3.4.[de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] heeft haar eis in hoger beroep gewijzigd; thans vordert zij namelijk
i) de wettelijke rente over de hoofdsom alsmede over het bedrag dat zich in de portemonnee van [de erflater] bevond op het moment dat [geïntimeerde] deze onder zich nam, berekend vanaf 28 februari 2015 tot aan de dag der algehele voldoening;
ii) [geïntimeerde] te veroordelen om alle fiscale of anderszins verplichtingen voortvloeiende uit al hetgeen zij binnen 180 dagen voor 28 februari 2015 (de dag van het overlijden van wijlen [de erflater] ) heeft ontvangen, correct en tijdig te voldoen aan de Belastingdienst dan wel anderszins rechthebbende en appellanten in hoedanigheid van opvolgend erfgenamen en executeur(s) testamentair onverwijld op de hoogte te brengen van voldoening van desbetreffende verplichtingen.
[geïntimeerde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging als zodanig, zodat het hof hierna bij de beoordeling uitgaat van deze gewijzigde eis.
Vordering I primair: rekening en verantwoording door [geïntimeerde] (grief VI)
3.5.1.[de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] vordert onder I primair dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording op grond van artikel 4:151 BW respectievelijk artikel 3:173 BW juncto artikel 771 Rv dan wel op grond van ‘ongeschreven recht’.
De rechtbank heeft deze vordering afgewezen en grief VI komt daartegen op.
3.5.2.Het hof is van oordeel dat deze vordering op grond van het navolgende moet worden afgewezen.
3.5.3.Vaststaat dat [geïntimeerde] geen erfgenaam is van [de erflater] . Zij is daarom geen deelgenoot in zijn nalatenschap en om die reden niet op grond van artikel 3:173 BW juncto artikel 771 Rv verplicht tot het afleggen van rekening en verantwoording.
Weliswaar is [geïntimeerde] door [de erflater] in zijn testament tot executeur benoemd, maar nu vaststaat dat zij haar benoeming niet heeft aanvaard, volgt uit artikel 4:143 lid 1 BW dat zij geen executeur is geworden. Om die reden is zij evenmin verplicht tot rekening en verantwoording.
3.5.4.Het hof volgt [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] voorts niet in haar stelling dat [geïntimeerde]
feitelijkdoor haar handelen direct na het overlijden van [de erflater] haar benoeming tot executeur heeft aanvaard. [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] heeft in dat verband gesteld dat [geïntimeerde] direct na het overlijden van [de erflater] zijn portemonnee met inhoud heeft meegenomen, het geld uit de PVC-buis onder zich heeft genomen zonder [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] te informeren alsmede zich de inhoud van de bankkluis heeft toegeëigend. Niet in te zien valt waarom uit deze gedragingen moet worden afgeleid dat [geïntimeerde]
feitelijkhaar benoeming tot executeur zou hebben aanvaard. Daarbij acht het hof van belang dat [geïntimeerde] een aannemelijke verklaring voor haar handelwijze heeft gegeven. Zo heeft zij verklaard met de portemonnee van [de erflater] de dag voor zijn overlijden worstenbroodjes te hebben gehaald en de portemonnee toen in haar tas heeft laten zitten. Verder heeft zij verklaard op verzoek van [de erflater] de pvc-buis te hebben gelicht, het geld in een enveloppe te hebben gedaan en dichtgeplakt met de bedoeling om het geld na het overlijden van [de erflater] aan [appellante 1] en [appellante 2] te geven buiten [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] om. Ten aanzien van het geld uit de kluis heeft zij verklaard dat [de erflater] dat op de avond van 19 februari 2015 aan haar heeft geschonken met de mededeling dat het een ton was.
Nog afgezien daarvan rust op [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] de bewijslast van haar stelling dat [geïntimeerde] zich de genoemde goederen en gelden heeft toegeëigend. Zoals hierna nog zal blijken is ook het hof van oordeel dat [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] in het bewijs daarvan niet is geslaagd.
3.5.5.Bij de beantwoording van de vraag of op grond van ‘ongeschreven recht’ een verplichting tot rekening en verantwoording van [geïntimeerde] kan worden aangenomen zijn de uitgangspunten zoals geformuleerd door de Hoge Raad in zijn arrest van 9 mei 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1089) van belang. In dit arrest heeft de Hoge Raad het volgende overwogen: “Volgens vaste rechtspraak kan een verplichting tot het doen van rekening en verantwoording worden aangenomen indien tussen partijen een rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan krachtens welke de een jegens de ander (de rechthebbende) verplicht is om zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te verantwoorden. Een zodanige verhouding kan voortvloeien uit de wet, een rechtshandeling of ongeschreven recht (vgl. onder meer HR 2 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1561, NJ 1995/548 en HR 8 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1911, NJ 1996/274). Aan het oordeel dat op grond van ongeschreven recht een verplichting bestaat om zich te verantwoorden over de behoorlijkheid van het over het vermogen van een ander gevoerd beheer, kan bijdragen dat sprake is van een rechtsverhouding die verwantschap vertoont met een of meer in de wet geregelde gevallen waarin een dergelijke verplichting is neergelegd, zoals gemeenschap, opdracht of zaakwaarneming. Voor het overige is het antwoord op de vraag of een zodanige verantwoording geboden is, sterk afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Omstandigheden die in dit verband een rol kunnen spelen zijn onder meer: (i) de redenen waarom het beheer is gevoerd, (ii) de verhouding die bestond tussen degene die het beheer voerde en de rechthebbende, (iii) hetgeen in de relatie tussen partijen of in soortgelijke gevallen gebruikelijk is of was, (iv) de mate waarin degene die het beheer voerde, zelfstandig kon en mocht handelen, en (v) de mate waarin de rechthebbende in staat is geweest de handelingen van degene die het beheer voerde te overzien en voor zijn belangen op te komen.” 3.5.6.Naar het oordeel van het hof kan niet worden gezegd dat tussen [de erflater] en [geïntimeerde] een rechtsverhouding heeft bestaan op grond waarvan [geïntimeerde] kan worden verplicht tot het afleggen van rekening en verantwoording. Tussen hen bestond immers geen rechtsverhouding die verwantschap vertoont met of meer in de wet geregelde gevallen waarin een dergelijke verplichting is neergelegd, zoals gemeenschap, opdracht of zaakwaarneming. Het enkele feit dat [de erflater] en [geïntimeerde] een relatie hadden, is daarvoor onvoldoende. Zij woonden immers niet samen en hadden geen geregistreerd partnerschap, zodat het bestaan van een op gemeenschap gelijkende rechtsverhouding niet kan worden aangenomen. Voorts is gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] in opdracht van [de erflater] zijn administratie of zijn boekhouding verzorgde of anderszins het beheer van zijn vermogen voerde. Integendeel, uit de stukken blijkt dat [de erflater] zeer goed in staat was zelf zijn vermogen te beheren.
3.5.7.Dit betekent dat ook in hoger beroep de vordering sub I primair tot het afleggen van rekening en verantwoording moet worden afgewezen.
Vordering I subsidiair: afgifte bescheiden ex artikel 843a Rv (grief VII)
3.6.1.[de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] persisteert in hoger beroep bij de vordering tot afgifte van bescheiden, met dien verstande dat in randnummer 137 van de memorie van grieven nader is omschreven van welke bescheiden zij afgifte wenst, te weten:
- de huurovereenkomst van de bankkluis waar [geïntimeerde] de enveloppen in heeft gelegd;
- de bezoekerskaart van die kluis vanaf september 2014;
- de jaaroverzichten van de band van [geïntimeerde] met daarop vermeld alle bank- en effectenrekeningen op naam van [geïntimeerde] per 31 december 2014, 31 december 2015, 31 december 2016 en 31 december 2017;
- de afschriften van de bank- en effectenrekeningen op naam van [geïntimeerde] ;
- de aangiften inkomstenbelasting van [geïntimeerde] over de jaren 2014, 2015, 2016 en 2017;
- de aangifte schenkingsbelasting van [geïntimeerde] .
[geïntimeerde] betwist, kort gezegd, dat zij over deze bescheiden beschikt, zodat om die reden deze vordering moet worden afgewezen.
3.6.2.Het hof overweegt als volgt.
Op grond van artikel 843a Rv kan een vordering tot afgifte van bescheiden worden toegewezen als is voldaan aan de in lid 1 van dat artikel gestelde voorwaarden:
- i) de wederpartij van degene die bescheiden te zijner beschikking of onder zich heeft, moet rechtmatig belang hebben bij inzage, afschrift of uittreksel daarvan;
- ii) de vordering moet betrekking hebben op bepaalde bescheiden en
- iii) de bescheiden moeten een rechtsbetrekking betreffen waarin de wederpartij van degene die ze te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft partij is.
Anders dan in eerste aanleg zijn in dit hoger beroep de bescheiden waarvan afgifte wordt gevorderd voldoende bepaald. Nu [geïntimeerde] evenwel gemotiveerd betwist dat zij over deze bescheiden beschikt, kan zij niet worden veroordeeld tot afgifte daarvan.
Ook is het de vraag of het door [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] gestelde belang bij de afgifte in dit geval opgaat. Dat belang is er volgens [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] in gelegen dat zij ten opzichte van de fiscus de omvang van de nalatenschap moet kunnen vaststellen en dat zij als zij daaraan niet kan voldoen, kan worden geconfronteerd met boetes. Het is het hof ambtshalve bekend dat ingeval de fiscus wordt geïnformeerd dat er over de omvang van de nalatenschap een procedure loopt of als in dat verband een rechterlijke uitspraak wordt overgelegd, de fiscus daartoe niet zal overgaan. In dat verband heeft [geïntimeerde] ook gesteld dat zij de fiscus heeft geïnformeerd over de ontvangen schenking en dat zij daarover pas aangifte kan doen nadat de procedure tussen partijen zal zijn geëindigd. Het hof verwijst in dit verband naar hetgeen zij hierover heeft overwogen onder 3.11.2. Het hof verwijst in dat verband ook naar de verklaring van [appellante 1] van 18 oktober 2019, overgelegd als productie 11 bij akte d.d. 6 november 2019. Het gestelde rechtmatig belang bij afgifte van de bescheiden is om die reden onvoldoende aannemelijk gemaakt.
3.6.3.Dit betekent dat grief VII faalt. Ook vordering sub I subsidiair moet worden afgewezen.
Vordering II: betaling van bedrag van € 135.000,00
3.7.1.[de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] vordert voorts dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van
€ 135.000,00. Deze vordering bestaat uit drie componenten, te weten:
a. a) de inhoud van de portemonnee ten tijde van het overlijden van [de erflater] , die volgens [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] tenminste € 2.960,-- bedroeg;
b) de inhoud van de kluis van ABN AMRO ad € 105.000,00;
c) een bedrag van € 30.000,00 uit de pvc-buis.
[de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] stelt (kort samengevat) dat [geïntimeerde] deze bedragen ten onrechte onder zich heeft genomen en daarmee onrechtmatig jegens [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] heeft gehandeld. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd betwist dat zij deze bedragen onrechtmatig onder zich heeft genomen.
3.7.2.De rechtbank heeft in het beroepen vonnis overwogen dat op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv op [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] de bewijslast van zijn stellingen rust en op grond van de in het voorlopig getuigenverhoor afgelegde getuigenverklaringen heeft de rechtbank, kort samengevat, geoordeeld dat hij niet is geslaagd in de bewijslevering.
Omkering van de bewijslast
3.7.3.De grieven I, II, III en V richten zich allereerst tegen het oordeel van de rechtbank over de bewijslast. In de toelichting op deze grieven wordt betoogd dat er in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid grond is om de bewijslast om te keren omdat [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] door toedoen van [geïntimeerde] in een onredelijk zware bewijspositie is gebracht. [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] stelt daartoe dat [geïntimeerde] allerlei gelden en goederen onder zich heeft genomen en door deze handelwijze het voor [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] onmogelijk heeft gemaakt om de stellingen omtrent de concrete bedragen te bewijzen. Een bijkomende omstandigheid is bovendien dat [geïntimeerde] de desbetreffende goederen en gelden onder zich heeft genomen in de wetenschap dat zij geen erfgenaam zou zijn en dat deze gelden en goederen dus niet aan haar toebehoorden of zouden gaan toebehoren. Deze grieven lenen zich voor wat betreft het beroep op de omkering van de bewijslast voor een gezamenlijke beoordeling.
3.7.4.Op grond van artikel 150 Rv draagt de partij die zich beroept op het rechtsgevolg van de door haar gestelde feiten de bewijslast van die feiten, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie o.a. HR 20 januari 2006, NJ 2006, 78) volgt dat toepassing van deze uitzondering slechts met grote uitzondering en onder bijzondere omstandigheden kan geschieden. De door [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] gestelde omstandigheden zijn naar het oordeel van het hof niet zo bijzonder dat uit de eisen de redelijkheid en billijkheid een omkering van de bewijslast voortvloeit. [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] stelt op grond van die omstandigheden wel dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld, maar gelet op hetgeen [geïntimeerde] ter rechtvaardiging van haar handelwijze heeft opgemerkt, is dat niet, althans onvoldoende, aannemelijk geworden. [geïntimeerde] heeft verklaard met de portemonnee van [de erflater] de dag voor zijn overlijden worstenbroodjes te hebben gehaald en de portemonnee toen in haar tas heeft laten zitten. Verder heeft zij verklaard op verzoek van [de erflater] de pvc-buis te hebben gelicht, het geld in een enveloppe te hebben gedaan en dichtgeplakt met de bedoeling om het geld na het overlijden van [de erflater] aan [appellante 1] en [appellante 2] te geven buiten [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] om. Ten aanzien van het geld uit de kluis heeft zij verklaard dat [de erflater] dat diezelfde avond aan haar heeft geschonken met de mededeling dat het een ton was. In het licht van de jarenlange relatie die zij met [de erflater] heeft gehad, is het niet vreemd dat zij heeft gehandeld zoals zij stelt te hebben gedaan. Ook de omstandigheid dat [geïntimeerde] gemotiveerd heeft betwist dat zij al in 2014 een bedrag van € 100.000,00 geschonken heeft gekregen, is onvoldoende om daaruit af te leiden dat [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] in een onredelijke zware bewijspositie is komen te verkeren.
3.7.5.Overigens blijkt uit de overgelegde stukken, waaronder de vele bankafschriften, en de afgelegde getuigenverklaringen niet dat [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] in een onredelijk zware bewijspositie verkeert. Dat de rechtbank het geleverde bewijs onvoldoende heeft beoordeeld, leidt niet tot een ander oordeel.
3.7.6.Het voorgaande leidt ertoe dat er geen aanleiding is de bewijslast om te keren noch om de stellingen van [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] voorshands bewezen te achten. Derhalve dient thans te worden beoordeeld of [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] in het bewijs van de stellingen ten aanzien van a) de portemonnee, b) de kluis en c) de pvc-buis is geslaagd.
Ad a: de portemonnee (grief I)
3.8.1.[de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] vordert de teruggave van de portemonnee van [de erflater] met de inhoud daarvan ten tijde van diens overlijden, welke inhoud volgens [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] tenminste € 2.960,00 bedraagt. Ter onderbouwing daarvan zijn in eerste aanleg bankafschriften van de rekening van [de erflater] overgelegd over de periode van januari 2012 tot en met januari 2015 (productie 9 dagvaarding). Hieruit blijkt dat [de erflater] over deze periode van drie jaren acht keer een bedrag van enkele duizenden euro’s in contanten heeft opgenomen tot een totaalbedrag van € 43.200,00. Op basis daarvan berekent [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] de gemiddelde uitgaven van [de erflater] op € 1.200,00 per maand. Gelet op het feit dat [de erflater] op 21 januari 2015 voor het laatst een bedrag van € 4.160,00 contant heeft opgenomen (zie r.o. 3.1 sub e) en gelet op zijn sinds jaren vaste uitgavenpatroon, stelt [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] dat hij tussen 21 januari 2015 en zijn overlijden maximaal € 1.200,00 kan hebben uitgegeven, zodat in zijn portemonnee minimaal een bedrag van € 2.960,00 moet hebben gezeten. Verder is een beroep gedaan op de getuigenverklaring van [partner van de executeur-testamentair] dat in de portemonnee een behoorlijke stapel bankbiljetten zat.
3.8.2.[geïntimeerde] erkent dat zij de portemonnee dient af te geven aan [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] , maar zij betwist dat in de portemonnee een bedrag van € 2.960,00 zat. Volgens haar zat er slechts € 200,00 in.
3.8.3.De rechtbank heeft in r.o. 3.8 t/m 3.12 (samengevat) overwogen dat [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] niet in het bewijs is geslaagd van zijn stelling dat de inhoud van de portemonnee € 2.960,00 was. Dat [de erflater] maandelijks een gemiddeld uitgavenpatroon van € 1.200,00 had en op 21 januari 2015 een bedrag van € 4.160,00 heeft opgenomen, is onvoldoende om ervan uit te gaan dat op de datum van zijn overlijden tenminste € 2.960,00 in zijn portemonnee zat. Ook uit de getuigenverklaring van [partner van de executeur-testamentair] kan die conclusie niet worden getrokken, aldus de rechtbank.
3.8.4.Grief I verwijt de rechtbank ten onrechte te hebben geoordeeld dat het bewijs niet is geleverd. Volgens [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] heeft de rechtbank ten onrechte geen acht heeft geslagen op de aangevoerde stellingen omtrent het uitgavenpatroon van [de erflater] . Daarbij wordt opgemerkt dat [de erflater] in de periode na de geldopname op 21 januari 2015 met zware griep op bed lag en ook nog een week in het ziekenhuis heeft doorgebracht. Het is volstrekt onaannemelijk dat een terminaal ziek persoon gedurende vier weken een bedrag van € 1.200,00 zou hebben uitgegeven, laat staan een bedrag van € 3.960,00, zoals [geïntimeerde] wil doen geloven. De wetenschap dat [de erflater] altijd sober leefde, maakt de stelling van [geïntimeerde] dat zich in de portemonnee slechts € 200,00 bevond des te onaannemelijker, aldus [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] .
3.8.5.Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat het bewijs niet is geleverd. Weliswaar staat vast dat [de erflater] op 21 januari 2015 een bedrag van € 4.160,00 van zijn bankrekening heeft opgenomen, maar de enkele omstandigheid dat hij normaal een bedrag van € 1.200,00 per maand uitgaf is evenwel onvoldoende om op grond daarvan te kunnen concluderen dat er op de dag van zijn overlijden tenminste € 2.960,00 in zijn portemonnee moet hebben gezeten. Ook de omstandigheden dat hij in de periode tussen 21 januari 2015 en de dag van zijn overlijden met zware griep op bed heeft gelegen en in februari 2015 een week in het ziekenhuis heeft doorgebracht, zijn daarvoor onvoldoende. Overigens kunnen in dit soort omstandigheden extra kosten noodzakelijk zijn. Ten slotte leidt ook de verklaring van [partner van de executeur-testamentair] niet tot een ander oordeel. De verklaring dat er een “behoorlijke stapel bankbiljetten” in de portemonnee zat, zegt immers niets over de denominatie van de biljetten en ook te weinig over het aantal bankbiljetten.
3.8.6.Dit betekent dat grief I faalt.
De vordering ten aanzien van de kluis (grieven II, III en IV)
3.9.1.[de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] stelt zich op het standpunt dat [geïntimeerde] zich ten onrechte het bedrag heeft toegeëigend dat [de erflater] op 19 februari 2015 uit zijn kluis bij de ABN AMRO heeft gehaald. De rechtbank heeft (kort samengevat) geconcludeerd dat de vordering tot afgifte van het bedrag van € 105.000,00 dat zich in die kluis bevond, moet worden afgewezen.
3.9.2.Grief II verwijt de rechtbank de stellingen van [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] op dit punt niet juist te hebben weergegeven. In de toelichting op deze grief heeft [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] haar standpunt ten aanzien van het bedrag dat op 19 februari 2019 in de kluis moet hebben gelegen, verduidelijkt. Zij stelt thans dat er twee mogelijkheden zijn:
a. a) [geïntimeerde] heeft in september 2014 een bedrag van € 100.000, van [de erflater] ontvangen, welk bedrag hij kort daarvoor contant van zijn bankrekening had opgenomen. In dat geval diende er op het moment van overlijden - naar het hof begrijpt is bedoeld: ten tijde van het legen van de kluis op 19 februari 2015 - minimaal een bedrag van € 105.000,00 aanwezig te zijn;
b) als [geïntimeerde] in september 2014 geen € 100.000,00 heeft ontvangen, dan heeft [de erflater] dit bedrag in zijn kluis gelegd, die hij immers volgens [geïntimeerde] diezelfde dag heeft bezocht. Alsdan diende er op 19 februari 2015 minimaal € 205.000,00, namelijk
€ 100.000,00 + € 105.000.00, aanwezig te zijn.
Hierna wordt van dit verduidelijkte standpunt uitgegaan.
3.9.3.Ook al treft grief II in zoverre doel, dat betekent nog niet dat de vordering kan worden toegewezen. Beoordeeld moet worden of [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] is geslaagd in het bewijs van ofwel stelling a) dan wel stelling b). Daarbij is van belang dat tussen partijen niet in geschil is dat [de erflater] een bedrag van € 100.000,00 aan [geïntimeerde] heeft willen schenken. Zo heeft hij ook tegenover de notaris verklaard dat hij tijdens zijn leven financieel goed heeft gezorgd voor [geïntimeerde] . De stellingen van [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] komen er in de kern op neer dat [geïntimeerde] meer heeft ontvangen dan genoemd bedrag van € 100.000,00.
3.9.3.De rechtbank oordeelde dat [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] niet was geslaagd in het bewijs dat [de erflater] in september 2014 een bedrag van € 100.000,00 aan [geïntimeerde] had geschonken. Volgens grief III heeft [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] wel degelijk aangetoond dat [geïntimeerde] in september 2014 een bedrag van € 100.000,00 in contanten heeft ontvangen.
3.9.4.Het hof is op grond van het navolgende van oordeel dat het bewijs daarvan niet is geleverd. Op basis van de overlegde bankafschriften (zie ook r.o. 3.1. sub d) staat vast dat [de erflater] op 5 september 2014 een bedrag van € 96.000,00 en een bedrag van
€ 10.000,00 contant heeft opgenomen. [appellante 2] heeft als getuige verklaard dat zij een paar dagen na [geboortedatum] 2014, de geboortedag van [de dochter van erflater] , op bezoek was bij haar oom [de erflater] en dat zij hem toen zei dat zij op [geboortedatum] 2014 iets op het graf van [de dochter van erflater] had gezet en zich erover had verbaasd dat daarop niets anders stond. Volgens [appellante 2] reageerde haar oom daarop schuldbewust, maar vertelde hij toen wel dat hij die dag iets had gegeven aan zijn [roepnaam van geintimeerde] (hof: [geïntimeerde] ). Hij zei toen een bedrag “zo” te hebben gegeven en vertelde dat hij in totaal € 140.000,00 had geschonken. Ook verklaarde [appellante 2] als getuige dat [geïntimeerde] bij dat gesprek aanwezig was, dat zij haar toen heeft gevraagd of [de erflater] haar € 100.000,00 contant had geschonken en dat [geïntimeerde] dat toen bevestigde.
3.9.5.Tegenover deze verklaring staat de verklaring van [geïntimeerde] dat zij in september 2014 geen bedrag van € 100.000,00 van [de erflater] heeft gekregen. Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat er geen reden is om aan één van deze verklaringen meer of minder waarde toe te kennen. Op basis van deze verklaringen is daarom niet komen vast te staan dat [de erflater] in september 2014 een bedrag van € 100.000,00 aan [geïntimeerde] heeft geschonken. De vraag is vervolgens of op grond van de verklaringen van de getuigen [getuige 4] en [getuige 5] , gelezen in onderling verband en samenhang met de verklaring van [appellante 2] , het bewijs van een schenking is september 2014 is geleverd. [getuige 4] heeft als getuige het volgende verklaard:
“In de keren dat [de erflater] bij mijn vrouw en mij op de koffie kwam heeft hij ons één keer laten weten dat hij voor het geval er iets met hem zou gebeuren een ton opzij had gezet voor [roepnaam van geintimeerde] , dat is mevrouw [geïntimeerde] , omdat zij goed voor hem had gezorgd.”
En [getuige 5] heeft als getuige verklaard:
“Ook toen [de erflater] niet meer voor ons werkzaam was kwam hij regelmatig bij mijn man en mij op de koffie. In die periode tot zijn overlijden gebeurde dit ongeveer twee keer per jaar. Bij iedere gelegenheid dat hij bij ons kwam liet hij weten dat hij “een ton” opzij had gezet voor zijn [roepnaam van geintimeerde] , omdat ze goed voor hem had gezorgd en zij dat verdiende.”
Uit deze verklaringen volgt enkel dat [de erflater] ‘een ton’ opzij had gezet voor [geïntimeerde] , maar beide verklaringen bieden geen enkel aanknopingspunt dat dit al in september 2014 zou zijn gebeurd.
3.9.6.De conclusie is dan ook dat [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] niet is geslaagd te bewijzen dat [geïntimeerde] in september 2014 al een bedrag van € 100.000,00 van [de erflater] geschonken had gekregen. Daarnaast staat vast dat [geïntimeerde] op grond van de tijdens zijn leven aan haar gedane toezegging recht had op een bedrag van € 100.000,00. Volgens [geïntimeerde] heeft zij dat bedrag ook op de avond van 19 februari 2015 van [de erflater] gekregen. Bij pleidooi heeft [geïntimeerde] , in afwijking van haar eerdere verklaringen, toegegeven dat zij het bedrag in de enveloppen later samen met haar zoon heeft geteld en dat er inderdaad
€ 100.000,00 inzat. Zij heeft ook de coupures waaruit dit bedrag was opgebouwd, genoemd. [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] stelt zich daarentegen op het standpunt dat op 19 februari 2015 minimaal een bedrag van € 205.000,00 in de kluis aanwezig moet zijn geweest, zodat [geïntimeerde] zich ten onrechte een bedrag van € 105.000,00 heeft toegeëigend.
Ter onderbouwing van deze stelling beroept [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] zich enkel op de door [de erflater] op 5 september 2013 gedane contante geldopnames van € 96.000,00 en
€ 10.000,00. Dat is echter onvoldoende om op grond daarvan te kunnen concluderen dat er op 19 februari 2015 minimaal een bedrag van € 205.000,00 in de kluis aanwezig was. Weliswaar heeft [geïntimeerde] verklaard dat [de erflater] na genoemde opnames op 5 september 2013 de kluis heeft bezocht, maar dat betekent nog niet dat hij toen dat gehele bedrag of een deel daarvan in de kluis heeft gedeponeerd. Bovendien blijkt uit de bezoekkaart (prod. 2.11 bij inl. dagv.) dat [de erflater] ook daarna nog de kluis heeft bezocht.
Daarmee staat vast dat [geïntimeerde] op 19 februari 2015 van [de erflater] een bedrag van € 100.000,00 geschonken heeft gekregen.
Misbruik van omstandigheden
3.9.7.[de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] heeft zich voorts - voor het geval in rechte mocht komen vast te staan dat [geïntimeerde] in februari 2015 een schenking van € 100.000,00 heeft ontvangen - beroepen op misbruik van omstandigheden. Daartoe heeft [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] gesteld dat [geïntimeerde] kort voor het overlijden van [de erflater] misbruik heeft gemaakt van haar positie. In die periode verzorgde zij [de erflater] en hij wilde niet dat zij hem zou verlaten. [appellante 2] heeft als getuige verklaard dat [de erflater] haar op 18 februari 2015 in het ziekenhuis emotioneel meedeelde dat [geïntimeerde] niet tevreden was met wat zij van hem had gekregen en dat ook hij vertelde dat hij met haar mee moest naar de kluis. Daarnaast blijkt volgens [appellante 2] de invloed van [geïntimeerde] op [de erflater] uit een door haar overgelegde opname van gesprek op 20 februari 2015 tussen haar en [de erflater] . Daaruit blijkt dat [de erflater] zijn broer [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] graag wilde zien maar bang was dat [geïntimeerde] dat niet goed zou vinden. Verder stelt [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] dat het testament onder invloed van [geïntimeerde] tot stand is gekomen, dat zij geheel zelfstandig heeft besloten dat er een testament moest komen en zij de aan haar te legateren zaken heeft aangewezen.
3.9.8.De rechtbank heeft in r.o 3.27 en 3.28 het beroep op misbruik van omstandigheden afgewezen. Met grief IV wordt dit oordeel bestreden.
3.9.9.In de toelichting op deze grief herhaalt [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] dat [de erflater] in een afhankelijke positie verkeerde ten opzichte van [geïntimeerde] : hij was terminaal ziek en wilde op zijn sterfbed door [geïntimeerde] verzorgd worden. [geïntimeerde] heeft van die afhankelijke positie misbruik gemaakt door geld en goederen voor haarzelf op te eisen. [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] verwijst wederom naar het emotionele gesprek dat zij op 18 februari 2015 met haar oom had alsmede naar de overlegde opname van het gesprek op 20 februari 2015.
Naar het oordeel van het hof is aannemelijk is [de erflater] in een afhankelijke positie ten opzichte van [geïntimeerde] verkeerde, maar dat is onvoldoende om te kunnen concluderen dat [geïntimeerde] daarvan misbruik heeft gemaakt. Daar komt nog bij dat [de erflater] juist duidelijk kenbaar had gemaakt dat hij [geïntimeerde] niet onverzorgd achter wilde laten. Bovendien is gesteld noch gebleken dat [de erflater] niet in staat was zijn wil vrijelijk te bepalen. Er waren immers jegens hem geen beschermingsmaatregelen - bewind of onder curatelestelling - getroffen. Het beroep op de vernietigbaarheid van de schenking ex artikel 3:44 lid 3 juncto artikel 7:176 BW treft geen doel. Dat leidt tot de conclusie dat de vordering tot betaling van het bedrag van € 105.000,00 niet toewijsbaar is.
3.9.10.De grieven III en IV zijn ongegrond.
de inhoud van de pvc-buis (grief V)
3.10.1.[de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] stelt dat de pvc-buis een bedrag van € 70.000,00 bevatte en niet slechts het bedrag van € 40.000,00, zoals [geïntimeerde] stelt en welk bedrag zij op 22 april 2015 aan de notaris heeft afgegeven. [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] stelt daartoe, kort gezegd, dat het geld in de pvc-buis afkomstig was uit de nalatenschap van [de dochter van erflater] en dat [de erflater] op 19 april 2013 een bedrag van € 69.645,00 van de ‘spaarrekening van [de dochter van erflater] ’ heeft opgenomen en nog een bedrag van € 15.000,00 van een andere rekening (zie r.o. 3.1 sub c). Volgens [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] heeft [geïntimeerde] zich een bedrag van € 30.000,00 heeft toegeëigend en [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] vordert dan ook dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot terugbetaling van dat bedrag.
3.10.2.De rechtbank heeft ook ten aanzien van de pvc-buis geoordeeld dat op [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] de bewijslast rust en heeft geconcludeerd dat [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] daarin niet is geslaagd.
Grief V komt tegen dit oordeel op. Naast het beroep op omkering van de bewijslast - dat zoals hiervoor is overwogen faalt - wordt in de toelichting op deze grief gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat alléén [appellante 2] uit eigen wetenschap heeft verklaard dat in de pvc-buis € 70.000,00 zat. Ook de getuige [getuige 2] heeft expliciet verklaard dat hij zelf aanwezig is geweest bij een gesprek, waarbij [appellante 2] , [geïntimeerde] en [de erflater] aanwezig waren en tijdens welk gesprek [de erflater] het bedrag van € 70.000,00 als ‘het geld van [de dochter van erflater] ’ heeft benoemd en tevens heeft genoemd dat hij dat geld van de bank zou halen. Ook de verklaring van [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] is voldoende specifiek aangezien hij verklaart dat bij met zoveel woorden van [de erflater] het bedrag van € 70.000,00 heeft gehoord. Verder heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat voor zover de verklaring van [geïntimeerde] inconsequent en tegenstrijdig is, dit onvoldoende is om te oordelen dat het tegendeel van hetgeen [geïntimeerde] over de inhoud van de pvc-buis heeft verklaard juist zou zijn en in het voordeel van [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] zou strekken.
3.10.3.Het hof overweegt als volgt.
Vaststaat dat [de erflater] een pvc-buis met geld onder een tegel in zijn achtertuin heeft bewaard en dat hij heeft aangegeven dat de inhoud na zijn overlijden voor [appellante 2] en [appellante 1] bestemd was. Het was kennelijk de bedoeling van [de erflater] om dit bedrag buiten de nalatenschap te houden om te voorkomen dat zijn nichtjes daarover belasting zouden moeten betalen. Vaststaat ook dat voor het overlijden van [de erflater] de pvc-buis uit de grond is gehaald, dat [geïntimeerde] de inhoud hiervan onder zich heeft gekregen en dat zij op 22 april 2015 een bedrag van € 40.000,00 aan de notaris heeft overgedragen. Het geschil van partijen betreft de hoogte van het bedrag dat zich in de pvc-buis bevond.
3.10.4.Weliswaar staat vast dat [de erflater] op 19 april 2013 een bedrag van
€ 69.645,00 en een bedrag van € 15.000,00 contant heeft opgenomen, maar daarmee is nog niet aangetoond dat hij een bedrag van € 70.000,00 in de pvc-buis heeft gedaan.
3.10.5.Daarentegen is [appellante 2] in haar getuigenverklaring daarover heel duidelijk. Zij verklaart namelijk:
“Op 20 april 2013 vertelde oom [de erflater] mij dat hij het geld van [de dochter van erflater] in een PVC-buis had gestopt, en hij deze PVC-buis had verstopt onder een tegel in zijn achtertuin (…). Bij dat moment was ook mijn zuster [appellante 1] aanwezig. (…) Welk bedrag in die PVC-buis zat heeft hij ons op dat moment niet verteld. (…) Eind 2013 heeft oom [de erflater] mij verteld dat in die PVC-buis een bedrag van €70.000,-- zat. Toen hij mij dat vertelde was [geïntimeerde] daar niet bij, evenmin mijn zus of iemand anders. De laatste keer dat over deze PVC-buis is gesproken was op 18 februari 2015 toen ik oom [de erflater] had bezocht in het ziekenhuis waar hij toen verbleef. (…) Toen ik op mijn verzoek even alleen ben gelaten met mijn oom [de erflater] , en mijn partner en mijn zoon even de kamer hadden verlaten, heeft oom [de erflater] mij meegedeeld, dit was overigens zeer emotioneel, dat “de € 70.000,-- die in de PVC-buis zaten voor mij en mijn zus [appellante 1] waren”. Ik heb dit, na dit gesprek met oom [de erflater] , aan mijn partner in de lieft verteld. Ook heb ik mijn vader, dit op vrijdag 20 februari 2015, ingelicht over wat oom [de erflater] mij had verteld.”
3.10.6.De partner van [appellante 2] , de heer [getuige 2] (hierna: [getuige 2] ) heeft als getuige het volgende verklaard:
“Van die € 70.000,00 weet ik, omdat tijdens een van onze bezoeken waarbij ook de vriendin van oom [de erflater] aanwezig was, oom [de erflater] ons meedeelde dat hij dit bedrag, afkomstig van [de dochter van erflater] , op een bankrekening had staan en hij dat bedrag van die rekening af ging halen omdat het niets opbracht. Dit gesprek moet ergens eind 2013 zijn geweest.”
Opvallend is dat [getuige 2] verklaart dat hij bij het gesprek eind 2013 aanwezig was, terwijl [appellante 2] uitdrukkelijk verklaarde dat bij het gesprek eind 2013 toen oom [de erflater] haar voor het eerst over het bedrag vertelde, niemand aanwezig was. Maar afgezien daarvan is de verklaring van [getuige 2] onvoldoende om bij te dragen tot het bewijs. Dat [de erflater] een bedrag van € 70.000,00 van een bankrekening ging afhalen omdat het niets opbracht, betekent nog niet dat hij dit (gehele) bedrag in de pvc-buis heeft gedaan.
3.10.7.[de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] heeft als getuige over de pvc-buis als volgt verklaard:
“Een paar dagen voor het overlijden van [de erflater] heeft mijn dochter [appellante 2] mij verteld dat zij mij van iets op de hoogte moest stellen wat zij eigenlijk niet mocht vertellen. Zij vertelde mij dat haar oom [de erflater] haar had gezegd dat er een Pvc-buis was op de plaats onder een tegel, waarin het geld zat van [de dochter van erflater] , dat bestemd was voor haar en haar zus [appellante 1] . Volgens mijn dochter [appellante 2] was dit een bedrag van € 70.000,--. Zij zei mij dat volgens oom [de erflater] alleen zij en [appellante 1] van het bestaan van die Pvc-buis op de hoogte waren. (…) De dag daarop heb ik bij mijn bezoek aan [de erflater] , die toen thuis in bed lag, met zoveel woorden gevraagd of juist was wat ik van mijn dochter [appellante 2] had gehoord. Ik noemde daarbij met zoveel woorden de Pvc-buis, als het bedrag wat daar volgens [appellante 2] in zou zitten, dat dit van [de dochter van erflater] was en voor wie het bestemd was, en dat zij dit mij niet mochten vertellen. Hij zei mij toen dat hij ook nog meer aan mijn dochters had gegeven en dat hij mij dat niet had verteld.”
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat deze verklaring onvoldoende specifiek is nu uit deze verklaring niet volgt dat [de erflater] hem zelf heeft gezegd dat er € 70.000,00 in de pvc-buis zat. Ook de getuigenverklaringen van [partner van de executeur-testamentair] en [getuige 6] kunnen op door de rechtbank aangegeven gronden, die het hof overneemt, niet tot het bewijs bijdragen.
3.10.8Dit betekent dat naast de hiervoor weergegeven verklaring van [appellante 2] de getuigenverklaring van [geïntimeerde] resteert. Zij heeft als volgt verklaard:
“Ik weet van mijn vriend [de erflater] , (…), dat hij geld in een Pvc-buis had verstopt onder een tegel in de tuin van zijn woning. Hij vertelde mij dit voor het eerst twee jaar voor zijn dood. Hij vertelde dat dit geld was voor [appellante 1] en [appellante 2] . Hij heeft mij niet verteld waar het geld vandaan kwam, noch heeft hij mij verteld hoeveel geld het betrof. (…) De eerste keer die daarop volgde, en waarin deze buis met geld weer ter sprake kwam, was kort voor het overlijden van [de erflater] , ik denk hooguit anderhalve week daarvoor. Toen vroeg hij mij om de buis uit de grond te halen. Dat heb ik gedaan met behulp van een schroevendraaier. Ik heb de buis toen in een plastic vuilniszaak gedaan, dit omdat er zand omheen zat en heb deze zak met buis boven in een kast gelegd. Een paar dagen later vroeg hij mij of ik die zak wilde pakken en toen hebben wij met zijn tweeën de deksel van de buis afgehaald. Ik zag dat er geld in zat, hoeveel weet ik niet, we hebben het niet geteld. [de erflater] heeft dat geld toen in een envelop gedaan. Ik heb die envelop met geld toen mee naar huis genomen op verzoek van [de erflater] om dat vervolgens aan [appellante 1] en [appellante 2] te geven. De envelop was door [de erflater] zelf dicht geplakt. (…) Een paar dagen voor het overlijden van [de erflater] , dat was toen de buis nog in de grond zat, zei [appellante 2] bij een bezoek bij [de erflater] tegen mij in de keuken: “geld het nog wat ome [de erflater] ons beloofd heeft, buiten ons pap om”. Ik heb daarop geantwoord: “dat zal wel, als hij dat beloofd heeft”.
Deze verklaring weerspreekt de verklaring van [appellante 2] . Dat [geïntimeerde] als getuige heeft verklaard dat [de erflater] haar
anderhalve weekvoor zijn overlijden heeft gevraagd om de pvc-buis uit de grond te halen, terwijl zij even later als getuige heeft verklaard dat
een paar dagenvoor het overlijden van [de erflater] toen de pvc-buis nog in de grond zat [appellante 2] haar over de pvc-buis heeft aangesproken, is onvoldoende om te concluderen dat haar getuigenverklaring ongeloofwaardig is. Ook hetgeen overigens daarvoor in eerste aanleg is aangevoerd, is daarvoor ontoereikend.
Dit betekent dat tegenover de duidelijke verklaring van [appellante 2] dat er € 70.000,00 in de pvc-buis zat, de verklaring [geïntimeerde] staat dat zij niet wist welk bedrag er in de pvc-buis zat of in de envelop met het geld uit de pvc. Vaststaat dat [geïntimeerde] op 22 april 2015 die envelop aan de notaris heeft overhandigd en dat daarin € 40.000,00 zat.
Het hof ziet geen reden om aan de verklaring van [appellante 2] meer waarde toe te kennen dan aan de verklaring van [geïntimeerde] . De conclusie is dan ook dat [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] niet is geslaagd in het bewijs dat er € 70.000,00 in de pvc-buis zat.
3.10.9.Ook grief V faalt.
De vordering sub III (grief VIII)
3.11.1.De rechtbank heeft de gevorderde veroordeling om [geïntimeerde] te veroordelen alle fiscale of andere verplichtingen voortvloeiende uit de schenking van € 100.000,00 van september 2014 correct en tijdig aan de Belastingdienst te voldoen, afgewezen aangezien was komen vast te staan dat [geïntimeerde] in september 2014 geen schenking had ontvangen. Grief VIII is tegen dit oordeel gericht. Daarnaast heeft [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] deze vordering in hoger beroep vermeerderd zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
3.11.2.Naar het oordeel van het hof is ook deze gewijzigde vordering niet toewijsbaar.
Nog daargelaten dat het [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] niet aangaat of [geïntimeerde] nu wel of niet haar fiscale verplichtingen nakomt, dient deze vordering bij gebrek aan belang te worden afgewezen.
Uit de door [geïntimeerde] in hoger beroep overlegde productie 2 volgt dat zij uitstel heeft gevraagd voor het doen van aangifte van zowel erf- als schenkbelasting. Uit de brieven van de belastingdienst van 11 juni respectievelijk 27 juni 2019 volgt dat haar uitstel is verleend tot 1 februari 2012 respectievelijk 31 januari 2010.
3.11.3.Grief VIII treft geen doel.
de schadevergoeding van de aan [geïntimeerde] gelegateerde auto (grief IX)
3.12.1.[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in reconventie, voor zover in dit hoger beroep nog van belang, in plaats van afgifte van de aan haar gelegateerde auto van [de erflater] (zie r.o.3.1 sub g) gevorderd dat [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] wordt veroordeeld tot betaling van een (vervangende) schadevergoeding ad € 16.500,00. In eerste aanleg heeft [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] zich primair beroepen op opschorting in afwachting van de gevorderde, van [geïntimeerde] te ontvangen informatie om een correctie aangifte erfbelasting te kunnen doen. Subsidiair heeft hij zich beroepen op verrekening.
3.12.2.De rechtbank heeft in r.o. 3.51-3.59 (samengevat) overwogen dat vaststaat dat de gelegateerde auto niet aan [geïntimeerde] is afgegeven en dat [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] niet bevoegd was zijn verplichting tot afgifte daarvan op te schorten. Nu de waarde van de auto is gedaald zonder dat [geïntimeerde] daarover de beschikking heeft gehad, is het redelijk dat in plaats van afgifte van de auto de waarde daarvan ten tijde van het overlijden van [de erflater] wordt vergoed. Mede gelet op de omstandigheid dat de waarde van de auto na aankoop is gedaald, acht de rechtbank het redelijk dat de waarde van de auto per sterfdatum vast te stellen op € 14.000,00. [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] is gehouden dit bedrag aan [geïntimeerde] te voldoen. Gelet op de veroordeling van [geïntimeerde] in conventie om € 200,00 aan [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] te betalen, is [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] na verrekening veroordeeld om € 13.800,00 aan [geïntimeerde] te voldoen.
3.12.3.Volgens grief IX is dit oordeel van de rechtbank om meer redenen niet juist.
3.12.4.Uit hetgeen hiervoor met betrekking tot de portemonnee, de kluis en de pvc-buis is overwogen, volgt dat [geïntimeerde] niet gehouden was aan [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] informatie omtrent de omvang van de nalatenschap van [de erflater] te verstrekken. [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] heeft destijds dan ook ten onrechte de afgifte van de auto opgeschort. Evenmin is [geïntimeerde] gehouden deze informatie thans aan [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] te verstrekken. Aangezien vaststaat dat de auto niet aan [geïntimeerde] is afgegeven en thans ook niet meer kan worden afgegeven, omdat de auto door [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] is verkocht, heeft [geïntimeerde] recht op vergoeding van de waarde van de auto per datum van overlijden. Het hof volgt [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] niet in haar stelling dat de rechtbank de waarde per die datum ten onrechte op € 14.000,00 heeft bepaald. Door [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] is niet bestreden dat de waarde van de auto in september 2014 € 16.535,00 bedroeg. Het is een feit van algemene bekendheid dat een nieuwe auto in het eerste jaar het meest in waarde daalt. In het licht daarvan heeft de rechtbank vijf maanden na de aankoop die waarde redelijkerwijs kunnen bepalen op € 14.000,00. Het hof gaat om die reden van dezelfde waarde uit. Derhalve treft grief IX geen doel.
Proceskostenveroordeling (grief X)
3.13.1.De rechtbank heeft in r.o. 3.61 gelet op de relatie van partijen de proceskosten, zowel in de conventie als reconventie (inclusief de kosten van de voorlopige getuigenverhoren) gecompenseerd. Volgens grief X - voor zover thans nog van belang - heeft de rechtbank ten onrechte de relatie van partijen daarvoor als reden aangevoerd.
3.13.2.Deze grief faalt. Op grond van artikel 237 Rv mogen de proceskosten onder meer worden gecompenseerd tussen echtgenoten, geregistreerde partners of andere levensgezellen. Vaststaat dat [geïntimeerde] gedurende ruim twintig jaar een relatie heeft gehad met wijlen [de erflater] . Zij moet dan ook in het licht van dit artikel worden aangemerkt als de levensgezel van [de erflater] . In dit geschil over de nalatenschap van [de erflater] , waarbij eerst [de overleden executeur testamentair t.b.v. de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater] als erflater en thans [appellante 1] en [appellante 2] als zijn rechtsopvolgers onder algemene titel deze procedure voeren, heeft de rechtbank terecht de proceskosten gecompenseerd.