat er géén aparte agenda’s waren. Verder heeft hij gesteld dat P3 het CRM-systeem heeft geblokkeerd voor de franchisenemers nadat, zo begrijpt het hof, tussen hen en P3 een conflict ontstond. Verder heeft [geïntimeerde] , onder overlegging van prints uit het CRM-systeem, onbetwist gesteld dat alle opdrachten bij [bestuurder 1 P3] en [bestuurder 2 P3] terecht kwamen. [geïntimeerde] heeft ook, onbetwist, gesteld dat [bestuurder 1 P3] en [bestuurder 2 P3] , naar het hof begrijpt met de franchisenemers, meegingen naar afspraken met (potentiële) klanten en dat bij die gesprekken ook de prijs van een bepaalde opdracht ter sprake is gekomen. [geïntimeerde] heeft daaraan nog toegevoegd dat ze een factuur heeft ontvangen van de B.V. van [bestuurder 2 P3] voor de opdracht die ze samen met hem heeft gedaan en dat ze die factuur ook heeft betaald.
6.8.26.In het licht van het feit dat alle leads binnenkwamen via het CRM-systeem en werden doorgeleid naar [bestuurder 1 P3] en [bestuurder 2 P3] , en zij met de franchisenemers meegingen naar afspraken met potentiële klanten waarbij ook de prijs van de opdracht ter sprake kwam, is het hof van oordeel dat de curator onvoldoende gemotiveerd de stelling van [geïntimeerde] heeft betwist dat P3 op de hoogte was of kon zijn van de omzet die de franchisenemers hebben behaald. Het hof betrekt daarbij dat P3 het CRM-systeem voor de franchisenemers heeft geblokkeerd, en gesteld noch gebleken is dat dit systeem niet meer toegankelijk is voor de curator in zijn hoedanigheid van curator van P3. De betwisting door de curator bij gebrek aan wetenschap van de stellingen van [geïntimeerde] over de door haar en de andere franchisenemers behaalde omzet, acht het hof gezien het voorgaande onvoldoende.
6.8.27.Bij het voorgaande passeert het hof de stelling van de curator dat [geïntimeerde] omzet voor P3 heeft verzwegen. De curator heeft die stelling niet feitelijk onderbouwd, terwijl dat zeker in het licht van de betwisting door [geïntimeerde] wel op zijn weg had gelegen.
6.8.28.Tot slot verwerpt het hof nog de stellingen van de curator die erop neerkomen dat het rekenmodel voorziet in een aanloopperiode waarin geen omzet zou worden behaald en dat [geïntimeerde] al binnen die aanloopperiode is gestopt met acties gericht op het behalen van omzet en het eerste jaar niet eens vol heeft gemaakt. De curator heeft verschillende stellingen ingenomen over die aanloopperiode: de ene keer spreekt hij over een aanloopperiode van ongeveer zes maanden na de eerste opleidingsweek – welke opleidingsweek volgens hem van 15 t/m 20 januari 2012 liep (memorie van grieven, p. 24, punt 4) dan wel van 2 t/m 7 juni 2012 (pleitnota, p. 1) – en de andere keer over een aanloopperiode die de maanden juli, augustus en september 2012 omvat. [geïntimeerde] heeft betwist dat het rekenmodel voorziet in een aanloopperiode waarin geen omzet wordt behaald.
6.8.29.De curator heeft bij de inleidende dagvaarding als producties 2 en 3 het rekenmodel en het ondernemingsplan van [geïntimeerde] overgelegd. Onderdeel van beide producties is een overzicht betreffende de exploitatie en de cashflow in het eerste jaar (zie het overzicht waarin in de bovenste kolom staat vermeld ‘exploitatie jaar 1’ en vervolgens de maanden januari t/m december). In dit overzicht staat alleen bij de maanden januari en februari nul euro omzet vermeld. Stukken waarin staat dat over een langere periode geen omzet zou worden behaald, heeft het hof niet aangetroffen bij genoemde producties. De stelling van de curator dat het rekenmodel erin voorziet dat [geïntimeerde] na de eerste opleidingsweek in januari of juni 2012 ongeveer zes maanden geen omzet zou maken of t/m september 2012 geen omzet zou maken, is in het licht hiervan en van de betwisting door [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd. Maar ook als er wel van zou kunnen worden uitgegaan dat het rekenmodel erin voorzag dat zij zo’n lange periode geen omzet zou behalen, dan valt nog minder in te zien dat een omzetprognose voor [geïntimeerde] van € 88.000,- in het eerste jaar realistisch was. Het hof gaat verder voorbij aan de stelling van de curator dat [geïntimeerde] al tijdens de aanloopperiode is gestopt met acties gericht op het behalen van omzet. Die stelling – die erop neerkomt dat [geïntimeerde] daarmee vóór medio juli, eind september of begin december 2012 is gestopt – is onvoldoende feitelijk onderbouwd, zeker in het licht van het als onbetwist vaststaande feit dat [geïntimeerde] eind 2012 nog een opdracht had binnengehaald die tot in 2013 doorliep. Het hof passeert ook de stelling van de curator dat [geïntimeerde] het eerste jaar niet vol heeft gemaakt. De vraag is of dat zo is, gezien het feit dat de franchiseovereenkomst op 5 januari 2012 is gesloten en de opdracht van [geïntimeerde] tot in 2013 doorliep. Maar als het zo zou zijn dat [geïntimeerde] niet het volledige eerste jaar actief zou zijn geweest als franchisenemer van P3, dan geldt dat de curator niets heeft gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat de omzetprognose van € 88.000,- wel realistisch was als het eerste jaar wel was volgemaakt door [geïntimeerde] .
6.8.30.Voor zover [geïntimeerde] bedoeld zou hebben te stellen dat bij haar een onjuiste voorstelling van zaken bestond omdat zij ervan uitging dat de omzetprognose op een deugdelijk markt- en vestigingsplaatsonderzoek was gebaseerd, heeft zij die stelling mede gezien de betwisting door de curator onvoldoende onderbouwd. Uit het rekenmodel en de omzetprognose blijkt ook niet van zo’n onderzoek.
6.8.31.[geïntimeerde] stelt zich kennelijk (ook) op het standpunt dat ten tijde bij het sluiten van de omzetprognose een onjuiste voorstelling van zaken bestond doordat zij ervan uitging dat de omzetprognose realistisch was en op deugdelijke uitgangspunten was gebaseerd. De curator heeft dit standpunt onvoldoende betwist.
6.8.32.Naar het oordeel van het hof is voldoende vast komen te staan dat [geïntimeerde] door de door P3 verstrekte omzetprognose op het verkeerde been is gezet en dat de dwaling aan de niet realistische en niet op deugdelijke uitgangspunten gebaseerde prognose is te wijten. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat beide partijen ervan uitgaan dat in het rekenmodel de omzetprognose als realistisch aan [geïntimeerde] is voorgespiegeld. Zo heeft de curator zelf gesteld dat in het rekenmodel onder het kopje ‘omzethaalbaarheid’ drie opties staan vermeld, waarvan één met de aanduiding ‘realistisch’. Verder spreekt de curator over de in het rekenmodel als ‘realistisch’ aangeduide omzet van € 80.000,-. Naar het oordeel van het hof is ten onrechte de indruk gewekt dat een omzet van € 88.000,- haalbaar was voor [geïntimeerde] , ook al had zij geen ervaring in de branche van mental coaching en moest zij nog opgeleid en gecertificeerd worden in het eerste jaar voordat ze zelfstandig aan het werk kon gaan, en ook al was P3 een startende onderneming zonder gevestigde naam. Die indruk wordt naar het oordeel van het hof gewekt doordat in het rekenmodel wordt uitgegaan van ‘onze ervaringscijfers’ (hof: van [bestuurder 1 P3] en [bestuurder 2 P3] ) en die cijfers zonder meer worden gekoppeld aan een minimum omzet van € 80.000,- voor een willekeurige franchisenemer en een omzet van € 88.000,- in het eerste jaar voor [geïntimeerde] als een bepaald aantal dagen wordt besteed aan respectievelijk het zelf volgen van opleiding, het geven van trainingen en het doen van acquisitie. Het hof betrekt daarbij dat de curator heeft gesteld dat in de wervingscampagne van P3 kenbaar werd gemaakt dat enige saleservaring bij de respondenten gewenst was. Dat daarbij ook ervaring als trainer of coach in de branche van mental coaching is genoemd, is gesteld noch gebleken.
6.8.33.Het hof is voorts van oordeel dat [geïntimeerde] mocht afgaan op de juistheid van de door P3 verstrekte omzetprognose en niet zelf een onderzoek hoefde in te stellen naar de juistheid van die prognose. Zij hoefde er niet op bedacht te zijn dat de omzetprognose niet realistisch was en niet op deugdelijke uitgangspunten was gebaseerd. Daarbij is van belang dat de omzetprognose als realistisch aan [geïntimeerde] is voorgespiegeld. Daartegenover bevat het rekenmodel en de omzetprognose geen voldoende duidelijke waarschuwing over de betrouwbaarheid van de gebruikte onderzoeksmethode of meer specifiek van de omzetprognose. De curator heeft in dit kader in zijn memorie van grieven aangevoerd dat in het rekenmodel onder het kopje ‘omzethaalbaarheid’ drie opties staan vermeld waarvan één met de aanduiding ‘realistisch’, maar dat daar de volgende waarschuwing naast staat:
‘Onder het kopje “Prognose” formuleer je jouw verwachtingen met betrekking tot de komende jaren. De cijfers onder[het kopje]
“Omzethaalbaarheid” kunnen je daarbij helpen. Besef dat dit onze ervaringscijfers zijn en je deze slechts als indicatie mag zien. In alle gevallen is het van belang dat je een reëel beeld schetst op basis van je eigen verwachtingen.’
Weliswaar blijkt uit deze tekst dat de omzetprognose op eigen ervaringscijfers is gebaseerd. De tekst bevat echter niet een voldoende specifieke waarschuwing over de betrouwbaarheid van de gebruikte onderzoeksmethode of meer specifiek van de omzetprognose. Op grond daarvan hoefde [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof niet zelf onderzoek te doen en informatie in te winnen voorafgaand aan het tekenen van de franchiseovereenkomst.
De curator heeft in zijn memorie van grieven verder aangevoerd dat aan [geïntimeerde] ook andere schriftelijke mededelingen zijn gedaan, te weten door P3 opgestelde wervingsbrochures en de door P3 gebruikte advertentietekst. De curator heeft daarbij verwezen naar stukken die hij als productie 56 bij die memorie heeft overgelegd. Hij heeft echter nagelaten om toe te lichten om welke mededelingen in die stukken het gaat. Reeds daarom dient de stelling van de curator als onvoldoende onderbouwd te worden gepasseerd. Los daarvan geldt dat het hof in die stukken geen (voldoende specifieke) waarschuwingen leest die maken dat [geïntimeerde] niet mocht vertrouwen op de (later verstrekte) omzetprognose en zelf enig onderzoek had moeten doen.
Tot slot heeft de curator aangevoerd dat [bestuurder 1 P3] en [bestuurder 2 P3] en de door hen ingeschakelde wervingsbureaus voorafgaande aan het sluiten van de franchiseovereenkomst diverse mondelinge mededelingen aan [geïntimeerde] hebben gedaan. [geïntimeerde] heeft betwist dat die mededelingen zijn gedaan. Tegenover de in het rekenmodel als realistisch aangeduide omzetprognose heeft de curator naar het oordeel van het hof onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld die maken dat [geïntimeerde] er toch niet op mocht vertrouwen dat de omzetprognose realistisch was. Niet gesteld is dat de gestelde mededelingen zijn gedaan in relatie tot de aan [geïntimeerde] verstrekte omzetprognose, of wat [geïntimeerde] had moeten opmaken uit de gestelde mededelingen in relatie tot de verstrekte omzetprognose. Reeds daarom kunnen de gestelde mededelingen niet tot een ander oordeel leiden. Los daarvan merkt het hof het volgende op. Het in algemene bewoordingen wijzen op risico’s van zelfstandig ondernemerschap vormt in elk geval een onvoldoende waarschuwing dat de verstrekte omzetprognose niet realistisch zou zijn. Voor het risico ter zake de aanlooptijd en het nog maar kort bestaan van P3 geldt dat de prognose naast een realistisch scenario ook een pessimistisch scenario schetst waarin voor het eerste jaar wordt uitgegaan van
30 trainingsdagen in plaats van 40 trainingsdagen waarvan bij het realistische scenario wordt uitgegaan; in het pessimistische scenario wordt daardoor feitelijk voor het eerste jaar een omzet van 3/4e geprognosticeerd ten opzichte van het realistische scenario. Ook indien was gewaarschuwd voor het risico in de aanlooptijd zoals gesteld, had [geïntimeerde] op basis van de verstrekte prognose nog steeds mogen uitgaan van 3/4e van de omzet uit het realistische scenario. Op basis van hetgeen hiervoor vanaf rov. 6.8.13 is overwogen, acht het hof de omzetprognose in dat geval nog steeds op ondeugdelijke uitgangspunten gebaseerd en niet realistisch.
6.8.34.Met betrekking tot het causaal verband tussen de franchiseovereenkomst en de onjuiste voorstelling van zaken heeft [geïntimeerde] gesteld dat de franchisenemers (hof: waaronder dus [geïntimeerde] ) op basis van de door P3 voorgespiegelde gunstige omzetprognose besloten hebben om te contracteren met P3. Daardoor zijn zij vergaande financiële en contractuele verplichtingen aangegaan. Als zij vooraf hadden geweten dat de omzetprognose ten onrechte een gunstige inhoud liet zien, dan waren zij deze verplichtingen vanzelfsprekend niet aangegaan, aldus [geïntimeerde] .
6.8.35.Het hof acht het aannemelijk dat [geïntimeerde] bij een juiste voorstelling van zaken de franchiseovereenkomst niet zou hebben gesloten. Het ligt voor de hand dat [geïntimeerde] haar beslissing om (als zelfstandig ondernemer met de daaraan verbonden risico’s) de franchiseovereenkomst te sluiten in grote mate heeft laten afhangen van de omzetprognose. Dit, omdat [geïntimeerde] bij die overeenkomst vergaande verplichtingen voor een langere periode aanging, waaronder de verplichting om aan P3 jaarlijks een omzetfee te betalen die een percentage bedroeg van een bepaalde minimale omzet, of als de werkelijk door [geïntimeerde] gefactureerde omzet hoger was, van die hogere omzet. Voor het eerste jaar was een afdrachtpercentage van 23% overeengekomen en een minimale omzet van € 80.000,-. Daardoor moest [geïntimeerde] in het eerste jaar, ieder kwartaal, een omzetfee van minimaal
€ 4.600,- exclusief btw aan P3 betalen (ofwel € 18.400,- exclusief btw op jaarbasis), ook als [geïntimeerde] geen omzet zou realiseren of minder omzet dan de voor dat jaar overeengekomen minimale omzet van € 80.000,- (zie hierboven 6.1 onder g). Juist bij een dergelijke minimale omzetfee is het vanzelfsprekend van groot belang dat de verstrekte omzetprognose deugdelijk en realistisch is.
6.8.36.Mede in het licht van het feit dat het voor de hand ligt dat [geïntimeerde] bij een juiste voorstelling van zaken de franchiseovereenkomst niet zou hebben gesloten, heeft de curator het causale verband onvoldoende gemotiveerd betwist. Het feit dat [geïntimeerde] geen onderzoek heeft gedaan naar de haalbaarheid van de geprognosticeerde omzet acht het hof, anders dan de curator lijkt te betogen, in ieder geval onvoldoende om niet aannemelijk te achten dat [geïntimeerde] bij een juiste voorstelling van zaken de overeenkomst niet zou hebben gesloten, temeer nu zij er juist op mocht vertrouwen dat de omzetprognose realistisch was (zie hierboven). Ook is onvoldoende de niet nader toegelichte stelling dat [geïntimeerde] de kans om een nieuwe onderneming op te bouwen wilde pakken.
6.8.37.Het hof gaat er tot slot van uit dat P3 niet mocht aannemen dat [geïntimeerde] de franchiseovereenkomst ook zonder de omzetprognose zou hebben gesloten. Dat dit anders is, heeft de curator onvoldoende feitelijk onderbouwd gesteld. Als een franchisegever in de precontractuele fase een omzetprognose aan een aspirant-franchisenemer verstrekt, dan wordt daarmee uitermate relevante informatie verstrekt. In het algemeen zullen aspirant-franchisenemers hun beslissing om een franchiseovereenkomst te sluiten, en de voorwaarden waarop, in belangrijke mate laten van die omzetprognose laten afhangen. Het is zonneklaar dat [geïntimeerde] in dit geval, als P3 een juistere/realistische omzetprognose zou hebben verstrekt, de franchiseovereenkomst niet, of in ieder geval niet op dezelfde voorwaarden, zou hebben gesloten. P3 moest begrijpen dat een realistische omzetprognose voor [geïntimeerde] van beslissende betekenis was. Dat dit anders is, kan bij gebreke van een behoorlijke toelichting niet worden aangenomen.
6.8.38.Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hof net als de kantonrechter van oordeel is dat het beroep van [geïntimeerde] op dwaling slaagt, zodat de grieven 1.1 t/m 1.5 van de curator falen. De franchiseovereenkomst is gesloten onder invloed van dwaling en zou bij een juiste voorstelling van zaken niet zijn gesloten door [geïntimeerde] . Nu de dwaling is te wijten aan een inlichting van P3 en zij niet mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou worden gesloten, is de franchiseovereenkomst vernietigbaar op grond van artikel 6:228, lid 1 aanhef en onder a, BW. Het hof is dan ook van oordeel dat de kantonrechter terecht de door [geïntimeerde] gevorderde verklaring voor recht heeft toegewezen dat de overeenkomst onder invloed van dwaling tot stand is gekomen en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten. Ook heeft de kantonrechter de franchiseovereenkomst terecht vernietigd.
Gevolgen vernietiging franchiseovereenkomst en voorwaardelijke vorderingen curator
6.9.1.Vernietiging van de franchiseovereenkomst heeft in beginsel tot gevolg dat de door P3 en [geïntimeerde] op grond van die overeenkomst verrichte prestaties over en weer, als onverschuldigd betaald, terugbetaald moeten worden dan wel ongedaan moeten worden gemaakt (artikel 3:53 lid 1 BW in verbinding met artikel 6:203 BW).
6.9.2.De curator heeft echter, voor het geval het beroep van [geïntimeerde] op dwaling slaagt, bij memorie van grieven primair gevorderd om op grond van artikel 3:53 lid 2 BW aan de vernietiging van de franchiseovereenkomst ten dele haar werking te ontzeggen, met dien verstande dat de over en weer geleverde prestaties gelden als te zijn verschuldigd (zie hierboven 6.3.2). Ter onderbouwing van deze vordering stelt de curator, zo begrijpt het hof, dat de prestaties die P3 op grond van de franchiseovereenkomst aan [geïntimeerde] heeft geleverd niet ongedaan gemaakt kunnen worden en dat die prestaties in redelijkheid minimaal op een gelijk bedrag kunnen worden gewaardeerd als de prestaties die [geïntimeerde] op grond van die overeenkomst aan P3 heeft geleverd.
6.9.3.De primaire vordering van de curator is niet toewijsbaar. Op grond van artikel 3:53 lid 2 BW kan de rechter aan de vernietiging geheel of ten dele haar werking ontzeggen, als de reeds ingetreden gevolgen van een rechtshandeling bezwaarlijk ongedaan gemaakt kunnen worden. In dit geval is er echter geen sprake van dat de door P3 geleverde prestaties bezwaarlijk ongedaan gemaakt kunnen worden. Zoals de curator zelf stelt, kunnen die prestaties onmogelijk ongedaan gemaakt worden.
6.9.4.Bij memorie van grieven heeft de curator ook de hierboven in 6.3.2 weergegeven subsidiaire vordering voorwaardelijk ingesteld. Het hof overweegt het volgende voor zover de curator bedoeld zou hebben om daarmee op de voet van artikel 6:203 lid 3 BW in verbinding met artikel 6:210 lid 2 BW van [geïntimeerde] een vergoeding te vorderen van de waarde van de prestaties die P3 op grond van de franchiseovereenkomst aan [geïntimeerde] heeft geleverd (in plaats van ongedaanmaking van die prestaties).
6.9.5.Met zijn subsidiaire vordering vordert de curator met zoveel woorden een vergoeding van de waarde van de prestaties die
gelijkis aan het bedrag dat [geïntimeerde] op grond van de franchiseovereenkomst aan P3 heeft betaald. Dat bedrag is volgens de eigen stellingen van de curator € 15.888,08 (inclusief btw) (zie inleidende dagvaarding, p. 4), wat overeenkomt met de hierboven in 6.1 vastgestelde betalingen voor de franchiseovereenkomst. Gelet op een en ander gaat het hof ervan uit dat de curator met zijn subsidiaire vordering een bedrag van € 15.888,08 vordert als vergoeding van de waarde van de aan [geïntimeerde] geleverde prestaties. Dat is echter meer dan het bedrag van € 9.500,- dat de curator ter zake de franchiseovereenkomst kan vorderen, gezien de maximering van zijn vorderingen tot € 25.000,- en het feit dat hij ter zake de geldleningsovereenkomst al € 15.500,- vordert. De subsidiaire vordering van de curator is dan ook in ieder geval niet toewijsbaar voor zover deze een bedrag van € 9.500,- te boven gaat.
6.9.6.Vaststaat dat de aard van de door P3 aan [geïntimeerde] geleverde prestaties uitsluit dat zij ongedaan worden gemaakt. Om een verplichting van [geïntimeerde] tot vergoeding van de waarde van deze prestaties te kunnen aannemen, is op grond van artikel 6:210 lid 2 BW in ieder geval vereist dat zich één van de volgende drie gevallen voordoet: (i) [geïntimeerde] is door de prestaties verrijkt, (ii) het is aan haar toe te rekenen dat de prestaties zijn verricht of (iii) [geïntimeerde] had erin toegestemd een tegenprestatie te verrichten. Dat sprake is van één van deze drie gevallen, kan echter niet worden aangenomen, en wel om de volgende redenen.
6.9.7.Gesteld noch gebleken is dat het aan [geïntimeerde] is toe te rekenen dat P3 de beweerdelijke prestaties heeft verricht.
6.9.8.Verder kan er in dit geval niet worden gesproken van toestemming als bedoeld in artikel 6:210 lid 2 BW. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat [geïntimeerde] zich terecht op dwaling beroept en zij zonder de dwaling de franchiseovereenkomst in het geheel niet zou hebben gesloten.
6.9.9.Voorts heeft de curator, mede in het licht van het door [geïntimeerde] gevoerde verweer, onvoldoende feitelijk onderbouwd dat zij is verrijkt door de prestaties die P3 op grond van de franchiseovereenkomst aan [geïntimeerde] heeft geleverd. Het hof overweegt daartoe als volgt.
6.9.10.De curator heeft gesteld – onder overlegging van een deel van de jaarrekening van P3 over 2012, een (naar de curator stelt:) proefsaldibalans van P3 over 2012 en een kostenoverzicht met enkele facturen – dat P3 ten behoeve van [geïntimeerde] directe en indirecte prestaties heeft verricht waardoor zij is verrijkt. In de kern stelt de curator dat [geïntimeerde] is verrijkt door de kennis en ervaring die zij heeft opgedaan bij P3. De directe prestaties bestaan volgens de curator uit opleiding/training en coaching, schriftelijke informatie, ondersteuning op grond van de franchiseovereenkomst en bemoeiingen in verband met de geldlening. De indirecte prestaties bestaan volgens de curator uit opstartkosten, aan P3 Professionals B.V. verschuldigde managementvergoedingen, kosten voor hard- en software, huur bedrijfsruimte, accountantskosten, incidentele uitgaven voor werving en opleiding,
pr activiteiten en organisatie beursdeelname. Het hof begrijpt dat het bij deze indirecte prestaties gaat om kosten die P3 aan derden heeft betaald. De curator heeft gesteld dat ‘de uitgaven’, die in de jaarrekening van P3 over 2012 staan, afgerond € 185.000,- bedragen. Op basis daarvan kan, zo begrijpt het hof de stellingen van de curator, de waarde van de door P3 aan [geïntimeerde] geleverde prestaties in redelijkheid worden gesteld op 20% van € 185.000,-, zijnde € 37.000,-.
6.9.11.[geïntimeerde] heeft hiertegen onder meer het volgende ingebracht. [geïntimeerde] heeft niets gehad aan de door P3 geleverde prestaties. Uit de door de curator overgelegde stukken valt niet af te leiden welke kosten voor rekening zijn van de individuele franchisenemers. Veel kosten zijn gemaakt om de franchiseformule uit te breiden, wat geen toegevoegde waarde heeft voor [geïntimeerde] , zoals wervingsadvertenties en zakenlunches voor [bestuurder 2 P3] . Veel zaken die de curator in geld wil waarderen zijn niet van de grond gekomen door de wanprestatie van P3. De door de curator aan de prestaties toegekende waarde van € 37.000,- is dan ook volledig uit de lucht gegrepen. Elke motivering daarvan ontbreekt, dit alles aldus [geïntimeerde] .
6.9.12.Voorop staat dat voor een waardevergoeding van meer dan € 9.500,- in ieder geval geen plaats is (zie hierboven 6.9.5).
6.9.13.Verder geldt dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet kan worden aangenomen dat [geïntimeerde] verplicht is om de waarde van de gestelde indirecte prestaties te vergoeden. Zoals hierboven in 6.9.1 is overwogen, heeft de vernietiging in beginsel tot gevolg dat de door P3 en [geïntimeerde]
op grond van de franchiseovereenkomstverrichte prestaties over en weer terugbetaald moeten worden dan wel ongedaan moeten worden gemaakt. Voor zover de curator in plaats van ongedaanmaking van de door P3 verrichte prestaties een vergoeding van de waarde van die prestaties vordert, moet het dus gaan om prestaties die P3 op grond van de franchiseovereenkomst heeft verricht. Bij de door de curator gestelde indirecte prestaties gaat het kennelijk echter niet om prestaties die P3 op grond van de met [geïntimeerde] gesloten franchiseovereenkomst heeft verricht. Dat dit anders is, heeft de curator in ieder geval niet (voldoende onderbouwd) gesteld. Dit brengt al mee dat de curator van [geïntimeerde] geen vergoeding kan vorderen van de waarde van de indirecte prestaties.
Ten overvloede overweegt het hof dat de curator, mede in het licht van het door [geïntimeerde] gevoerde verweer, onvoldoende heeft onderbouwd dat [geïntimeerde] is verrijkt door de gestelde indirecte prestaties. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ziet het hof niet in hoe [geïntimeerde] is verrijkt doordat P3 aan derden betalingen heeft gedaan, zoals managementvergoedingen aan P3 Professionals B.V. Er kan dus ook niet van worden uitgegaan dat [geïntimeerde] is verrijkt door de indirecte prestaties.
6.9.14.Met betrekking tot de door de curator gestelde directe prestaties overweegt het hof het volgende.
6.9.15.De curator heeft niet gesteld dat de gestelde ‘bemoeiingen in verband met de geldlening’ prestaties betreffen die P3 op grond van de franchiseovereenkomst heeft verricht. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ziet het hof in ieder geval ook niet in dat daarvan sprake is. Reeds daarom komen die bemoeiingen niet voor vergoeding in aanmerking. Het hof verwijst hiervoor kortheidshalve naar wat hiervoor in 6.9.13 is overwogen. Los daarvan geldt dat de curator heeft nagelaten om concreet toe te lichten dat en in hoeverre [geïntimeerde] door die bemoeiingen is verrijkt, terwijl dat, mede gezien het verweer van [geïntimeerde] , wel op de weg van de curator had gelegen. Ook daarom is er geen plaats voor een door [geïntimeerde] te betalen vergoeding voor de waarde van die bemoeiingen.
6.9.16.Wat betreft de gestelde directe prestaties ‘schriftelijke informatie’ en ‘ondersteuning op grond van de franchiseovereenkomst’ geldt dat de curator, mede gelet op het door [geïntimeerde] gevoerde verweer, onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat en in hoeverre [geïntimeerde] daardoor is verrijkt. In ieder geval is in dit verband onvoldoende de enkele stelling dat [geïntimeerde] is verrijkt door de kennis en ervaring die zij bij P3 heeft opgedaan. Dit geldt temeer nu, zonder nadere toelichting, die de curator niet heeft gegeven, onduidelijk is dat en in hoeverre die kennis en ervaring verband houdt met de – niet nader geconcretiseerde – ‘schriftelijke informatie’ en ‘ondersteuning op grond van de franchiseovereenkomst’. Ook deze prestaties komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking.
6.9.17.Ten aanzien van de prestatie ‘opleiding/training en coaching’ geldt dat het gezien het verweer van [geïntimeerde] op de weg van de curator had gelegen om toe te lichten in hoeverre specifiek [geïntimeerde] door die prestatie is verrijkt. Dat [geïntimeerde] de eerste trainingsweek positief heeft ervaren en nog werkzaam is in de branche is daartoe onvoldoende nu het de bedoeling was dat [geïntimeerde] door middel van de opleiding zou worden geaccrediteerd als mental coach, hetgeen niet is gebeurd doordat de opleiding in de loop van 2012 is gestaakt. Dat maakt al dat de door de curator gevorderde waardevergoeding, voor zover betrekking hebbende op bedoelde prestatie, niet toewijsbaar is.
6.9.18.Het voorgaande brengt mee dat ook de subsidiaire vordering van de curator niet toewijsbaar is.
6.9.19.Nu de franchiseovereenkomst is vernietigd en de vordering van de curator om aan de vernietiging ten dele haar werking te ontzeggen niet toewijsbaar is, komt het hof net als de kantonrechter tot de conclusie dat alle prestaties die P3 en [geïntimeerde] op grond van die overeenkomst hebben verricht, gelden als onverschuldigde betalingen. De kantonrechter heeft gelet hierop de door [geïntimeerde] gevorderde verklaring voor recht toegewezen dat alle door haar uit hoofde van die overeenkomst betaalde bedragen, zonder rechtsgrond zijn geschied. De toewijzing van deze vordering blijft in stand. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de curator geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] ontvankelijk is in deze vordering.
6.9.20.De vernietiging van de franchiseovereenkomst brengt verder mee dat, zoals de kantonrechter terecht en onbestreden heeft overwogen, de curator geen nakoming meer kan vorderen van betalingsverplichtingen van [geïntimeerde] uit hoofde van die overeenkomst. De verplichting daartoe is immers vervallen door de vernietiging van de overeenkomst. De (in hoger beroep verminderde) vorderingen van de curator tot betaling van (een deel van) de door [geïntimeerde] op grond van de franchiseovereenkomst verschuldigde fees en contractuele rente, zijn daarom niet toewijsbaar.
Ontvankelijkheid incidenteel hoger beroep
6.10.1.In incidenteel hoger beroep heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat de geldleningsovereenkomst tot stand is gekomen onder invloed van dwaling. In verband daarmee heeft [geïntimeerde] in haar memorie aangekondigd haar eis te zullen vermeerderen of wijzigen. Vervolgens heeft [geïntimeerde] in het petitum van haar memorie gevorderd: ‘De eiswijziging bij akte incidenteel appel gegrond te verklaren, en het vonnis op het in het incidenteel appel genoemde punt in overeenstemming met deze gegrondverklaring te brengen’.
6.10.2.De curator heeft in de eerste plaats betoogd dat [geïntimeerde] niet-ontvankelijk is in haar incidenteel hoger beroep, omdat (i) zij daarin geen grief heeft aangevoerd tegen het vonnis en (ii) het incidenteel hoger beroep volgens de curator niet alleen kan worden gebruikt voor een eisvermeerdering. In de tweede plaats heeft de curator aangevoerd dat [geïntimeerde] geen duidelijke (nieuwe) eis heeft geformuleerd. Voor het geval het hof ervan zou uitgaan dat [geïntimeerde] een beroep op dwaling doet ten aanzien van de geldleningsovereenkomst en daaraan rechtsgevolgen wil verbinden, heeft de curator daartegen inhoudelijk verweer gevoerd.
6.10.3.Het hof overweegt dat het een partij is toegestaan om in (principaal of incidenteel) hoger beroep te volstaan met het veranderen of vermeerderen van zijn eis (binnen de grenzen van artikel 130 Rv), zonder grieven in de zin van bezwaren aan te voeren tegen het vonnis in eerste aanleg. Het petitum van de memorie van [geïntimeerde] bevat echter geen concrete/duidelijke eisvermeerdering of eiswijziging. [geïntimeerde] heeft in haar memorie en in haar pleitnota ook niet toegelicht wat de eisvermeerdering of eiswijziging inhoudt. Er kan dan ook niet van worden uitgegaan dat [geïntimeerde] in hoger beroep haar eis heeft vermeerderd of gewijzigd.
6.10.4.In haar memorie heeft [geïntimeerde] niet met zoveel woorden een grief aangevoerd tegen het vonnis in eerste aanleg. Wel heeft zij in haar memorie aangevoerd dat ook de geldleningsovereenkomst tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en op die grond vernietigd moet worden. Het hof begrijpt het verweer van [geïntimeerde] aldus dat zij in rechte een beroep doet op die vernietigingsgrond en zich daardoor bevrijd acht van haar verplichtingen uit de geldleningsovereenkomst. Het hof begrijpt verder dat dit verweer er toe strekt dat in principaal hoger beroep de (vermeerderde) vorderingen van de curator uit hoofde van de geldleningsovereenkomst worden afgewezen, en dat in incidenteel hoger beroep het vonnis van de kantonrechter wordt vernietigd voor zover daarbij de op die overeenkomst gegronde vorderingen van de curator zijn toegewezen. Aldus bezien is in incidenteel hoger beroep sprake van een grief waarbij een nieuw verweer wordt gevoerd. [geïntimeerde] is dan ook ontvankelijk in haar incidenteel hoger beroep.
Beroep op dwaling t.a.v. de geldleningsovereenkomst
6.11.1.Het hof stelt bij de beoordeling van voormeld verweer van [geïntimeerde] voorop dat zij op grond van artikel 3:51 lid 1 BW (met inachtneming van de regels van een goede procesorde) te allen tijde in rechte een beroep op dwaling kan doen ter afwering van de op de geldleningsovereenkomst steunende vorderingen van de curator. Het beroep op dwaling is vormvrij en kan bij wege van verweer worden gedaan. Het instellen van een rechtsvordering tot vernietiging van de geldleningsovereenkomst wegens dwaling is dus niet noodzakelijk.
6.11.2.Ter onderbouwing van haar beroep op dwaling heeft [geïntimeerde] onder meer gesteld (zo begrijpt het hof) dat de door P3 verstrekte, ondeugdelijke omzetprognose niet alleen een rol speelde bij de beslissing van [geïntimeerde] om de franchiseovereenkomst te sluiten, maar ook bij haar beslissing om de geldleningsovereenkomst aan te gaan. Door de voorgespiegelde omzet vertrouwde [geïntimeerde] er op dat zij de lening redelijk eenvoudig kon terugbetalen. Als P3 een correcte omzetprognose had verstrekt, dan was [geïntimeerde] de lening niet aangegaan. [geïntimeerde] heeft eerst geprobeerd om op basis van de omzetprognose zelf een krediet af te sluiten bij de bank. Toen dit niet lukte heeft ze de geldleningsovereenkomst met P3 gesloten. [geïntimeerde] had geen andere keuze dan akkoord te gaan met de lening, omdat de franchiseovereenkomst al was gesloten en zij de daarin genoemde kosten zoals de entreefee en de opleidingsfee moest betalen alsmede de overige kosten die een onderneming met zich brengt, aldus nog steeds [geïntimeerde] . Verder heeft [geïntimeerde] betoogd dat in artikel 2.1 van de geldleningsovereenkomst is bepaald dat de financiering uitsluitend aangewend dient te worden ter naleving van de gesloten franchiseovereenkomst.
6.11.3.Het hof begrijpt dat [geïntimeerde] zich aldus op het standpunt stelt dat zij ook bij het sluiten van de geldleningsovereenkomst in dwaling verkeerde door de onjuiste inlichting van P3, te weten de gebrekkige omzetprognose, en dat [geïntimeerde] die overeenkomst bij een juiste voorstelling van zaken niet zou hebben gesloten. [geïntimeerde] heeft bij haar beroep op dwaling weliswaar een relatie gelegd tussen de franchiseovereenkomst en de geldleningsovereenkomst, maar zij heeft daarbij niet aangevoerd dat er sprake is van een zo sterke samenhang tussen die overeenkomsten, dat de vernietiging van de franchiseovereenkomst ook de vernietiging van de geldleningsovereenkomst met zich meebrengt. Of van die lotsverbondenheid tussen beide overeenkomsten sprake is, hoeft dus niet te worden beoordeeld.
6.11.4.Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] , mede in het licht van het verweer van de curator, haar beroep op dwaling onvoldoende feitelijk onderbouwd. Daartoe overweegt het hof het volgende.
6.11.5.Het feit dat er enige samenhang bestaat tussen de geldleningsovereenkomst en de franchiseovereenkomst, die zijn gesloten tussen dezelfde partijen, betekent nog niet dat [geïntimeerde] de geldleningsovereenkomst niet zou hebben gesloten als P3 geen gebrekkige omzetprognose had verstrekt. Het hof betrekt daarbij dat [geïntimeerde] eerst heeft geprobeerd om via de bank een financiering voor haar onderneming te verkrijgen. Toen dat niet lukte, heeft ze de geldleningsovereenkomst met P3 gesloten. Daardoor zijn er bijna twee maanden verstreken tussen het sluiten van de franchiseovereenkomst en de geldleningsovereenkomst. Voorts is van belang dat er niet van kan worden uitgegaan dat [geïntimeerde] de door P3 verstrekte lening alleen mocht gebruiken voor het betalen van de fees e.d. die [geïntimeerde] op grond van de franchiseovereenkomst aan P3 was verschuldigd; [geïntimeerde] mocht deze lening ook voor het betalen van andere kosten binnen haar onderneming gebruiken. Het hof overweegt in verband met dit laatste het volgende.
6.11.6.In artikel 2.1 van de geldleningsovereenkomst is bepaald:
‘De lener(hof: [geïntimeerde] )
verplicht zich de lening aan te wenden ter financiering van bestanddelen die behoren tot het verplichte ondernemingsvermogen en die gedurende de looptijd van de lening daartoe zullen behoren’.
6.11.7.Partijen twisten over de vraag hoe dit artikel moet worden uitgelegd. De betekenis van een omstreden beding in een schriftelijke overeenkomst moet worden vastgesteld aan de hand van wat partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Uit een en ander volgt dat de redelijkheid en billijkheid hierbij een rol spelen.
6.11.8.Volgens [geïntimeerde] is in artikel 2.1. van de geldleningsovereenkomst bepaald dat zij de lening alleen mag gebruiken voor het betalen van de fees e.d. die zij op grond van de franchiseovereenkomst aan P3 was verschuldigd. De curator heeft dit gemotiveerd betwist en betoogd dat dit niet in genoemd artikel staat. Verder heeft de curator aangevoerd dat
‘de financiering van bestanddelen die behoren tot het verplichte ondernemingsvermogen’, zoals de aankoop van een auto, telecommunicatie, reclamemateriaal etc. wezenlijk anders is dan het betalen van de overeengekomen franchisefee etc. Volgens de curator kan artikel 2.1 daarom niet worden uitgelegd in de door [geïntimeerde] gestelde zin. De curator heeft verder nog aangevoerd dat [geïntimeerde] ook niet heeft onderbouwd dat zij de lening heeft gebruikt voor het betalen van de op grond van de franchiseovereenkomst verschuldigde fee e.d., en dat hij dit ook betwist.
6.11.9.[geïntimeerde] is niet (voldoende) ingegaan op het door de curator gevoerde verweer, terwijl dat wel op haar weg had gelegen. Gelet hierop en op de tekst van de overeenkomst houdt het hof voor juist de uitleg die de curator aan voormeld artikel heeft gegeven.
6.11.10.Gezien het voorgaande faalt het beroep op dwaling ten aanzien van de geldleningsovereenkomst. Dat betekent dat [geïntimeerde] verplicht is om de door P3 verstrekte lening van € 15.000,- terug te betalen, en om de daarover verschuldigde contractuele rente van 8% op jaarbasis (die naar rato maandelijks is verschuldigd) aan P3 te betalen (zie de in zoverre niet bestreden overwegingen 4.17 en 4.18 van het vonnis van de kantonrechter). Vaststaat dat [geïntimeerde] niets heeft afgelost op de lening en dat zij voor de lening, die in het voorjaar van 2012 is verstrekt, slechts € 522,55 aan rente heeft betaald (zie hierboven 6.1 onder m). [geïntimeerde] heeft, afgezien van haar beroep op dwaling, geen inhoudelijk verweer gevoerd tegen de in hoger beroep (deels) vermeerderde vorderingen van de curator uit hoofde van de geldlening van € 15.000,- in hoofdsom en € 500,- aan contractuele rente (zo heeft [geïntimeerde] geen beroep op verrekening ex artikel 53 Fw gedaan met de tegenvordering uit onverschuldigde betaling die [geïntimeerde] op P3 (de curator) heeft als gevolg van de vernietiging van de franchiseovereenkomst. Voor zover [geïntimeerde] heeft beoogd in punt 39 van haar memorie van antwoord bij wijze van verweer een beroep op verrekening te doen ten aanzien van haar verplichting tot terugbetaling uit hoofde van de geldleningsovereenkomst, heeft zij dat - ook voor de curator - onvoldoende kenbaar gedaan, wat overigens niet wegneemt dat [geïntimeerde] buiten rechte nog een beroep op verrekening zou kunnen doen). De conclusie luidt dan ook dat voormelde vorderingen van de curator toewijsbaar zijn.
Buitengerechtelijke incassokosten