ECLI:NL:GHSHE:2020:1735

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 juni 2020
Publicatiedatum
9 juni 2020
Zaaknummer
200.245.162_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake koopovereenkomst van een paard en de vraag van non-conformiteit en wanprestatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Oost-Brabant, waarin haar vordering tot ontbinding van een koopovereenkomst van een paard werd afgewezen. De zaak betreft de vraag of het paard, dat door [appellante] is aangeschaft, voldeed aan de koopovereenkomst. [appellante] stelt dat het paard niet geschikt was voor de dressuursport vanwege een neurectomie die het paard zou hebben ondergaan. De kantonrechter oordeelde dat [appellante] niet voldoende bewijs had geleverd voor haar stelling dat het paard non-conform was en dat zij tekortschiet in haar stelplicht. In hoger beroep heeft [appellante] vier grieven ingediend, waarbij zij onder andere aanvoert dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat het paard niet aan de overeenkomst voldeed. Het hof heeft de bevoegdheid van de Nederlandse rechter bevestigd en geoordeeld dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat er geen tekortkoming in de nakoming van de koopovereenkomst was. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.245.162/01
arrest van 9 juni 2020
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] , Verenigd Koninkrijk,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als:
[appellante],
advocaat: mr. M.J.A. Weda te Castricum,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

handelend onder de naam
Dressuurstal [de Dressuurstal 1],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als:
[geïntimeerde 1],
advocaten: mr. L.M. Schelstraete te ’s-Hertogenbosch en mr. M.A.J. Brouwers te
’s-Hertogenbosch,
en

2.[geïntimeerde 2] ,

handelend onder de naam
[de Stables],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het (principaal) hoger beroep,
hierna aan te duiden als:
[geïntimeerde 2],
advocaat: mr. J.A. Trimbach te De Meern.
op het hoger beroep van het door de kantonrechter in de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, gewezen vonnis van 19 april 2018, tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 5598085 / 16-11067)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het bestreden eindvonnis en het daaraan voorafgegane tussenvonnis van 2 maart 2017, waarbij een comparitie van partijen is bepaald.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaardingen in hoger beroep van 17 juli 2018 en 18 juli 2018;
  • de memorie van grieven, met producties;
  • de memorie van antwoord in principaal hoger beroep van de zijde van [geïntimeerde 1] , tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, met producties;
  • de memorie van antwoord van de zijde van [geïntimeerde 2] ;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op
bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De vaststaande feiten
3.1.
[geïntimeerde 1] , een ervaren en goede dressuurruiter, heeft in 2009 het paard, genaamd
[het paard] , gekocht en heeft met het paard een aantal jaren deelgenomen aan wedstrijden.
[geïntimeerde 1] heeft het paard daarna gestald bij Dressuurstal [de Dressuurstal 2] te [vestigingsplaats] van [eigenaresse Dressuurstal] (hierna: [eigenaresse Dressuurstal] ).
3.2.
[appellante] was op zoek naar een paard en heeft een zoekopdracht verstrekt aan European Horse Trade (hierna: EHT ). EHT is een eenmanszaak van [Eigenaresse van EHT] (hierna: [Eigenaresse van EHT] ). [geïntimeerde 2] - eigenaresse van eenmanszaak [de Stables] (hierna: [de Stables] ) - is vervolgens op zoek gegaan naar een paard voor [appellante] .
3.3.
[geïntimeerde 2] heeft bij [eigenaresse Dressuurstal] geïnformeerd of zij paarden te koop had, waarbij zij zei dat zij op zoek was naar een paard voor één van haar cliënten. [eigenaresse Dressuurstal] heeft haar gewezen op het paard Spotlight dat bij haar op stal stond en in eigendom toebehoorde aan [geïntimeerde 1] .
[geïntimeerde 2] is het paard komen bezichtigen bij [eigenaresse Dressuurstal] . Na de eerste bezichtiging is [geïntimeerde 2] teruggekomen voor een bezichtiging met [appellante] . Bij deze bezichtiging was [geïntimeerde 1] aanwezig en heeft hij het paard voorgereden.
3.4.
Op 7 juni 2013 is het paard in opdracht van EHT gekeurd door drs. [de dierenarts 1] van Dierenartsenpraktijk [vestigingsnaam] .
In het keuringsverslag staat vermeld dat het paard bij klinisch onderzoek gezond is bevonden. Verder zijn in het keuringsverslag ten aanzien van het linker achterbeen en het linker voorbeen van het paard bevindingen uit het röntgenologisch onderzoek opgenomen, onder vermelding dat bij vergelijking van deze röntgenfoto’s met röntgenfoto’s uit 2008 geen wijzigingen zijn gebleken.
Het keuringsverslag, waarop EHT als ‘cliënt’ staat vermeld, is namens ‘cliënt’ ondertekend door [geïntimeerde 2] .
3.5.
[appellante] heeft op 10 juni 2013 een koopsom van € 18.000,00 betaald aan EHT voor de aankoop van het paard.
3.6.
[de Stables] heeft op 14 juni 2013 een bedrag van € 15.000,00 overgemaakt aan [geïntimeerde 1]
, met de omschrijving ‘Aankoop 12jr ruin [het paard] ’.
3.7.
[appellante] heeft het paard na aflevering ‘Wardancer’ genoemd. Het paard is op 16 juni
2014 onderzocht door een dierenarts, [de dierenarts 2 ] van Equine Sport Vets Ltd. te [vestigingsplaats] , Verenigd Koninkrijk.
In het verslag van dit onderzoek van 8 juli 2014 staat, voor zover thans van belang, vermeld:
“(…) I examined the above gelding on the 16 June 2014. There were scars present on the medial and lateral aspects of the right fore palmar mid-pastern; white hair formation was present over the scars. No skin sensation was detectable distal to the scars. These scars are in a typical location for surgical neurectomy of the palmar digital nerves. The absence of skin sensation confirms that this procedure has been performed on this horse. (…)”.
3.8.
[appellante] heeft EHT en [geïntimeerde 2] op de hoogte gebracht van deze bevindingen van de dierenarts, waarna [geïntimeerde 2] dit heeft besproken met [geïntimeerde 1] . Aan [appellante] is daarop medegedeeld dat [geïntimeerde 1] niet bekend is met een uitgevoerde neurectomie aan het paard.
3.9.
Bij brief van 2 juli 2014 heeft de advocaat van [appellante] aan [geïntimeerde 1] , kort gezegd, medegedeeld dat het paard bij de training problemen vertoonde en dat gebleken is dat het paard een neurectomie had ondergaan, met als doel kreupelheden te maskeren. Verder heeft de advocaat van [appellante] bij deze brief te kennen gegeven dat het paard niet beantwoordt aan de overeenkomst dan wel dat er sprake is van dwaling en heeft hij de ontbinding respectievelijk vernietiging van de koopovereenkomst ingeroepen.
3.10.
Bij brief van 9 juli 2014 heeft de advocaat van [geïntimeerde 1] gereageerd op de brief
van 2 juli 2014. De advocaat van [geïntimeerde 1] heeft te kennen gegeven dat [geïntimeerde 1] niet als verkopende partij in de koopovereenkomst met [appellante] is opgetreden. Geheel subsidiair heeft hij medegedeeld dat [geïntimeerde 1] de neurectomie en de gestelde problemen tijdens de training van het paard betwist. Verder heeft hij verzocht om het veterinaire dossier van het paard toe te zenden en een uiteenzetting te geven van de problemen die het paard bij de training zou hebben vertoond. Ook heeft hij akkoordbevinding van [appellante] gevraagd voor mogelijk onderzoek van het paard door [geïntimeerde 1] .
3.11.
Op deze brief is geen reactie gekomen van de zijde van [appellante] .
Eerste aanleg
3.12.
[appellante] heeft in eerste aanleg, na eiswijziging, gevorderd om voor recht te verklaren dat de koopovereenkomst tussen haar en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] met betrekking tot het paard buitengerechtelijk is ontbonden respectievelijk vernietigd en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hoofdelijk te veroordelen
primairtot terugbetaling van de koopsom van € 18.000,00 en
subsidiairtot betaling van een door de rechter bepalen bedrag, telkens te vermeerderen met rente. Voorts heeft zij gevorderd [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van geleden en nog te lijden schade, waaronder stallings-, dierenarts- en transportkosten, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met rente. Een en ander met hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in de proceskosten en de buitengerechtelijke incassokosten.
3.13.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben verweer gevoerd.
3.14.
Bij tussenvonnis van 2 maart 2017 heeft de kantonrechter een comparitie bepaald, die op 22 januari 2018 is gehouden. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt.
3.15.
Bij het bestreden eindvonnis heeft de kantonrechter de vordering afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] .
3.16.
De kantonrechter heeft daartoe, kort gezegd, overwogen en geoordeeld als volgt.
In het licht van de geschetste omstandigheden en gelet op de bedoelingen van partijen moet het ervoor gehouden worden dat [appellante] via bemiddeling van EHT en [geïntimeerde 2] het paard gekocht heeft van [geïntimeerde 1] . Er is sprake van een koopovereenkomst tussen [appellante] en [geïntimeerde 1] . [geïntimeerde 2] en EHT zijn enkel aan te merken als tussenpersonen, zodat de vorderingen van [appellante] jegens [geïntimeerde 2] zullen worden afgewezen.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [appellante] na ontdekking van het vermeende gebrek op zichzelf tijdig geklaagd. [appellante] heeft, zo begrijpt de kantonrechter, ter zitting haar beroep op artikel 7:18 lid 2 BW, waarin een bewijsvermoeden ten gunste van de consument is neergelegd, laten varen. De vraag of sprake is van een consumentenkoop kan dan ook in het midden blijven. Ter beantwoording is de vraag of de koopovereenkomst buitengerechtelijk kon worden ontbonden op grond van non-conformiteit als bedoeld in artikel 7:17 BW. De stelling van [appellante] dat het paard is aangeboden en aangeschaft als dressuurpaard is, gezien het verweer van [geïntimeerde 1] , niet nader althans onvoldoende geconcretiseerd. [appellante] schiet tekort in haar stelplicht. De vordering moet reeds hierom worden afgewezen en de kantonrechter komt niet meer toe aan beantwoording van de vraag of het paard een neurectomie heeft ondergaan voorafgaand aan de verkoop. Grondslag van de vordering is immers dat het paard niet kan worden ingezet in de dressuursport vanwege de neurectomie. Niet gesteld, noch aan de vordering ten grondslag is gelegd dat het paard vanwege de neurectomie niet te berijden is als gewoon paard. De neurectomie staat aan het gebruik van het paard in recreatieve zin aldus niet in de weg.
Hoger beroep
In (principaal) hoger beroep en in incidenteel hoger beroep
3.17.
[appellante] heeft in hoger beroep, onder aanvoering van vier grieven, gevorderd, kort gezegd, het bestreden vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, haar vorderingen alsnog toe te wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in de proceskosten in beide instanties.
3.18.
[geïntimeerde 1] heeft verweer gevoerd en incidenteel hoger beroep ingesteld. Hij heeft, onder aanvoering van één grief, gevorderd, kort gezegd, het bestreden vonnis te vernietigen voor zover daartegen door hem gegriefd, met instandhouding van dit vonnis voor het overige en [appellante] niet-ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen, althans haar deze te ontzeggen. Een en ander met veroordeling van [appellante] in de proceskosten in beide instanties, waaronder begrepen de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.19.
[geïntimeerde 2] heeft eveneens verweer gevoerd. Zij heeft, kort gezegd, geconcludeerd het bestreden vonnis te bekrachtigen en [appellante] te veroordelen in de kosten van het hoger beroep en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.20.
[appellante] heeft verweer gevoerd tegen het incidenteel hoger beroep. Zij heeft, kort gezegd, geconcludeerd [geïntimeerde 1] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen, althans deze af te wijzen en de grief niet-ontvankelijk dan wel ongegrond te verklaren en het vonnis voor zover daartegen door [geïntimeerde 1] gegriefd te bekrachtigen. Een en ander met veroordeling van [geïntimeerde 1] in de proceskosten in beide instanties, waaronder begrepen de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.21.
Voordat het hof overgaat tot een inhoudelijke bespreking van de grieven, overweegt het hof als volgt.
3.22.
Omdat [appellante] woonachtig is in het Verenigd Koninkrijk en het geschil tussen partijen daarmee internationale aspecten heeft, ligt in hoger beroep allereerst de vraag voor of de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van het geschil.
Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend. Het gaat hier om een internationale burgerlijke- of handelszaak, waarbij de verweerders woonplaats hebben in een lidstaat van de Europese Unie, en er sprake is van een rechtsvordering die na 10 januari 2015 aanhangig is gemaakt. Dit betekent dat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter moet worden beoordeeld aan de hand van de Verordening (EU) Nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Brussel-I (1215/2012)). Op grond van artikel 4 lid 1 Brussel-I (1215/2012) is de Nederlandse rechter bevoegd om kennis te nemen van het geschil, omdat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] woonplaats hebben in Nederland.
3.23.
De kantonrechter heeft het geschil beoordeeld naar Nederlands recht. Nu daartegen geen grief is gericht zal ook het hof Nederlands recht toepassen.
In (principaal) hoger beroep
3.24.
Met
grief Ikomt [appellante] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat haar stelling dat het paard is aangeboden en aangeschaft als dressuurpaard, in het licht van het verweer van [geïntimeerde 1] , niet nader althans onvoldoende is geconcretiseerd en dat zij tekortschiet in haar stelplicht, zodat aan een bewijsopdracht niet wordt toegekomen. Met
grief IIklaagt [appellante] dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is gesteld dat het paard vanwege de neurectomie niet te berijden is en dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de neurectomie dus niet aan het gebruik van het paard in recreatieve zin in de weg staat. Met
grief IIIkomt [appellante] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de vraag of sprake is van een consumentenkoop in het midden kan blijven, nu [appellante] ter zitting, naar de kantonrechter heeft begrepen, het beroep op artikel 7:18 lid 2 BW heeft laten varen.
Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen en het hof zal daarbij in het midden laten welke partij als verkoper van het paard aangemerkt dient te worden.
3.25.
Het hof stelt voorop dat bij een consumentenkoop - gesloten door een verkoper die handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf en een koper, natuurlijk persoon, die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf -, ingevolge het bepaalde in artikel 7:18 lid 2 BW, kort gezegd, wordt vermoed dat de zaak bij aflevering niet aan de overeenkomst heeft beantwoord, indien de afwijking van hetgeen partijen zijn overeengekomen zich binnen een termijn van zes maanden na aflevering openbaart. Het bewijsvermoeden heeft slechts betrekking op de vraag of het geconstateerde gebrek al op het moment van aflevering bestond. Op de consument blijft de bewijslast rusten dat sprake is van non-conformiteit.
Ook als grief III zou slagen en er sprake zou zijn van een consumentenkoop en het beroep van [appellante] op het bewijsvermoeden van artikel 7:18 lid 2 BW zou slagen, is het derhalve aan [appellante] om de non-conformiteit bij de koop van het paard, bestemd voor de dressuursport, wegens het uitgevoerd zijn van een neurectomie, te stellen en bij voldoende betwisting ook te bewijzen.
3.26.
[appellante] beroept zich ter onderbouwing van haar stelling dat het paard voor de koop een neurectomie heeft ondergaan op het onderzoek van dierenarts [de dierenarts 2 ] van 16 juni 2014. Uit het op 8 juli 2014 opgemaakte verslag van dit onderzoek valt op te maken dat de dierenarts bij klinisch onderzoek is gebleken dat het paard littekens, met witte haarvorming, had op zijn rechter voorbeen op een plek die typisch is voor een neurectomie en dat er sprake was van afwezigheid van huidgevoel, hetgeen volgens deze dierenarts bevestigt dat er een neurectomie is uitgevoerd op het paard.
3.27.
Dat aan de hand van dit onderzoek, dat dateert van ruim na de datum van koop en levering, kan worden vastgesteld dat het paard een neurectomie heeft ondergaan, laat staan wanneer de neurectomie dan zou zijn uitgevoerd, is door [geïntimeerde 1] gemotiveerd betwist.
Al in eerste aanleg heeft [geïntimeerde 1] een schriftelijke verklaring overgelegd van de door of namens [appellante] ingeschakelde dierenarts die op 7 juni 2013 de aankoopkeuring van het paard heeft verricht. Daarbij heeft deze dierenarts op 2 februari 2017 onder meer verklaard dat hij bij de aankoopkeuring de benen van het paard heeft gepalpeerd (handmatig betast) en daarbij
“geen afwijkende bevindingen”heeft
“gedaan, zoals witte haren of littekens of andere aanwijzingen voor een eerder uitgevoerde neurectomie. Ware dit wel het geval geweest dan was dit bij palpatie opgemerkt en bekend gemaakt. Samenvattend: naar mijn stellige overtuiging heeft er bij [het paard] voor 07 juni 2013 geen neurectomie plaatsgevonden aan het rechter voorbeen.”
Verder heeft [geïntimeerde 1] al in eerste aanleg aangevoerd dat pas met zekerheid kan worden vastgesteld of een paard al dan niet een neurectomie heeft ondergaan door middel van pathologisch en echografisch onderzoek. Hij heeft ter onderbouwing van zijn standpunt gewezen op een onderzoeksrapport van de Faculteit der Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht van 29 april 2004. Ook heeft [geïntimeerde 1] al in eerste aanleg aangevoerd dat, mocht het paard een neurectomie hebben ondergaan, deze niet geantedateerd kan worden tot het moment van koop. Een neurectomie heeft volgens [geïntimeerde 1] slechts een genezingstijd van vier tot zes weken, zodat, mocht het paard een neurectomie hebben ondergaan, deze ook na de koop uitgevoerd kan zijn. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft hij gewezen op een rapport van dierenarts [de dierenarts 3] van Dierenkliniek [vestigingsnaam] van 1 september
2011. [geïntimeerde 2] heeft al in eerste aanleg aangevoerd de bevindingen en conclusies van [geïntimeerde 1] ter zake te onderschrijven.
3.28.
[appellante] heeft daarop volhard in haar standpunt en zij heeft in hoger beroep twee
schriftelijke verklaringen van dierenarts [de dierenarts 2 ] van 16 januari 2018 en 18 januari 2018 in het geding gebracht. Hierin heeft deze dierenarts verklaard dat hij geen neurectomie heeft uitgevoerd bij het paard. Ook heeft hij verklaard dat hij bij het onderzoek op 16 juni 2014
“the presence of small areas of skin scarring and white hair at the palmar aspect of the right fore pastern on medial and lateral sides”heeft geïdentificeerd
“consistent with surgical scarring from a (…) neurectomy procedure”,dat bij verder onderzoek is gebleken dat
“the horse did not have any skin sensation present in the area distal to these scars”,hetgeen consistent was
“with having had a palmar digital neurectomy procedure”en dat
“The presence of white hair and settled scarring (…) consistent”was
“with this finding being of long standing.”Verder heeft hij de data opgesomd waarop hij het paard in de periode van 24 juni 2013 tot 16 juni 2014 heeft onderzocht en heeft hij verklaard dat hij geen reden had om het rechter voorbeen van het paard vóór 16 juni 2014 te onderzoeken
“as the horse was not lame on this limb. The presence of white hairs was noted during a lameness examination on 16 June 2014, as the horse’s coat was shorter due to the summer season.”Voorts heeft hij verklaard dat het hem, nu hij
“such regular contact”had met het paard, opgevallen zou zijn als het paard in de periode tussen diens aankomst in het Verenigd Koninkrijk en 16 juni 2014 een neurectomie zou hebben ondergaan.
3.29.
[geïntimeerde 1] betwist dat aan de hand van deze twee verklaringen met betrekking tot het onderzoek van 16 juni 2014 kan worden vastgesteld dat het paard een neurectomie heeft ondergaan, laat staan wanneer de neurectomie dan zou zijn uitgevoerd. Hij heeft in dat verband onder meer zijn standpunt herhaald dat de normale herstelperiode voor een chirurgisch uitgevoerde neurectomie vier tot zes weken is en hij heeft aangevoerd dat tussen de door dierenarts [de dierenarts 2 ] opgesomde onderzoeksdata meerdere perioden van meer dan zes weken zitten, waarin de neurectomie uitgevoerd kan zijn en het paard genezen kan zijn.
Ook [geïntimeerde 2] betwist in hoger beroep gemotiveerd dat het paard een neurectomie heeft ondergaan, laat staan dat een dergelijke operatie heeft plaatsgevonden voorafgaand aan de koop door [appellante] .
3.30.
Met de voormelde verklaringen van dierenarts [de dierenarts 2 ] en haar overige stellingen heeft [appellante] naar het oordeel van het hof tegenover de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] onvoldoende aangevoerd om de rechter een handvat te geven voor onderzoek naar de mogelijkheid dat, ondanks die betwisting, met het in 2014 uitgevoerde onderzoek toch het feit van een uitgevoerde neurectomie en de (globale) datering daarvan door een deskundige kan worden vastgesteld.
3.31.
[appellante] heeft in hoger beroep een algemeen bewijsaanbod gedaan.
Voor zover zij daarmee doelt op het overleggen van schriftelijke verklaringen en/of andere schriftelijke bescheiden, ziet het hof geen aanleiding om [appellante] in dit stadium van de procedure alsnog in de gelegenheid te stellen bedoelde verklaringen en/of andere bescheiden in het geding te brengen. [appellante] had dit immers uit eigen beweging reeds eerder dienen te doen. Voor zover zij daarmee doelt op bewijs door getuigen, ziet het hof evenmin aanleiding dit bewijsaanbod te honoreren. Uitgangspunt bij de beoordeling van een dergelijk aanbod is dat, ingevolge het bepaalde in artikel 166 lid 1 Rv in verbinding met artikel 353 lid 1 Rv, een partij in hoger beroep tot getuigenbewijs moet worden toegelaten, indien zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden (onder meer HR 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:49). Het antwoord op de vraag of een bewijsaanbod voldoende specifiek is, hangt af van de omstandigheden van het geval, waarbij de rechter, mede in verband met de eisen van een goede procesorde, zal moeten letten op de wijze waarop het processuele debat zich heeft ontwikkeld en het stadium waarin de procedure verkeert. In hoger beroep zal van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt, in beginsel mogen worden verwacht dat zij voldoende concreet aangeeft op welke van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zouden kunnen afleggen, doch zal in het algemeen niet mogen worden verlangd dat daarbij ook wordt aangegeven wat daarover door getuigen zal kunnen worden verklaard. [appellante] heeft in hoger beroep volstaan met een algemeen bewijsaanbod en zij heeft niet toegelicht op welke wijze de betwiste uitvoering van een neurectomie door waarneming van een getuige kan worden bewezen. Dit terwijl het partijdebat zich in hoger beroep verder heeft ontwikkeld. In dat licht bezien mocht van haar verlangd worden dat zij haar bewijsaanbod nader had gespecificeerd door te verduidelijken wie uit eigen waarneming kan verklaren over een uitgevoerde neurectomie en het tijdstip daarvan.
3.32.
Daarbij komt dat [appellante] naar het oordeel van het hof ook in hoger beroep onvoldoende heeft gesteld om daaruit te kunnen concluderen dat het paard gekocht is met het oog op de dressuursport en dat [geïntimeerde 1] en/of [geïntimeerde 2] dit wist(en) of behoorde(n) te weten.
3.33.
[appellante] heeft in dat verband aangevoerd dat [geïntimeerde 1] bij de bezichtiging het paard als sportpaard onder het zadel heeft gepresenteerd, dat hij daarbij op verzoek van [appellante] kunstjes van het paard heeft laten zien en dat hij destijds heeft toegezegd dat hij [appellante] nog video’s zou toezenden van wedstrijden met het paard. [appellante] stelt dat [geïntimeerde 1] het paard zelf in de wedstrijdsport reed en dat ook daaruit geconcludeerd moet worden dat het een sportpaard betrof. Bovendien is [geïntimeerde 1] een professional, die zich niet bezighoudt met de verkoop van recreatiepaarden, en impliceert ook de koopsom van € 18.000,00 geenszins dat het een recreatiepaard betrof. Ook stelt [appellante] dat [geïntimeerde 1] wist dat het paard ingezet zou worden in shows (wedstrijden). Ter onderbouwing van deze stelling verwijst zij naar een e-mail van 10 juni 2013, waarin [geïntimeerde 2] allerlei vragen van [appellante] over het paard aan [geïntimeerde 1] voor heeft gelegd, waaronder de vraag of het paard aangebonden kan worden
“on the outside at a show”.Verder stelt zij dat [geïntimeerde 2] ermee bekend was dat [appellante] een sportpaard zocht, zodat [geïntimeerde 1] , voor wie [geïntimeerde 2] als tussenpersoon optrad, daarmee eveneens bekend geacht had moeten worden.
3.34.
Naar het oordeel van het hof valt niet in te zien dat het enkele feit dat [geïntimeerde 1] het paard heeft voorgereden en daarbij kunstjes heeft laten zien met zich zou brengen dat het paard als sportpaard is gepresenteerd. Het ligt immers voor de hand dat een paard voor de verkoop zo goed mogelijk voorgesteld dient te worden, ongeacht of het paard al dan niet als sportpaard wordt verkocht. Dat [geïntimeerde 1] daarbij zou hebben toegezegd om [appellante] wedstrijdvideo’s toe te sturen, leidt het hof evenmin tot het oordeel dat het paard is verkocht als dressuurpaard. [appellante] heeft in een e-mail van 8 juni 2013 aan [geïntimeerde 2] en [Eigenaresse van EHT] laten weten dat [geïntimeerde 1] deze toezegging heeft gedaan en dat
“It would be lovely tot have some records from the past.”Het komt het hof dan ook voor dat deze video’s slechts als aandenken bedoeld waren. Ook uit het enkele feit dat [geïntimeerde 1] het paard zelf in het verleden in de wedstrijdsport heeft gereden, volgt niet dat het paard dan ook als wedstrijdpaard is verkocht. Zelfs als [geïntimeerde 1] als professional zou hebben gehandeld, heeft te gelden dat [appellante] niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd dat en waarom een professional zich niet bezig zou kunnen houden met de verkoop van recreatiepaarden. Ook heeft zij onvoldoende onderbouwd dat de koopsom voor een paard met die leeftijd, die afstamming, die opleiding en die röntgenologische bemerkingen bij de aankoopkeuring geenszins duidt op de verkoop van een recreatiepaard. [geïntimeerde 1] heeft reeds in eerste aanleg betwist dat het paard is verkocht en aangekocht als dressuursportpaard. Hij heeft in dat verband aangevoerd daarover zelf niet gecommuniceerd te hebben met [appellante] en hij heeft gewezen op de verklaringen van [eigenaresse Dressuurstal] en haar echtgenoot, waarin zij verklaren dat [geïntimeerde 2] (meermaals) te kennen heeft gegeven voor een klant op zoek te zijn naar een recreatiepaard. Daarbij komt dat in de e-mail van 10 juni 2013, waarin [geïntimeerde 2] allerlei vragen van [appellante] over het paard aan [geïntimeerde 1] heeft voorgelegd, ook vragen en/of opmerkingen staan die duiden op een recreatief gebruik van het paard. Zo heeft [appellante] in die e-mail te kennen gegeven erover te denken het paard mee te nemen op vakantie naar Frankrijk om op het strand te rijden en heeft zij gevraagd of het paard erg fris is
“if not ridden for a week or so”en of het paard over
“poles/tiny jumps”en
“through very shallow water - like puddles and so on”gaat. Bovendien heeft ook [geïntimeerde 2] reeds in eerste aanleg gemotiveerd betwist dat [appellante] een sportpaard zocht en heeft zij reeds in eerste aanleg aangevoerd dat [appellante] volgens haar een schoolmaster/leerpaard zocht.
3.35.
Voor zover [appellante] zich in hoger beroep op het standpunt stelt dat ook sprake zou zijn van non-conformiteit van het paard wegens het uitgevoerd zijn van een neurectomie als het een recreatiepaard betrof, verwerpt het hof deze stelling. Niet alleen is niet komen vast te staan dat het paard voorafgaand aan de koop een neurectomie heeft ondergaan, ook heeft [appellante] deze stelling onvoldoende onderbouwd.
3.36.
Voor zover [appellante] heeft beoogd te stellen dat de non-conformiteit van het paard ook zou zijn gelegen in degradatie van het paard, na een rustperiode van bijna drie jaar, in de dressuursport van het niveau Prix St. Georges naar de klasse Z2, voorafgaand aan de koop, gaat het hof hieraan voorbij. [geïntimeerde 1] heeft deze stelling al in eerste aanleg gemotiveerd betwist en [appellante] heeft nagelaten, hoewel dit gezien het gemotiveerde verweer van [geïntimeerde 1] wel op haar weg had gelegen, deze stelling nader te onderbouwen.
3.37.
Nu niet is komen vast te staan dat het paard - daargelaten of het paard al dan niet bestemd was voor de dressuursport - niet aan de tussen [geïntimeerde 1] dan wel [geïntimeerde 2] en [appellante] gesloten koopovereenkomst voldeed, is voor het bestaan van een tekortkoming in de nakoming van de koopovereenkomst door [geïntimeerde 1] dan wel [geïntimeerde 2] door [appellante] te weinig aangevoerd.
3.38.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat ook het beroep van [appellante] op dwaling faalt. [appellante] heeft aan dit beroep immers dezelfde feitelijke onderbouwing ten grondslag gelegd als aan haar stelling dat sprake is van non-conformiteit en tekortkoming in de nakoming van de koopovereenkomst door [geïntimeerde 1] dan wel [geïntimeerde 2] .
3.39.
Grief IVin (principaal) hoger beroep betreft een veeggrief en behoeft om die reden geen nadere behandeling. Deze grief heeft geen zelfstandige betekenis en faalt omdat ook de andere grieven falen.
In incidenteel hoger beroep
3.40.
Daarmee komt het hof toe aan het incidenteel hoger beroep.
3.41.
Met de grief in incidenteel hoger beroep komt [geïntimeerde 1] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat sprake is van een koopovereenkomst tussen [appellante] als koper en [geïntimeerde 1] als verkoper en dat [geïntimeerde 2] en EHT in dit kader enkel zijn aan te merken als tussenpersoon.
3.42.
[geïntimeerde 1] verweert zich tegen de stelling van [appellante] , dat zij met [geïntimeerde 1] heeft gecontracteerd, door aan te voeren dat hij, [geïntimeerde 1] , het paard heeft verkocht aan [geïntimeerde 2] , handelend onder de naam [de Stables] . Hij wijst daarbij op de door hem in het geding gebrachte inkoopverklaring van [de Stables] van 11 juni 2013, een bewijs van betaling door [de Stables] van 14 juni 2013 en schriftelijke verklaringen van [eigenaresse Dressuurstal] en haar echtgenoot.
3.43.
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vordering van [appellante] tegen [geïntimeerde 1] afgewezen. De door [geïntimeerde 1] in het incidenteel hoger beroep aangevoerde grief is niet gericht tegen het dictum van het bestreden vonnis. Naar het oordeel van het hof valt dan ook niet in te zien welk belang [geïntimeerde 1] heeft bij het door hem ingestelde incidenteel hoger beroep, temeer nu van een tekortkoming aan de zijde van [geïntimeerde 1] niet is gebleken.
Daarbij komt dat het hof het door [geïntimeerde 1] bij deze grief gevoerde verweer op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep ook zonder incidenteel hoger beroep had moeten beoordelen bij het slagen van een of meer grieven van [appellante] in het principaal hoger beroep. Het incidenteel hoger beroep is dan ook nodeloos ingesteld.
Slotsom
In (principaal) en in incidenteel hoger beroep
3.44.
De slotsom is dat de grieven in principaal hoger beroep falen dan wel geen doel treffen en dat het incidenteel hoger beroep nodeloos is ingesteld. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
3.45.
Als de in het principaal hoger beroep in het ongelijk te stellen partij, zal het hof [appellante] in de kosten van het (principaal) hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in het principaal hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde 1] zullen worden vastgesteld op € 726,00 aan griffierecht en op € 1.074,00 voor salaris van de advocaat volgens het liquidatietarief (1 punt tarief II in hoger beroep à € 1.074,00 per punt).
De kosten voor de procedure in het hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde 2] zullen worden vastgesteld op € 726,00 aan griffierecht en op € 1.074,00 voor salaris van de advocaat volgens het liquidatietarief (1 punt tarief II in hoger beroep à € 1.074,00 per punt).
Voor een proceskostenveroordeling in het incidenteel hoger beroep is, nu het incidenteel hoger beroep nodeloos is ingesteld, geen grond.
Als niet weersproken, zal het hof ook de gevorderde nakosten en wettelijke rente over de proces- en nakosten toewijzen.

4.De uitspraak

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het bestreden vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 19 april 2018;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde 1] vastgesteld op € 726,00 aan griffierecht en € 1.074,00 voor salaris van de advocaat volgens het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na betekening van dit arrest en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellante] in de nakosten aan de zijde van [geïntimeerde 1] , begroot op € 157,00, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,00 in geval [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak hebben voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling ten gunste van [geïntimeerde 1] betreft uitvoerbaar bij voorraad;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde 2] vastgesteld op € 726,00 aan griffierecht en € 1.074,00 voor salaris van de advocaat volgens het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na aanschrijving en
- voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellante] in de nakosten aan de zijde van [geïntimeerde 2] , begroot op € 157,00, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,00 in geval [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak hebben voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, O.G.H. Milar en G. Creutzberg en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 9 juni 2020.
griffier rolraadsheer