ECLI:NL:GHSHE:2020:1635

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 mei 2020
Publicatiedatum
26 mei 2020
Zaaknummer
200.248.613_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de afwikkeling van een samenlevingsovereenkomst en de verkoop van een gezamenlijke woning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de man tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de rechtbank beslissingen heeft genomen over de verkoop van een gezamenlijke woning en de afwikkeling van de financiële verplichtingen tussen de man en de vrouw, die een affectieve relatie hebben gehad. De partijen hebben samen drie kinderen en hebben van januari 1982 tot januari 2015 samengewoond. In 2009 hebben zij een samenlevingsovereenkomst gesloten, waarin onder andere afspraken zijn gemaakt over de gemeenschappelijke huishouding en de kosten daarvan. Na de beëindiging van de relatie heeft de vrouw de gezamenlijke woning verlaten, terwijl de man daar bleef wonen.

De vrouw heeft in eerste aanleg gevorderd dat de woning verkocht zou worden en dat de man zou meewerken aan de verkoop. De rechtbank heeft de man veroordeeld om mee te werken aan de verkoop van de woning en heeft bepaald dat de hypothecaire lening na verkoop moet worden afgelost, waarna de overwaarde tussen partijen moet worden verdeeld. De man heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij de vernietiging van het vonnis heeft gevorderd en de vorderingen van de vrouw heeft betwist. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en haar eis vermeerderd.

Het hof heeft de grieven van de man en de vrouw gezamenlijk beoordeeld. Het hof oordeelt dat de vrouw recht heeft op een gebruiksvergoeding voor het gemiste gebruik van de woning, en dat de man gehouden is om deze vergoeding te betalen. Het hof heeft de hoogte van de gebruiksvergoeding vastgesteld op € 56,77 per maand, met ingang van 1 juni 2017. Daarnaast heeft het hof bepaald dat de vrouw voor de helft draagplichtig is voor de hypothecaire lening. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de vorderingen van de vrouw toegewezen, terwijl het de vorderingen van de man heeft afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.248.613/01
arrest van 26 mei 2020
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. I.P.M.J. Nelemans te Tilburg,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] (België),
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. F. Putmans-de Kok te Oirschot,
op het bij exploot van dagvaarding van 3 oktober 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 4 juli 2018, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen de man als gedaagde in conventie, eiser in reconventie en de vrouw als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/324852 / HA ZA 17-575)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met producties tevens vermeerdering van eis;
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep;
- de bij brief van 26 augustus 2019 door de advocaat van de man toegezonden productie 1;
- de bij brief van 12 november 2019 door de advocaat van de vrouw toegezonden productie 18;
- het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
2.2.
De vrouw heeft pleidooi gevraagd. Het pleidooi is gehouden op 20 november 2019. Ter zitting waren partijen aanwezig, bijgestaan door hun advocaat.
2.3.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten:
a) Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Uit deze relatie zijn drie kinderen geboren, die thans meerderjarig zijn. Partijen hebben met elkaar gedurende de periode gelegen tussen januari 1982 en januari 2015 samengewoond. Partijen hebben op 7 januari 2009 een samenlevingsovereenkomst gesloten.
b) De samenlevingsovereenkomst bevat onder meer, voor zover in hoger beroep relevant, de volgende bepalingen:

GEMEENSCHAPPELIJKE HUISHOUDING
Artikel 3
1. (…)
2. Partijen zijn jegens elkander verplicht bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. De wijze waarop en de verhouding waarin voornoemde bijdrage plaatsvindt bepalen partijen jaarlijks in onderling overleg.
3. De bijdrage van partijen in de bestrijding van de kosten van de huishouding wordt gestort op een gemeenschappelijke bank- en/of girorekening en/of in een gemeenschappelijke kas. Deze gemeenschappelijke bank- en of girorekening en/of deze gemeenschappelijke kas vormt/vormen een gemeenschap tussen partijen en wordt/worden op naam van beide partijen gesteld; zij zijn daarin ieder voor de helft gerechtigd.
Artikel 4
1. Tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden in voorkomende gevallen ondermeer gerekend de huurtermijnen betreffende de door partijen tezamen bewoonde woning, de kosten van gebruikelijke verzekeringen met inbegrip van de premie voor een eventuele ziektekostenverzekering, de kosten van aanschaf van de in artikel 5 genoemde (gemeenschappelijke) (inboedel-)zaken, de kosten ter voorziening in het dagelijks levensonderhoud, de kosten van gezamenlijke vakanties en de kosten van medische verzorging.
2. (…)
3. Indien ter financiering van de door partijen gezamenlijk te bewonen woning en van zaken aangeschaft voor de gemeenschappelijke huishouding een geldlening is aangegaan, zal de rente worden gerekend tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Vormen bedoelde woning en/of zaken een gemeenschap tussen partijen, dan wordt ook de aflossing (…), voor zover deze uit de gemeenschappelijke bank- of girorekening kan worden voldaan, tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding gerekend. (…)”
c) In januari 2015 is de relatie tussen partijen geëindigd. De vrouw heeft toen ook de gezamenlijk bewoonde woning, gelegen aan [adres] te [plaats] (hierna: de woning), verlaten. De man woont nog steeds in de woning, samen met de inmiddels meerderjarige kinderen van partijen.
d) Partijen hebben destijds de woning gezamenlijk in eigendom verkregen. Ten behoeve van de aankoop van deze woning hebben partijen een hypothecaire geldlening afgesloten. De hypotheekschuld bedroeg per 31 december 2016 € 142.500,-- (productie 6 bij dagvaarding in eerste aanleg).
3.2.1.
De vrouw heeft in eerste aanleg in conventie, kort samengevat en voor zover in hoger beroep van belang, gevorderd:
1) te bepalen dat de woning zal worden verkocht en geleverd aan een derde, waarna de daarop rustende hypothecaire geldlening wordt afgelost en het bedrag van de eventuele aan de hypothecaire geldlening gekoppelde spaarpolis in mindering zal worden gebracht, zodat na aftrek van de makelaarskosten en andere bijkomende kosten de resterende over- dan wel onderwaarde bij helfte tussen partijen wordt verdeeld;
2) de man te veroordelen om binnen een week na betekening van dit vonnis zijn medewerking te verlenen aan alle handelingen die benodigd zijn voor de verkoop en levering van de woning;
3) te bepalen dat het door de rechtbank op punt 2 te wijzen vonnis in de plaats zal worden gesteld van de instemmende verklaring van de man, ingeval hij weigerachtig zou blijven om na verloop van een week na betekening van dit vonnis op eerste verzoek van de vrouw zijn medewerking te verlenen aan alle handelingen benodigd voor de verkoop en levering van de woning;
4) de man te veroordelen om een woonvergoeding aan de vrouw te voldoen ten bedrage van 4% over de (helft van de) overwaarde vanaf het moment dat zij de woning heeft verlaten, zijnde januari 2015, tot het moment dat de woning is verkocht en geleverd aan een derde.
3.2.2.
De man heeft verweer gevoerd.
3.2.3.
De man heeft in eerste aanleg in reconventie, kort samengevat en voor zover in hoger beroep van belang, gevorderd:
1) te bepalen dat de vrouw gehouden is ten behoeve van de hypothecaire geldlening aan de man te voldoen, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, een bedrag van € 94,50 per maand vanaf 1 februari 2015 totdat de woning aan de man is overgedragen, dan wel aan derden is verkocht;
2) te bepalen dat de vrouw gehouden is aan de man te voldoen een bedrag van € 100,-- per maand vanaf 1 februari 2015 totdat de woning is verkocht ten behoeve van door hem betaalde rente en aflossing aan gezamenlijke schulden van partijen aan Wehkamp en ING Bank, alsmede de helft van OZB belasting en premies opstalverzekering over de jaren 2015, 2016 en 2017;
3) te bepalen dat de man gerechtigd is tot vergoeding aan hem uit het gemeenschappelijk goed van de door hem betaalde aflossing aan de hypothecaire geldlening sinds 1 februari 2015 tot verkoop van de woning.
3.2.4.
De vrouw heeft verweer gevoerd.
3.2.5.
In het tussenvonnis van 8 november 2017 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
3.2.6.
In het bestreden eindvonnis van 4 juli 2018 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, in conventie en in reconventie het volgende beslist:

in conventie
5.1.
veroordeelt [de man] om mee te werken aan de verkoop en levering van de woning aan [adres] te [plaats] aan een derde, door:
- binnen één week na betekening van dit vonnis mee te werken aan het verstrekken van een verkoopopdracht aan een door partijen in onderling overleg aan te wijzen NVM-makelaar;
- toegang tot de woning te verlenen aan de makelaar en aspirant-kopers voor bezichtigingen;
- zich te houden aan de aanwijzingen en adviezen van de makelaar ter zake van die verkoop; en
- mee te werken aan de verkoop en levering van de woning aan een koper, indien zich een koper aandient die bereid is de woning te kopen tegen een de door makelaar te bepalen redelijke verkoopprijs, door alle stukken die daarvoor nodig zijn, te ondertekenen;
5.2.
bepaalt dat de op de woning rustende hypothecaire geldlening na verkoop en levering van de woning wordt afgelost (en het bedrag van een eventuele aan de hypothecaire geldlening gekoppelde spaarpolis in mindering zal worden gebracht), zodat na aftrek van de makelaarskosten en andere bijkomende kosten de resterende over- dan wel onderwaarde bij helfte tussen partijen wordt verdeeld;
5.4.
veroordeelt [de man] om een gebruiksvergoeding aan [de vrouw] te voldoen ten bedrage van € 304,17 per maand vanaf juni 2017 tot het moment dat de woning is verkocht en geleverd aan een derde;
in reconventie
5.5.
bepaalt dat [de vrouw] gehouden is aan [de man] te voldoen de helft van de OZB belasting en premies opstalverzekering over de jaren 2015, 2016 en 2017;
in conventie en in reconventie
5.6.
verklaart dit vonnis, voor zover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad;
5.7.
compenseert de proceskosten, in die zin dat ieder van partijen de eigen proceskosten dient te dragen;
5.8.
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.”
3.3.
De
manheeft tijdig hoger beroep ingesteld. Hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van de man alsnog toe te wijzen en de vorderingen van de vrouw af te wijzen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding zowel in eerste instantie als in hoger beroep.
De man heeft hiertoe zes grieven aangevoerd.
3.4.
De
vrouwheeft de grieven van de man weersproken. Zij heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en daarbij haar eis vermeerderd. Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis op de in het incidenteel appel genoemde punten, en opnieuw rechtdoende de grieven van de vrouw in incidenteel appel gegrond te verklaren en het bestreden vonnis voor het overige te bekrachtigen.
De vrouw heeft hiertoe drie grieven aangevoerd.
Bij wijze van vermeerdering van eis heeft de vrouw verder verzocht de man te veroordelen om de door hem ontvangen zorgtoeslag over de jaren 2015, 2016 en 2017 van een totaalbedrag van € 4.979,-- aan de vrouw te voldoen alsook dat het deel van de kosten die de vrouw heeft voldaan aan de leaseauto van de man vanaf januari 2015 tot juni 2017 ten bedrage van € 5.423,58 (verzekering en overige kosten lease) aan haar te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf opeisbaarheid tot aan de dag der algehele voldoening.
Tot slot heeft de vrouw verzocht de man te veroordelen in de kosten van beide instanties.
Vermeerdering van eis.
3.5.1.
De
manheeft bezwaar gemaakt tegen de vermeerdering van eis door de vrouw. Dit betreft geen vermeerdering van eis, noch een wijziging van eis. Het gaat hier om compleet nieuwe vorderingen. Die kunnen niet in deze stand van de procedure worden ingesteld, aldus de man. Tevens zijn de vorderingen onduidelijk. Hij kan hierop niet reageren en verzoekt deze vorderingen af te wijzen wegens strijd met de goede procesorde en de substantiëringsplicht.
3.5.2.
Het
hofverwerpt dit bezwaar. Als verzoekster in eerste aanleg is de vrouw bevoegd in hoger beroep haar eis te vermeerderen gelet op art. 353 lid 1 jo 130 Rv. De vermeerdering van eis is tijdig - bij memorie van antwoord tevens houdende memorie van grieven in het incidenteel appel - ingediend. Niet is toegelicht dat door de vermeerdering van eis de procedure onredelijk zou worden vertraagd dan wel de verdediging onredelijk zou worden bemoeilijkt. Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Het hof zal de vermeerdering van eis dan ook in de beoordeling betrekken.
3.6.
De grieven van partijen gaan over:
  • de verkoop van de woning (grief 1 en 6 van de man, grief 2 van de vrouw);
  • de gebruiksvergoeding (grief 2 en 3 van de man, grief 3 van de vrouw);
  • de hypotheeklasten (grief 4 en 5 van de man).
  • de OZB belasting en premie opstalverzekering (grief 1 van de vrouw);
  • de zorgtoeslag (vermeerdering van eis van de vrouw);
  • de kosten van de leaseauto (vermeerdering van eis van de vrouw).
3.7.1.
Het hof zal de grieven in het principaal en incidenteel appel gelet op hun onderlinge samenhang zo veel mogelijk gezamenlijk bespreken.
3.7.2.
Voordat het hof aan de beoordeling van de grieven toekomt, overweegt het hof in meer algemene zin als volgt.
De vermogensrechtelijke verhouding tussen partners die op basis van een affectieve relatie samenwonen zoals in deze zaak aan de orde (zonder huwelijk of geregistreerd partnerschap, de zogenoemde “informeel samenlevenden”), wordt niet bepaald door de regels die in de titels 6-8 van Boek 1 BW voor echtgenoten en geregistreerd partners zijn opgenomen. Die regels lenen zich niet voor overeenkomstige toepassing op de verhouding tussen informeel samenlevenden. Aan de hand van het algemene verbintenissenrecht moet beoordeeld worden of er een vergoedingsrecht geldend kan worden gemaakt.
Daarbij ligt het in de rede te onderzoeken of tussen de informeel samenlevenden een overeenkomst bestaat die, mede in aanmerking genomen de in art. 6:248 lid 1 BW bedoelde aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, (ook) de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving regelt (art. 6:213 BW). Van een dergelijke overeenkomst kan sprake zijn doordat informeel samenlevenden met betrekking tot de vraag voor wiens rekening de kosten van hun samenleving of van specifieke uitgaven moeten komen, een schriftelijke samenlevingsovereenkomst zijn aangegaan, of uitdrukkelijk dan wel stilzwijgende afspraken hebben gemaakt.
Daarnaast is mogelijk dat een van de informeel samenlevenden, indien aan de voorwaarden van onverschuldigde betaling (art. 6:203 BW) of ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW) is voldaan, op een van die gronden een aanspraak heeft op teruggave of vergoeding van bepaalde uitgaven die zijn gegeven aan of ten gunste zijn gekomen van de andere informeel samenlevende.
Het voorgaande laat nog onverlet dat tussen informeel samenlevenden een rechtsverhouding bestaat die mede door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst. Dat informeel samenlevenden ervan hebben afgezien een wettelijk geregelde vorm van samenleving (huwelijk of geregistreerd partnerschap) aan te gaan (of zelfs over de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving uitdrukkelijke of stilzwijgende afspraken te maken), staat daaraan niet in de weg. De afspraak om te gaan samenleven, raakt in de praktijk onvermijdelijk ook hun vermogensrechtelijke verhouding.
Ook als ter zake van bepaalde uitgaven niet een vergoedingsrecht van de ene samenlevende jegens de andere samenlevende kan worden aangenomen op grond van een tussen partijen gesloten overeenkomst of op grond van de overige in Boek 6 BW geregelde rechtsfiguren, kan een vergoedingsrecht in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval voortvloeien uit de in art. 6:2 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid. Degene die aanspraak maakt op vergoeding, dient de bijzondere feiten en omstandigheden te stellen die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat er een vergoedingsrecht is jegens de ander. (HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707).
De beoordeling van de grieven
3.8.
Bij de beoordeling van de hiernavolgende grieven stelt het
hofhet volgende voorop.
Gebleken is dat partijen gedurende hun samenleving beschikten over een gemeenschappelijke bankrekening bij de ING Bank. Overeenkomstig het bepaalde in art. 3 jo art. 4 van de samenlevingsovereenkomst vormt (het saldo op) deze gemeenschappelijke rekening een gemeenschap tussen partijen en zijn zij daarin ieder voor de helft gerechtigd. Van deze rekening werden alle kosten van de huishouding voldaan en deze rekening werd gezamenlijk door partijen gevoed ter bestrijding van die kosten. Tussen partijen is niet in geschil dat zij hieraan uitvoering zijn blijven geven nadat de vrouw in januari 2015 de echtelijke woning heeft verlaten. Zij zijn het er over eens dat ook na 1 januari 2015 het salaris van de vrouw op de gezamenlijke bankrekening werd gestort en dat van dezelfde bankrekening de rente en de aflossingen voor de hypotheek werden voldaan. De vrouw ontving maandelijks een bedrag van de man in contanten om van te leven. Ter mondelinge behandeling hebben partijen toegelicht dat, aangezien de man als marktkoopman overwegend inkomsten in contanten genereerde, het overmaken van het volledige salaris van de vrouw op de gemeenschappelijke rekening nodig was om van daaruit de nodige bankoverschrijvingen te kunnen doen ter betaling van de vaste lasten van de huishouding. Tussen partijen staat vast dat hier een einde aan is gekomen nadat de vrouw in juni 2017 een eigen bankrekening heeft geopend. Vanaf dat moment kwam het salaris van de vrouw niet langer meer binnen op de gezamenlijke bankrekening en ontving zij geen bedrag meer in contanten van de man.
Het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien, maakt dat het hof constateert dat partijen in de periode van januari 2015 tot juni 2017 hun gemeenschappelijke bankrekening in stand hebben gehouden en deze feitelijk hebben voortgezet voor het voldoen van de kosten van de huishouding. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man dat hij in die periode maandelijks het salaris van de vrouw plus € 600,-- in contanten teruggaf, nu de man tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw zijn stelling in dezen in het geheel niet heeft onderbouwd. Het hof bespreekt hieronder wat de gevolgen zijn van deze handelwijze van partijen voor de vorderingen van de man respectievelijk de vrouw.
De hypotheeklasten
3.9.1.
Met grief 5 vordert de
manbetaling door de vrouw van de helft van de hypotheeklasten over de periode van januari 2015 tot juni 2017. Hij beroept zich daarbij op een vergoedingsrecht.
3.9.2.
Het
hofoverweegt als volgt.
De vordering van de man heeft betrekking op de voldoening van de hypotheeklasten in de periode van januari 2015 tot juni 2017. Uit hetgeen het hof hiervóór in rov. 3.8 heeft overwogen volgt dat tot juni 2017 alle vaste lasten, waaronder de rente en aflossingen voor de hypotheek, werden voldaan van de gemeenschappelijke bankrekening bij de ING Bank die door de vrouw met haar salaris werd gevoed. Dat de man meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan waartoe hij op grond van art. 3 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst of anderszins gehouden zou zijn, is door hem niet onderbouwd. Van een aan de man toekomend vergoedingsrecht kan derhalve geen sprake zijn. Derhalve faalt de grief van de man.
3.9.3.
Met grief 4 heeft de
manhet hof verzocht in het dictum op te nemen dat de vrouw gehouden is om de helft van de hypotheeklasten te voldoen.
3.9.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw voor de helft draagplichtig is voor de hypothecaire geldlening. Dit blijkt ook uit het feit dat de vrouw vanaf juni 2017 maandelijks de helft van de hypotheeklasten aan de man voldoet, hetgeen door de man is erkend. Gelet hierop zal het hof dan ook in het dictum opnemen dat de vrouw voor de helft draagplichtig is voor de hypothecaire geldlening.
De OZB belasting en premie opstalverzekering
3.10.1.
De rechtbank heeft bepaald dat de vrouw gehouden is aan de man te voldoen de helft van de OZB belasting en premies opstalverzekering over de jaren 2015, 2016 en 2017. Hiertegen keert zich grief 1 van de vrouw.
3.10.2.
Ter toelichting op haar grief heeft de
vrouwhet volgende aangevoerd. Begin 2015 heeft de vrouw de echtelijke woning verlaten. Haar volledige salaris werd echter tot juni 2017 gestort op de gezamenlijke rekening van partijen. Van die rekening werden alle lasten voldaan, waaronder de OZB belasting en de premies opstalverzekering. Nu de vrouw veroordeeld is om de helft van die lasten over de periode 2015, 2016 en 2017 te voldoen, voldoet zij deze lasten dubbel.
3.10.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
Tussen partijen staat als niet weersproken vast dat de OZB belasting en premies opstalverzekering over de jaren 2015, 2016 en 2017 zijn voldaan van de gemeenschappelijke bankrekening van partijen bij de ING Bank. Nu vaststaat dat deze rekening in die jaren door beide partijen werd gevoed (zie rov. 3.8 hiervóór), kan van een vergoedingsrecht van de man ter zake geen sprake zijn. Dit betekent dat de grief van de vrouw slaagt en dat de vordering van de man ten aanzien van de OZB belasting en premies opstalverzekering alsnog moet worden afgewezen.
De zorgtoeslag
3.11.1.
De
vrouwvordert betaling door de man van de aan de vrouw toekomende zorgtoeslag over de jaren 2015, 2016 en 2017. Het gaat daarbij om een bedrag van in totaal € 4.979,--. De man heeft verweer gevoerd.
3.11.2.
Het
hofoverweegt als volgt.
Als niet weersproken staat vast dat de aan de vrouw toekomende zorgtoeslag in de jaren 2015, 2016 en 2017 werd gestort op de gemeenschappelijke bankrekening van partijen bij de ING Bank. Onder verwijzing naar hetgeen het hof hiervóór in rov. 3.8 heeft overwogen, waren partijen beiden voor de helft gerechtigd tot die gemeenschappelijke rekening en moet die zorgtoeslag eveneens worden beschouwd als bijdrage van de vrouw in de bestrijding van de kosten van de huishouding. Voor terugbetaling aan de vrouw is daarom geen plaats. Dit betekent dat de vordering van de vrouw moet worden afgewezen.
De leaseauto
3.12.1.
De
vrouwvordert betaling door de man van het deel van de kosten die de vrouw heeft voldaan aan de leaseauto (bestelbus) van de man in de periode januari 2015 tot juni 2017. Het gaat daarbij om een totaalbedrag van € 3.833,95. De man heeft verweer gevoerd.
3.12.2.
Het
hofoverweegt als volgt.
Uit de door de vrouw als productie 17 bij brief van 2 april 2019 in het geding gebrachte bankafschriften blijkt dat de kosten van de leaseauto eveneens werden voldaan van de gemeenschappelijke bankrekening bij de ING Bank, waartoe beiden voor de helft gerechtigd waren. Onder verwijzing naar hetgeen het hof hiervóór in rov. 3.8 heeft overwogen, moeten de kosten van de leaseauto in de periode van januari 2015 tot juni 2017 worden beschouwd als kosten van de huishouding. Dit betekent dat de vordering van de vrouw moet worden afgewezen.
De woning
3.13.1.
De grieven 1 en 6 van de
mankeren zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de woning moet worden verkocht aan een derde. Ter toelichting op zijn grieven voert de man het volgende aan.
De rechtbank is ten onrechte voorbijgegaan aan de mondelinge afspraak tussen partijen, inhoudende dat de man met de kinderen in de woning blijft wonen, dat hij de hypotheeklasten van de woning voldoet en dat partijen de woning pas zullen verkopen als alle kinderen het huis uit zijn. Partijen hebben volledige uitvoering gegeven aan deze afspraak. Pas nadat de man is gestopt met de betaling aan de vrouw van € 600,-- per maand omdat de vrouw inmiddels samenwoonde met haar nieuwe partner, heeft de vrouw aangedrongen op de verkoop van de woning. Ook is zij pas op een later moment gaan meebetalen aan de hypotheeklasten door geld te storten op de rekening van de man.
Verder voert hij aan dat zijn belang bij het niet verkopen van de woning zwaarder weegt dan het belang van de vrouw bij verkoop van de woning. Er is onvoldoende komen vast te staan dat de vrouw de overwaarde uit de gezamenlijke woning nodig heeft. Zij heeft geen plannen om zelf een huis te kopen.
3.13.2.
De
vrouwheeft verweer gevoerd.
Zij ontkent het bestaan van een mondelinge afspraak tussen partijen ten aanzien van de woning. Partijen hebben nimmer afgesproken dat de woning pas zal worden verkocht zodra de kinderen het ouderlijk huis hebben verlaten. De vrouw weerspreekt verder dat zij geen belang heeft bij verkoop van de woning. Zij heeft belang bij verdeling van de woning en van haar kan niet worden verlangd dat zij nog langer in een onverdeeldheid met de man ten aanzien van de woning verblijft. De relatie en samenwoning zijn al vanaf januari 2015 geëindigd. De vrouw wil zich richten op de toekomst en de verbreking van de samenleving met de man afwikkelen.
3.13.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
Uitgangspunt is dat niemand tot een onverdeeldheid is gehouden. Het hof wijst in dit verband op art. 3:178 BW waarin, voor zover relevant, het volgende is bepaald:
“1. Ieder der deelgenoten, alsmede hij die een beperkt recht op een aandeel heeft, kan te allen tijde verdeling van een gemeenschappelijk goed vorderen, tenzij uit de aard van de gemeenschap of uit het in de volgende leden bepaalde anders voortvloeit.
(…)
3. Indien de door een onmiddellijke verdeling getroffen belangen van een of meer deelgenoten aanmerkelijk groter zijn dan de belangen die door de verdeling worden gediend, kan de rechter voor wie een vordering tot verdeling aanhangig is, op verlangen van een deelgenoot een of meermalen, telkens voor ten hoogste drie jaren, een vordering tot verdeling uitsluiten.”
De vrouw heeft het bestaan van de door de man gestelde mondelinge overeenkomst voldoende gemotiveerd betwist, zodat die stelling niet is komen vast te staan. Van déze stelling heeft de man ook geen bewijs aangeboden.
De man heeft niet verzocht de vordering tot verdeling voor een bepaalde periode uit te sluiten. Echter, ook voor zover de man met grief 6 een beroep had willen doen op het bepaalde in lid 3 van art. 3:178 BW, gaat dit niet op. Als het belang waarop de man zich beroept al is dat hij met de kinderen in de woning kan blijven wonen, lijkt dit veeleer een belang van de kinderen, terwijl de man niet duidelijk heeft gemaakt wat nu het belang is om juist in deze woning te blijven en waarom een samenwoning met de kinderen niet ook in een (na verkoop van de woning) te betrekken andere woning zou kunnen worden voortgezet. Indien en voor zover bij de man bij het in de woning kunnen blijven wonen ook een financieel belang meespeelt, is het hof van oordeel dat dat belang ondergeschikt is aan het belang van de vrouw om uit de verdeling te geraken. Immers van de vrouw kan niet verwacht worden dat zij na zoveel jaren nog langer financieel verbonden blijft aan de man via de gezamenlijke woning. De conclusie is dan ook dat de belangen van de man om de woning niet te verdelen niet groter zijn dan de belangen van de vrouw die wel met de verdeling zijn gediend. Derhalve faalt ook grief 6 van de man.
3.13.4.
Het
hofbegrijpt, mede gelet op hetgeen de vrouw naar voren heeft gebracht op de mondelinge behandeling, dat de vrouw met haar tweede grief bedoelt een beroep te doen op art. 3:300 BW zowel ten aanzien van de verkoop van de woning als de voor levering daarvan te verrichten rechtshandelingen.
Artikel 3:300 BW bepaalt het hiernavolgende.
“1. Is iemand jegens een ander gehouden een rechtshandeling te verrichten, dan kan, tenzij de aard van de rechtshandeling zich hiertegen verzet, de rechter op vordering van de gerechtigde bepalen dat zijn uitspraak dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van degene die tot de rechtshandeling gehouden is, of dat een door hem aan te wijzen vertegenwoordiger de handeling zal verrichten. Wijst de rechter een vertegenwoordiger aan, dan kan hij bepalen dat de door deze te verrichten handeling zijn goedkeuring behoeft.
2. Is de gedaagde gehouden om tezamen met de eiser een akte op te maken, dan kan de rechter bepalen dat zijn uitspraak in de plaats van de akte of een deel daarvan zal treden.”
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep komt naar voren dat de man de verkoop van de woning bemoeilijkt. Hoewel de man heeft verklaard zich neer te leggen bij de verkoop van de woning, werpt hij telkens nieuwe beletselen op waarmee hij de verkoop van de woning frustreert. Tijdens de mondelinge behandeling is het hof dit nog eens te meer gebleken. Zonder daar enige toereikende verklaring voor te hebben gegeven, heeft de man tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat de woning alleen mag worden verkocht tegen een vraagprijs van € 469.000,--, terwijl de makelaar een vraagprijs heeft geadviseerd van maximaal € 415.000,-- met een verwachte verkoopopbrengst tussen de € 380.000,-- en € 395.000,-- (pr. 14 mva tevens mvg).
Het hof is van oordeel dat die houding van de man noopt tot toewijzing van de gevorderde machtiging tot reële executie. Een afwijzing van die vordering zou immers, gelet op voornoemde feiten en omstandigheden, bij het ontbreken van de vereiste medewerking van de man leiden tot een feitelijk en juridisch onmogelijke levering van de woning aan een derde, waarmee de onverdeeldheid waarin partijen verkeren in stand zou blijven.
Mitsdien slaagt grief 2 van de vrouw.
Gebruiksvergoeding
3.14.1.
De rechtbank heeft de man veroordeeld om een gebruiksvergoeding aan de vrouw te voldoen van € 304,17 per maand vanaf juni 2017 tot het moment dat de woning is verkocht en geleverd aan een derde. Hiertegen keren zich de grieven 2 en 3 van de man en grief 3 van de vrouw.
3.14.2.
Ter toelichting op zijn grieven voert de
manhet volgende aan.
Het betalen van een gebruiksvergoeding is niet op zijn plaats. De rechtbank gaat ten onrechte voorbij aan de gemaakte afspraken tussen partijen, inhoudende dat de woning zou worden verkocht als alle kinderen het huis uit zijn en dat de man tot die tijd alle aan de woning verbonden lasten voldoet. Een gebruiksvergoeding zijn partijen niet overeengekomen.
Bovendien is het in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat de vrouw pas drie jaar nadat zij de woning heeft verlaten om een gebruiksvergoeding verzoekt.
Verder heeft de rechtbank de gebruiksvergoeding te hoog vastgesteld. Een rendementspercentage van 4% is in deze tijd niet redelijk gezien de lage rentestand.
De rechtbank had aan moeten sluiten bij de recente ontwikkeling in de jurisprudentie waarbij de gebruiksvergoeding wordt vastgesteld conform de helft van de hoogte van de te betalen maandelijkse hypotheeklast van de gebruiker van de gezamenlijke woning, zoals in de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 17 maart 2015. Het hof achtte het in die zaak redelijk dat een gebruiksvergoeding werd betaald ter grootte van de helft van de hypothecaire en eigenaarslasten, welke vergoeding wordt verrekend met de helft van de hypothecaire en eigenaarslasten die de gebruiker van de woning voor de niet-gebruiker voldoet, totdat de woning zal zijn verkocht aan derden.
3.14.3.
De
vrouwheeft verweer gevoerd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de man een gebruiksvergoeding aan haar dient te betalen en heeft daarbij de juiste berekeningsmethodiek gehanteerd.
Grief 3 van de vrouw keert zich tegen de ingangsdatum van de gebruiksvergoeding en tegen de door de rechtbank gehanteerde waarde van de woning bij de vaststelling van de hoogte van de gebruiksvergoeding. Ter toelichting op haar grief heeft zij het volgende aangevoerd.
Vanaf het moment dat de vrouw in januari 2015 de woning heeft verlaten, heeft zij steeds de helft van de woonlasten voldaan. Om die reden dient de ingangsdatum van de gebruiksvergoeding dan ook bepaald te worden op 1 januari 2015 en niet op 1 juni 2017.
Voor wat betreft de waarde van de woning moet uitgegaan worden van de door [makelaardij] makelaardij getaxeerde waarde van € 415.000,--. Uitgaande van een hypotheekschuld van € 142.500,--, becijfert de vrouw de door de man te betalen gebruiksvergoeding op een bedrag van € 454,17 per maand.
3.14.4.
De
manheeft verweer gevoerd. Hij verwijst naar hetgeen hij heeft aangevoerd ter zake van zijn grieven met betrekking tot de gebruiksvergoeding.
3.14.5.
Het
hofoverweegt als volgt.
Een gebruiksvergoeding vindt haar grondslag in art. 3:169 BW. Dit artikel bepaalt:
“Tenzij een regeling anders bepaalt, is iedere deelgenoot bevoegd tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is.”
Het staat vast dat de vrouw de mede-eigendom van de woning heeft. Zij is daarom naast de man gerechtigd tot het gebruik daarvan. Voor het toekennen van een gebruiksvergoeding is plaats als de mede-eigenaar (hier: de vrouw) verstoken blijft van het gebruik en/of genot van de woning heeft waarop zij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft. In dat geval dient de vrouw schadeloos te worden gesteld door de man als deelgenoot die wél dit gebruik en genot van de woning heeft; hij woont in de woning. De wetgever heeft het voorbehoud aan het gebruik van een gemeenschapsgoed (“mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is”) bewust zo ruim geformuleerd om voldoende ruimte te laten voor toepassing van de beginselen van redelijkheid en billijkheid (MvA II, Parl. Gesch. 3, pag. 587).
Vast staat dat de man in de woning is blijven wonen nadat de vrouw in januari 2015 daaruit is vertrokken en dat de vrouw sindsdien niet meer over het gebruik en genot van de woning, die wel haar (mede)eigendom is, kan beschikken. Reeds voor dat gemiste gebruik en genot dient de man, gelet op het bepaalde in art. 3:169 BW, de vrouw schadeloos te stellen.
Aan de stelling van de man dat de betaling van een gebruiksvergoeding niet op zijn plaats is omdat partijen zouden hebben afgesproken dat de man alle aan de woning verbonden lasten voor zijn rekening zou nemen, kan voorbij worden gegaan. Het hof verwijst kortheidshalve naar rov. 3.8 hiervóór, waarin is overwogen dat het volledige salaris van de vrouw op de rekening werd overgemaakt van waaruit de lasten van de woning werden betaald. Het hof gaat tevens voorbij aan de stelling van de man dat uit de samenlevingsovereenkomst van partijen zou blijken dat slechts gedurende zes maanden een billijke vergoeding betaald moet worden na vertrek van een van partijen uit de woning. Uit art. 10 lid 1 in samenhang met lid 4 van genoemde overeenkomst blijkt dat degene die na beëindiging van de samenleving met uitsluiting van de andere partij nog mag blijven wonen in de woning aan die andere partij daarvoor een billijke vergoeding dient te betalen. Weliswaar bepaalt lid 1 van genoemd artikel dat een partij ten hoogste zes maanden in de woning mag blijven wonen, maar partijen hebben niets geregeld voor de situatie dat een partij langer dan zes maanden gebruik maakt van de woning. Een redelijke uitleg brengt dan met zich dat ook in dat geval een billijke vergoeding verschuldigd is, nu het immers onaannemelijk is dat partijen hebben beoogd de alleengebruiker van de woning te belonen wanneer hij in strijd met art. 10 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst langer dan de maximale termijn van zes maanden in de woning blijft.
Ook het feit dat de vrouw pas drie jaar na haar vertrek uit de woning heeft verzocht om een gebruiksvergoeding, doet er niet aan af dat de vrouw in de afgelopen jaren het gebruik en genot van de woning heeft moeten missen en zij daar schade van heeft. Dit klemt te meer nu gebleken is dat de man de afgelopen jaren de verkoop van de woning heeft bemoeilijkt (zie rov. 3.13.4).
Anders dan de man voorstaat, gaat het hof voor de hoogte van de gebruiksvergoeding uit van een rendementspercentage over de (over)waarde van de woning en niet van de helft van de hoogte van de te betalen maandelijkse hypotheeklast van de gebruiker van de gezamenlijke woning. De gebruiksvergoeding is namelijk bedoeld als schadeloosstelling van het gemiste gebruik en genot van de woning. Met de man is het hof van oordeel dat in de huidige tijd een rendementspercentage van 4% over de overwaarde niet realistisch is. Voorts betrekt het hof hierbij dat de woning in genoemde periode ook gebruikt is voor de (soms tijdelijke) huisvesting van de drie kinderen van partijen die in genoemde periode voor een deel minderjarig respectievelijk jongmeerderjarig waren. Daarom zal het hof de aan de vrouw als schadeloosstelling toe te kennen gebruiksvergoeding in alle redelijkheid vaststellen op de helft van 0,5% van de (over)waarde van de woning.
Tussen partijen is niet in geschil dat de omvang van de hypothecaire geldlening
€ 142.500,-- bedraagt. Voor de (over)waarde van de woning gaat het hof uit van de door de vrouw gestelde en niet door de man weersproken waarde van € 415.000,--. Dit in aanmerking nemende stelt het hof de gebruiksvergoeding vast op de helft van 0,5% over (415.000 minus 142.500 =) € 272.500,-- = € 681,25 per jaar, zijnde € 56,77 per maand tot aan de datum van verkoop en levering van de woning aan een derde.
Anders dan de vrouw, ziet hof daarbij geen aanleiding om van een andere ingangsdatum uit te gaan dan de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum van 1 juni 2017. Kortheidshalve verwijst het hof naar rov. 3.8 hiervóór, waaruit volgt dat partijen in de periode van januari 2015 tot juni 2017 stilzwijgend uitvoering zijn blijven geven aan art. 3 en 4 van hun samenlevingsovereenkomst.
Het voorgaande betekent dat de grieven van de man slagen en dat de grief van de vrouw faalt.
Bewijsaanbod
3.15.
Partijen hebben bewijs aangeboden van al hun stellingen. Het hof acht dit bewijsaanbod van partijen onvoldoende concreet en gespecificeerd, gelet op de eisen die daaraan in hoger beroep mogen worden gesteld. Aldus gaat het hof hieraan voorbij.
Proceskosten
3.16.
Beide partijen hebben veroordeling van de ander in de proceskosten gevorderd, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. Nu partijen gewezen levensgezellen zijn zal het hof, in navolging van de rechtbank, de proceskosten compenseren. Beide partijen hebben gevorderd het arrest uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Het hof zal daartoe overgaan als in het dictum bepaald.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep:
4.1.
vernietigt het bestreden vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 4 juli 2018, maar alleen voor zover daarbij:
  • in conventie de man is veroordeeld om een gebruiksvergoeding aan de vrouw te voldoen van € 304,17 per maand;
  • in reconventie is bepaald dat de vrouw gehouden is aan de man te voldoen de helft van de OZB belasting en premies opstalverzekering over de jaren 2015, 2016 en 2017;
en opnieuw rechtdoende:
4.2.
bepaalt in aanvulling op 5.1. van het dictum van het bestreden vonnis ten aanzien van de verkoop en levering van de woning staande en gelegen te [postcode] [plaats] aan [adres] aan een derde dat:
  • indien de man niet binnen een week na betekening van dit arrest meewerkt aan het verstrekken van een verkoopdracht aan een door partijen in onderling overleg aan te wijzen NVM-makelaar, dit arrest dezelfde kracht zal hebben als de handtekening van de man onder de overeenkomst van opdracht tot verkoop aan de makelaar;
  • indien de man niet meewerkt aan de verkoop van de woning aan een derde dit arrest dezelfde kracht zal hebben als de handtekening van de man onder de overeenkomst tot verkoop en levering van de woning aan een koper als ook onder alle verdere stukken die nodig zijn om tot verkoop en levering van de woning te komen, mits die overeenkomsten en stukken geen bepalingen bevatten die afwijken van wat in de gegeven omstandigheden gebruikelijk is, zulks ter beoordeling van de betreffende makelaar;
  • veroordeelt de man om, op eerste gezamenlijk verzoek van de vrouw en de makelaar, binnen één week nadat de concept leveringsakte is opgesteld mee te werken aan het notarieel transport van de woning;
  • bepaalt dat, wanneer de man niet binnen de hierboven bedoelde termijn van één week zijn medewerking aan het notarieel transport van de woning verleent, dit arrest dezelfde kracht zal hebben als de handtekening (en parafen) van de man onder (en in) de benodigde notariële akte, mits die akte geen bepalingen inhoudt die afwijken van wat in de gegeven omstandigheden gebruikelijk is, zulks ter beoordeling van de notaris ten overstaan van wie de akte gepasseerd wordt;
4.3.
bepaalt dat de vrouw voor de helft draagplichtig is voor de hypothecaire geldlening;
4.4.
veroordeelt de man om een gebruiksvergoeding aan de vrouw te betalen van € 56,77 per maand met ingang van 1 juni 2017 tot het moment waarop de woning is verkocht en geleverd aan een derde;
4.5.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
4.6.
verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
4.7.
compenseert de proceskosten in hoger beroep, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.8.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, G.J. Vossestein en T.J. Mellema-Kranenburg en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 mei 2020.
griffier rolraadsheer