ECLI:NL:GHSHE:2020:1651

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 mei 2020
Publicatiedatum
26 mei 2020
Zaaknummer
19/00773
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heffingsbevoegdheid Nederland over eenmalige pensioenuitkering uit België

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de heffingsbevoegdheid van Nederland met betrekking tot een eenmalige pensioenuitkering uit België. De belanghebbende, die in Nederland woonachtig is, ontving een pensioenuitkering van zijn Belgische werkgever. De inspecteur van de Belastingdienst had de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting geweigerd, omdat de uitkering na de einddatum van het pensioencontract was gedaan. De belanghebbende stelde dat Nederland geen belasting mocht heffen op deze uitkering, omdat volgens artikel 18, lid 3 van het Belastingverdrag Nederland-België de uitkering vóór de pensioendatum was uitbetaald.

Het hof oordeelde dat de uitkering op 5 mei 2015 was gedaan, terwijl de pensioendatum op 1 mei 2015 lag. Hierdoor was artikel 18, lid 3 van het Verdrag niet van toepassing. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de uitkering eerder was uitbetaald dan de contractuele datum. Het hof bevestigde dit oordeel en concludeerde dat Nederland op grond van het Verdrag de heffingsbevoegdheid had over de uitkering. Het hoger beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 19/00773
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West‑Brabant (hierna: de rechtbank) van 7 november 2019, nummer BRE 18/3909 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2015 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk meegedeeld dat het onderzoek is gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1950 en was het gehele jaar 2015 woonachtig in Nederland. Via zijn Belgische werkgever, [de werkgever] , had belanghebbende een pensioenverzekering afgesloten bij [A] (hierna: [A] ).
2.2.
Op 7 februari 2015 heeft belanghebbende een ‘ [fiche] ’ ontvangen. Op het fiche staat vermeld dat de voorziene pensioendatum 1 mei 2015 is en dat bij leven op die datum belanghebbende de mogelijkheid heeft om te kiezen voor een eenmalige uitkering of een gespreide betaling in de vorm van een rente.
2.3.
Op 9 maart 2015 heeft belanghebbende een brief ontvangen van [A] . Hierin staat – voor zover relevant – het volgende vermeld:
“Uw groepsverzekeringscontract komt op einddatum op 1/05/2015.
Om de storting van uw groepsverzekeringscontract te ontvangen, dient u onderstaande procedure te volgen:
(...)
1. Vul het bijgevoegde betalingsformulier in aan de hand van het verklarend document. Stuur het ons vervolgens op, samen met de nodige documenten die erop vermeld staan (…).
2. Laat het attest van bevestiging van de bankgegevens door uw financiële instelling invullen. Het attest moet naar ons worden toegestuurd (…).”
2.4.
Op 19 maart 2015 heeft belanghebbende een brief naar de Belastingdienst gestuurd, waarin de volgende tekst is opgenomen:
“In de bijlagen stuur ik U een deels ingevuld ‘fiscaal attest’ van mijn Belgische bedrijfspensioenverzekering, een ‘verklarende nota’ en een kopie van mijn paspoort.
Om te voorkomen dat ik in België over dit pensioen ook (bron)belasting zou moeten betalen is het nodig dat ik een door Uw dienst ingevuld attest naar [A] opstuur.
Ik verzoek U derhalve om dit attest verder ingevuld en voorzien van een stempel naar mij terug te sturen zodat ik dit zo spoedig mogelijk met nog andere documenten kan terugsturen naar [A] in [plaats] , België.”
Op 2 april 2015 heeft de Belastingdienst op verzoek van belanghebbende een woonplaatsverklaring verstrekt.
2.5.
Op 23 maart 2015 heeft belanghebbende het ‘uitbetalingsformulier’ ingevuld. Hierin heeft hij meegedeeld dat hij uitbetaling wenst op de bankrekening die belanghebbende daarbij heeft ingevuld.
2.6.
Op 8 april 2015 heeft belanghebbende een herinneringsbrief ontvangen van [A] met dezelfde tekst als in de brief van 9 maart 2015.
2.7.
Op 10 april 2015 heeft belanghebbende een e-mail verzonden aan [A] met het volgende bericht:
“middels deze mail stuur ik U in de bijlagen de door mij in Uw schrijven van 09-03-2015 ontvangen documenten, die door de bevoegde instanties en mij zelf ingevulde en getekend zijn, retour.
Hiermee kan de storting van mijn groepsverzekeringscontract [nummer] gestart worden.”
2.8.
Op 5 mei 2015 heeft belanghebbende van [A] onder vermelding “Einde termijn” een eenmalige uitkering van € 74.266,95 (hierna: de uitkering) ontvangen op zijn bankrekening.
2.9.
Belanghebbende heeft de uitkering in de aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 voor een bedrag van € 73.252 aangegeven als buitenlandse inkomsten uit vroegere arbeid en hiervoor een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting gevraagd.
2.10.
Bij de aanslagregeling is de inspecteur afgeweken van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 en heeft hij de gevraagde aftrek geweigerd.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of Nederland volgens het Belastingverdrag Nederland‑België van 5 juni 2001 (hierna: het Verdrag) bevoegd is om over de uitkering van [A] belasting te heffen.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot een vermindering van de aanslag conform de aangifte en een evenredige vermindering van de rentebeschikking. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
3.3.
Niet in geschil is dat de uitkering van [A] op grond van artikel 1.7, lid 2, onderdeel c, in verbinding met artikel 3.82, onderdeel b, Wet IB 2001 tot het belastbaar loon behoort.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Artikel 18 van het verdrag luidt – voor zover relevant – als volgt:
“1
.a. Onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 19, paragraaf 2, zijn pensioenen en andere soortgelijke beloningen betaald aan een inwoner van een verdragsluitende Staat ter zake van een vroegere dienstbetrekking, alsmede lijfrenten en uitkeringen – al dan niet periodiek – uit pensioensparen, pensioenfondsen en groepsverzekeringen betaald aan een inwoner van een verdragsluitende Staat, slechts in die Staat belastbaar.
(...)
3. Niettegenstaande het bepaalde in de paragrafen 1 en 2, mag een in paragraaf 1 bedoeld pensioen, andere soortgelijke beloning, lijfrente of uitkering, indien dit pensioen of deze andere soortgelijke beloning, lijfrente of uitkering geen periodiek karakter draagt en uitbetaling plaatsvindt vóór de datum waarop dit pensioen of deze andere soortgelijke beloning, lijfrente of uitkering in zou moeten gaan, ook in de verdragsluitende Staat waaruit dit pensioen of deze andere soortgelijke beloning, lijfrente of uitkering afkomstig is worden belast.”
4.2.
Belanghebbende – op wie de bewijslast rust – stelt zich op het standpunt dat het heffingsrecht volgens het Verdrag aan België is toegewezen, omdat volgens hem artikel 18, lid 3, van het Verdrag van toepassing is. Primair is belanghebbende in dat verband van mening dat de uitbetaling heeft plaatsgevonden vóór de pensioendatum, subsidiair stelt hij dat het begrip ‘uitbetaling’ ruim moet worden opgevat en meer subsidiair acht hij het evenredigheidsbeginsel geschonden.
4.3.
De inspecteur is van mening dat de pensioendatum 1 mei 2015 is, omdat op dat moment het pensioencontract is geëindigd. Doordat de uitkering is gedaan na 1 mei 2015, is volgens hem artikel 18, lid 3, van het Verdrag niet van toepassing. De inspecteur is daarnaast van mening dat niet aannemelijk is dat de uitkering eerder is “uitbetaald” dan de pensioendatum van 1 mei 2015 en vindt hij het evenredigheidsbeginsel niet geschonden.
4.4.
De rechtbank heeft in haar uitspraak als volgt overwogen [1] :
“2.14. Beoordeeld dient te worden of dit pensioen geen periodiek karakter draagt en uitbetaling heeft plaatsgevonden vóór de datum waarop dit pensioen in zou moeten gaan. Het pensioen zou ingaan op 1 mei 2015 en is uitbetaald op 5 mei 2015, zodat aan de in het derde lid van artikel 18 van het Verdrag gestelde voorwaarde niet is voldaan. De rechtbank ziet in het recht geen steun voor belanghebbendes stelling voor de uitleg van dit artikel van een andere pensioendatum uit te gaan zoals de datum waarop de AOW-uitkering ingaat of de Nederlandse pensioengerechtigde leeftijd. De rechtbank is het met de inspecteur eens dat uit de handelingen van belanghebbende ook niet afgeleid kan worden dat hij bedoeld heeft de groepsverzekering af te kopen vóór de datum waarop dit pensioen in zou moeten gaan. Hiervoor acht de rechtbank mede van belang dat het initiatief voor het uitbetalen van de uitkering door [A] is genomen. Hiertoe heeft belanghebbende tevens een herinnering ontvangen. Daarnaast wordt in de correspondentie van [A] steeds gesproken over einddatum van 1 mei 2015. In de brieven van [A] of in de e-mail van belanghebbende waarin aangegeven is dat de storting van de groepsverzekering gestart kan worden, komt het woord ‘afkoop’ niet voor. Evenmin geeft de strekking van de voornoemde correspondentie aanknopingspunten voor de stelling van belanghebbende dat sprake zou zijn van voortijdige beëindiging van de groepsverzekering. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende, op wie de bewijslast rust, niet aannemelijk gemaakt dat de uitkering in het kader van afkoop heeft plaatsgevonden als bedoeld in artikel 18, derde lid, van het Verdrag. Het primair standpunt van belanghebbende faalt derhalve.
2.15.
Belanghebbende heeft verder aangevoerd dat het begrip ‘uitbetaling’ breed dient te worden gezien zodat zijn correspondentie met [A] in maart en april dient te worden aangemerkt als uitbetaling (subsidiair standpunt). Meer subsidiair heeft belanghebbende aangevoerd dat de inspecteur in strijd met het evenredigheidsbeginsel heeft gehandeld. Ter zitting heeft belanghebbende zijn subsidiaire en meer subsidiaire standpunten zo uitgelegd dat – omdat de inspecteur de datum van 1 mei 2015 als een harde grens hanteerde – belanghebbende van mening is dat zijn correspondentie waarin verzocht is om uitbetaling, in aanmerking dient te worden genomen als datum van uitbetaling omdat het begrip ‘uitbetaling’ in het Verdrag ruim dient te worden uitgelegd. In dit kader, en voor zover dit standpunt faalt, is belanghebbende van mening dat de inspecteur het evenredigheidsbeginsel geschonden heeft door de uitkering, die slechts enkele dagen later is uitbetaald, in Nederland in de belastingheffing te betrekken.
2.16.
Nu belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een afkoop vóór de datum waarop het pensioen in zou moeten gaan, behoeft belanghebbendes beroep op uitleg van het woord ‘uitbetaling’ en de schending van het evenredigheidsbeginsel, die belanghebbende eveneens heeft gekoppeld aan het moment van uitbetaling, geen behandeling.”
4.5.
Het hof sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank. Daarbij vult het hof nog aan dat uit de brief die belanghebbende op 19 maart 2015 naar de Belastingdienst heeft verzonden, zoals is opgenomen in onderdeel 2.4, juist blijkt dat belanghebbende de intentie had om niet in België belasting te betalen over de uitkering, maar in Nederland. Het hof is van oordeel dat belanghebbende hiermee de intentie om de uitkering eerder tot uitbetaling te laten komen dan de contractuele datum van 1 mei 2015, niet aannemelijk heeft gemaakt.
4.6.
Gelet op dat wat hiervoor is overwogen, dient op de geschilvraag te worden geantwoord dat Nederland op grond van artikel 18, lid 1, van het Verdrag de heffingsbevoegdheid heeft over de uitkering.
Tussenconclusie
4.7.
De tussenconclusie is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door A.J. Kromhout, voorzitter, T.A. Gladpootjes en M.J.C. Pieterse, in tegenwoordigheid van S.B.A. Vriens, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is alleen door de voorzitter ondertekend aangezien de griffier is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 7 november 2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:4928.