3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[appellant] , geboren op [geboortedatum] 1975, is op 1 februari 2017, aanvankelijk voor bepaalde tijd en daarna voor onbepaalde tijd, in dienst getreden bij [verweerster] in de functie van logistiek medewerker, voor 40 uur per week tegen een salaris van (laatstelijk) € 2.244,-- bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantiebijslag en een 13e maand.
[appellant] heeft zich, althans zo heeft hij gesteld, op 14 mei 2018 bij [verweerster] ziek gemeld.
Op 16 mei 2018 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [appellant] , mevrouw [directeur] (administrator) en de heer [leidinggevende] (leidinggevende van [appellant] ).
[verweerster] heeft [appellant] bij de bedrijfsarts op 25 mei 2018 ziek gemeld.
Op 7 juni 2018 is [appellant] bij de bedrijfsarts geweest. In de probleemanalyse van die datum is de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet vermeld. De bedrijfsarts komt tot de volgende conclusie:
“De heer [appellant] is door ziekte arbeidsongeschikt. Hij heeft behandeling voor zijn klachten. Naast de klachten is er een gespannen situatie ontstaan tussen de werkgever en de heer [appellant] .”
Op 25 juni 2018 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [appellant] en [verweerster] . In de brief ter bevestiging van dit gesprek heeft [verweerster] geschreven:
“Op 25 juni jl. hebben wij elkaar gesproken betreffende uw re-integratie. (…)
In ons gesprek hebben wij tevens de eerder voorgelegde beëindigingsovereenkomst besproken. U heeft te kennen gegeven deze niet te willen tekenen alvorens volledig hersteld te zijn. Wij hebben u uitgelegd dat de beëindigingsovereenkomst een ontslag op basis van wederzijds goedvinden betreft en deze overeenkomst reeds voor uw arbeidsongeschiktheid is voorgelegd. Wij begrijpen en staan volledig achter uw standpunt om de overeenkomst aan te gaan bij volledige arbeidsgeschiktheid.”
De eerder aangeboden beëindigingsovereenkomst is gedateerd op 16 mei 2018.
Na het gesprek van 25 juni 2018 is [appellant] teruggegaan naar de bedrijfsarts en in de periode juni tot 19 september 2018 is hij volledig arbeidsongeschikt gebleven en was re-integratie niet mogelijk. Op 19 september 2018 heeft de bedrijfsarts beslist dat [appellant] nog altijd arbeidsongeschikt is maar dat re-integratie kan worden opgestart. De werkhervatting is na 19 september 2018 verder uitgebouwd.
Na een evaluatieconsult van 30 november 2018 heeft de bedrijfsarts geadviseerd de werkzaamheden niet op te pakken tot er meer duidelijkheid is inzake de behandeling.
[verweerster] heeft vervolgens om een deskundigenoordeel van het UWV verzocht.
In het kader van dit verzoek is [appellant] op 11 december 2018 gebeld door een arbeidsdeskundige van het UWV, de heer [arbeidsdeskundige] . Laatstgenoemde heeft vervolgens telefonisch contact opgenomen met [verweerster] .
Bij brief van 11 december 2018 heeft [verweerster] [appellant] op non actief gesteld. In deze brief staat o.a.:
“(…) Na dit gesprek heeft de arbeidsdeskundige verontrust contact opgenomen met [verweerster] omdat er dermate ernstige bedreigingen zijn gedaan aan het adres van onze HR collega. U heeft onze HR collega met de dood bedreigd.
Het moge duidelijk zijn dat dit voor [verweerster] onacceptabel is en wij bovenstaande situatie onder geen enkel beding tolereren. Tevens betreft dit schending van de ethische code binnen [naam] .
Wij bevestigen dan ook dat wij u met ingang van vandaag, d.d. 11 december 2018 voor een periode van onbepaalde tijd op non actief stellen.”
[verweerster] heeft [appellant] bij aangetekende brief d.d. 13 december 2018 op staande voet ontslagen. [appellant] heeft de aangetekende brief op 24 december 2018 ontvangen. In de brief staat:
“Op 11 december jl. hebben wij u omwille van het eerder genoemde feit: doodbedreiging van onze HR collega op non actief gesteld. Onze collega heeft inmiddels aangifte gedaan van dit feit.
Na grondig overleg met de arbeidsdeskundige van UWV dat woensdag d.d. 12-12-2018 heeft plaatsgevonden hebben wij een helder beeld en duidelijke bevestiging van bovengenoemd feit gekregen.
De betreffende Arbeidsdeskundige was bijzonder geschrokken door hetgeen u ten overstaan van hem over [verweerster] en [HR adviseur] (HR adviseur) hebt aangegeven. In het gesprek heeft u namelijk aangegeven dat u [HR adviseur] zou omleggen (vermoorden dus) en verder gaf u aan “I will kill them all”. De verwijzing “all” sloeg volgens de arbeidsdeskundige duidelijk op de organisatie van [verweerster] en de daar werkzame medewerkers.
Middels dit schrijven bevestigen wij u dan ook dat deze omstandigheden een dringende reden tot ontslag op staande voet volgens artikel 7:678 BW vormen. Op grond daarvan beëindig ik uw arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang.”
Bij brief van 17 december 2018 heeft [appellant] gereageerd op de brief van [verweerster] van 11 december 2018. Hij betwist de genoemde reden voor de op-non-actiefstelling en geeft aan dat hij bereid is met [verweerster] te overleggen.
Bij brief van 27 december 2018 aan [verweerster] heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen het verleende ontslag op staande voet.
3.2.1.In de onderhavige procedure heeft [appellant] , kort samengevat, de kantonrechter verzocht om het ontslag op staande voet te vernietigen en [verweerster] te veroordelen om hem, zodra hij weer arbeidsgeschikt is, toe te laten tot het werk en tot doorbetaling van zijn salaris. Voorts heeft [appellant] verzocht [verweerster] te veroordelen aan hem buitengerechtelijke kosten te betalen.
3.2.2.Aan dit verzoek heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat er geen dringende reden was voor het gegeven ontslag en dat het ontslag ook niet onverwijld is gegeven.
[verweerster] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.2.3.[verweerster] heeft voorwaardelijk, voor het geval de onmiddellijke opzegging wordt vernietigd, de kantonrechter verzocht om de arbeidsovereenkomst met [appellant] te ontbinden op grond van (ernstig) verwijtbaar handelen van [appellant] , subsidiair op grond van een duurzaam verstoorde arbeidsverhouding.
[appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.3.1.In de beschikking van 2 april 2019 heeft de kantonrechter, na gehouden mondelinge behandeling, heeft de kantonrechter, voor zover in hoger beroep van belang, [verweerster] opgedragen te bewijzen dat [appellant] tegen de heer [arbeidsdeskundige] bedreigingen aan het adres van [HR adviseur] en de organisatie van [verweerster] heeft geuit. De overige beslissingen zijn aangehouden.
3.3.2.In de eindbeschikking van 17 juni 2019 heeft de kantonrechter geoordeeld dat de gestelde uitlatingen zijn gedaan. De kantonrechter heeft vervolgens overwogen dat mevrouw [HR adviseur] , toen zij over het doen van deze uitlatingen werd geïnformeerd, te kennen heeft gegeven dat zij de uitlatingen niet als dreigement begreep.
Op grond daarvan heeft de kantonrechter het ontslag op staande voet vernietigd, [verweerster] veroordeeld tot loondoorbetaling met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente over het netto deel van het loon en [verweerster] veroordeeld in de proceskosten. Voorts heeft de kantonrechter het loon gematigd tot zes maanden, zijnde het loon over de periode van 1 november 2018 tot 1 mei 2019. Het verzoek tot toewijzing van de buitengerechtelijke kosten is afgewezen.
De kantonrechter heeft het tegenverzoek van [verweerster] toegewezen, de arbeidsovereenkomst ontbonden per 1 augustus 2019 en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.