ECLI:NL:GHSHE:2020:1650

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 mei 2020
Publicatiedatum
26 mei 2020
Zaaknummer
19/00713 tot en met 19/00716
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waardering van onroerende zaak in box 3 voor inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een belanghebbende, wonend in Duitsland, tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 november 2019. De rechtbank had de waarde van een onroerende zaak, die de belanghebbende bezit, vastgesteld op € 90.000 voor de jaren 2012 tot en met 2015. De inspecteur van de Belastingdienst had navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd voor deze jaren, waarbij de waarde van de onroerende zaak bepalend was voor het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. De belanghebbende stelde dat de waarde te hoog was en dat de WOZ-waarde inmiddels op € 65.000 was vastgesteld. Het hof heeft in hoger beroep geoordeeld dat de waarde van de onroerende zaak schattenderwijs op € 65.000 moet worden vastgesteld, en heeft de aanslagen voor de jaren 2012 tot en met 2014 verminderd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 43.861 en voor het jaar 2015 naar € 43.670. Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd, met uitzondering van de beslissing over het griffierecht, en heeft bepaald dat de inspecteur het betaalde griffierecht van € 128 aan de belanghebbende moet vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 19/00713 tot en met 19/00716
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] (Duitsland),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 8 november 2019, nummers BRE 18/5342 tot en met 18/5344 en 19/739 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2012 tot en met 2015 opgelegd. Tevens is bij beschikkingen belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen deze (navorderings)aanslagen bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk meegedeeld dat het onderzoek is gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende woont in Duitsland en is eigenaar van de onroerende zaak [adres] in [plaats 1] ( [gemeente] ). De onroerende zaak is een houten opstal. De oppervlakte van het perceel bedraagt 888 m2.
2.2.
De onroerende zaak is aanvankelijk voor de Wet waardering onroerende zaken (deels) aangemerkt als een woning. Naar aanleiding van een bezwaarschrift tegen de WOZ-beschikking 2018 heeft de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente] in de uitspraak op bezwaar vermeld dat de onroerende zaak een houten opstal betreft met een oppervlakte van 190 m2, met als bestemming cultuur en ontspanning. De waarde van de onroerende zaak is daarbij verminderd naar € 118.000 (waardepeildatum 1 januari 2017). Naar aanleiding van een door belanghebbende ingesteld beroep is die WOZ-waarde verlaagd naar € 65.000. Ook de WOZ-waarde 2019 is naar dat bedrag verlaagd.
2.3.
De (navorderings)aanslagen zijn vastgesteld naar de volgende belastbare inkomens uit sparen en beleggen:
waarde onroerende zaak
belastbaar inkomen
uit sparen en beleggen
2012
€ 219.000
€ 7.914
2013
€ 211.000
€ 7.594
2014
€ 206.000
€ 7.394
2015
€ 203.000
€ 7.266
2.4.
De rechtbank heeft de waarde van de onroerende zaak voor alle jaren schattenderwijs gesteld op € 90.000, de aanslagen verminderd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.754 (jaren 2012 tot en met 2014) en € 2.746 (jaar 2015), de beschikkingen belastingrente evenredig verminderd en de inspecteur gelast de betaalde bedragen griffierecht te vergoeden.
2.5.
De inspecteur heeft bij beschikkingen van 13 december 2019 de aanslagen verminderd.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is de waarde van de onroerende zaak.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en verdere verlaging van de (navorderings)aanslagen. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
In hoger beroep is niet langer in geschil dat belanghebbende belastingplichtig is voor de in Nederland gelegen onroerende zaak. Ook is niet langer in geschil dat de onroerende zaak geen woning is en dat de onroerende zaak voor de waarde in het economische verkeer in aanmerking moet worden genomen voor de rendementsgrondslag van box 3. [1] Het waarderingsvoorschrift van artikel 5.20 Wet IB 2001, op grond waarvan voor woningen de WOZ-waarde in aanmerking moet worden genomen, is in dit geval niet van toepassing.
4.2.
Belanghebbende stelt dat de door de rechtbank vastgestelde waarde te hoog is. Hij stelt dat de WOZ-waarde inmiddels op € 65.000 is gesteld en dat die waarde met terugwerkende kracht moet worden toegepast. Tevens stelt hij dat het gaat om een [A] blokhut, die 50 jaar oud is, slooprijp en leegstaand vanaf begin jaren-90.
4.3.
Het hof leidt uit de door belanghebbende in hoger beroep overgelegde stukken af dat hij de onroerende zaak in 1976 heeft gekocht en in deze onroerende zaak een [B] exploiteerde. Destijds woonde belanghebbende in [plaats 2] op [gemeente] , zoals blijkt uit het door belanghebbende overgelegde uittreksel van de Kamer van Koophandel betreffende de inschrijving van de onderneming “ [de onderneming] ”.
Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat de onroerende zaak leegstaat vanaf begin jaren-90 als gevolg van sluiting van campings en jeugdwerend beleid op [gemeente] .
4.4.
De inspecteur heeft bij de rechtbank – afgezien van verwijzing naar WOZ-beschikkingen – geen onderbouwing gegeven van de door hem voorgestane waarde. In hoger beroep heeft hij volstaan met een verwijzing naar de door de rechtbank schattenderwijs bepaalde waarde. De rechtbank heeft geoordeeld dat – gelet op de door de gemeente [gemeente] voor de jaren 2018 en 2019 vastgestelde waarden na onderzoek van het pand – de door de inspecteur verdedigde waarden te hoog zijn. Aangezien ook belanghebbende de door hem verdedigde waarde niet aannemelijk heeft gemaakt, heeft de rechtbank de waarde voor ieder jaar schattenderwijs vastgesteld op € 90.000.
4.5.
Belanghebbende heeft evenmin een taxatierapport ingebracht over de waardering van de onroerende zaak. In hoger beroep staat vast dat de gemeente [gemeente] de WOZ-waarde van de onroerende zaak per 1 januari 2017 respectievelijk 1 januari 2018 heeft vastgesteld op € 65.000. Hoewel de WOZ-waarde niet bepalend is, geeft zij wel een indicatie over de waarde in het economische verkeer. Daarbij moet wel rekening worden gehouden met het feit dat het hier gaat om WOZ-waarden van latere tijdstippen dan de onderhavige jaren.
Alles afwegende ziet het hof aanleiding om de waarde op een lager bedrag vast te stellen dan de rechtbank heeft gedaan. Het hof zal de waarde schattenderwijs stellen op € 65.000.
4.6.
Op grond van het voorgaande worden de belastbare inkomens uit sparen en beleggen voor de jaren 2012 tot en met 2014 vastgesteld op € 43.861 [€ 65.000 minus € 21.139] en voor het jaar 2015 op € 43.670 [€ 65.000 minus € 21.330].
Conclusie
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 128 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Het Hof acht geen reden aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat geen sprake is van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissing over het griffierecht;
  • verklaart het tegen de uitspraken op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de (navorderings)aanslagen voor de jaren 2012 tot en met 2014 naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 43.861;
  • vermindert de aanslag voor het jaar 2015 naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 43.670;
  • vermindert de beschikkingen belastingrente evenredig;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 128 vergoedt.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, A.J. Kromhout en M.J.C. Pieterse, in tegenwoordigheid van A. Muller, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is ondertekend door de griffier, en door A.J. Kromhout, aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 5.19 Wet IB 2001.