ECLI:NL:GHSHE:2020:1601

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 mei 2020
Publicatiedatum
19 mei 2020
Zaaknummer
200.252.647_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de stopzetting van arbeidsongeschiktheidsuitkering na psychische klachten na overval

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die een beroepsaansprakelijkheidsverzekering heeft afgesloten bij Achmea. De appellant heeft na een gewelddadige overval op 16 februari 2013 arbeidsongeschiktheid gemeld, maar zijn uitkering werd op 1 september 2014 stopgezet op basis van een rapport van een psychiater die concludeerde dat er geen sprake was van een psychiatrische stoornis. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder geoordeeld dat de appellant geen recht had op een uitkering, wat de appellant in hoger beroep aanvecht. Het hof heeft de deskundigenrapporten beoordeeld en concludeert dat de eerdere oordelen van de rechtbank juist zijn. De appellant heeft geen objectief medisch vast te stellen stoornis die zijn beroepsuitoefening belemmert. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en verklaart de appellant niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen eerdere vonnissen. De kosten van het hoger beroep worden aan de appellant opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.252.647/01
arrest van 19 mei 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. S.J.M. Peters te Valkenburg,
tegen
Achmea Schadeverzekeringen N.V.,handelend onder de naam "Interpolis",
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Achmea,
advocaat: mr. H.E. Foudraine te Apeldoorn,
op het bij exploot van dagvaarding van 18 september 2018 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 12 oktober 2016, 7 december 2016 en 20 juni 2018, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellant] als eiser en Achmea als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/311333/HA ZA 16-94)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met één productie.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep wordt uitgegaan van de volgende vaststaande feiten.
3.1.1.
[appellant] heeft samen met zijn echtgenote vanaf 1 januari 2008 een onderneming geëxploiteerd waarin via ambulante snackwagens broodjes (kebab) werden verkocht. Deze onderneming werd aanvankelijk gedreven in de vorm van een vennootschap onder firma, maar op enig moment als besloten vennootschap, genaamd “ [Kebab] Kebab B.V.”
3.1.2.
Zowel [appellant] als zijn echtgenote hebben ter verzekering van het risico om als zelfstandige arbeidsongeschikt te raken bij Achmea een arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten, geheten “InkomensZekerPlan”, ingegaan op 15 oktober 2012. Uit het verzekeringsbewijs dat op 4 oktober 2012 is verstrekt, blijkt dat de maandpremie € 620,47 bedraagt, dat wordt uitgekeerd vanaf 25 % arbeidsongeschiktheid, dat de uitkering gelijk is aan het arbeidsongeschiktheidspercentage, dat de verzekerde som € 37.153,00 is en dat de eigenrisicoperiode drie maanden bedraagt (prod. 5 bij CvA).
3.1.3.
Op deze verzekering zijn de voorwaarden van Interpolis met het modelnummer 42701 van toepassing (prod. 2 dagv.). Artikel 1 bevat definities van in de voorwaarden gebruikte begrippen en onder a staat:
“van arbeidsongeschiktheid is uitsluitend sprake indien er in relatie tot ziekte of ongeval, objectief medisch vast te stellen stoornissen bestaan, waardoor de verzekerde beperkt is in zijn of haar functioneren.”
3.1.4.
Op 16 februari 2013 zijn [appellant] en zijn gezin in hun woning overvallen. [appellant] is daarbij fors mishandeld en met een vuurwapen bedreigd.
3.1.5.
[appellant] heeft zich bij Achmea met ingang van 17 februari 2013 arbeidsongeschikt gemeld als gevolg van door de overval ervaren psychische problemen. Interpolis heeft – na de eigenrisicoperiode van drie maanden – aan [appellant] een uitkering verstrekt op basis van 70% arbeidsongeschiktheid.
3.1.6.
Na een kort behandelingstraject bij drs. [GZ-psycholoog] , GZ-psycholoog, is de behandeling van [appellant] vanwege onder meer taalproblemen vanaf 7 september 2013 overgenomen door drs. [psycholoog] (hierna: [psycholoog] ), als psycholoog werkzaam bij Drive. [psycholoog] werkte in opdracht van Achmea en werd ook door Achmea betaald.
3.1.7.
In het eindverslag van 22 april 2014 (prod. 7 dagv.) schrijft [psycholoog] dat de klachten van [appellant] kunnen worden gediagnosticeerd als posttraumatische stressstoornis (PTSS). Als gevolg van diverse gedragsmatige interventies zijn de door [appellant] ervaren klachten gedurende het behandelingstraject verminderd; de verleende cognitieve interventies hebben volgens [psycholoog] slechts beperkt effect gehad. Als conclusie wordt vermeld dat de PTSS- klachten significant gereduceerd zijn en dat daarmee de doelstelling is bereikt. Onder prognose wordt opgemerkt dat [appellant] in toenemende mate spanningsklachten ervaart en dat deze klachten hem steeds meer beginnen te belemmeren in het psychisch, sociaal en beroepsmatig functioneren.
3.1.8.
Na de behandeling bij [psycholoog] heeft [appellant] zich voor zowel psychische als psychiatrische zorg gewend tot het Riagg in [vestigingsplaats] .
3.1.9.
Op verzoek van Achmea is op 4 juli 2014 een psychiatrisch onderzoek verricht door [psychiater 1] (hierna: [psychiater 1] ). [psychiater 1] heeft op 19 juli 2014 gerapporteerd en in dat rapport zijn tevens de bevindingen van een – niet bij naam genoemde – psycholoog van Psyon verwerkt. In dat rapport is onder het hoofdstuk “Beschouwing” onder meer het volgende vermeld:
“De huidige klachten bestaan hoofdzakelijk uit angst, boosheid, slaapproblemen, verminderde concentratie en vermoeidheid.
(…)
Bij het psychiatrisch onderzoek als zodanig worden geen relevante afwijkingen gevonden. (…)
Uit het onderzoek komen aanwijzingen naar voren waardoor getwijfeld moet worden aan de betrouwbaarheid van de in de anamnese verkregen informatie. De klachten en beperkingen die betrokkene claimt zijn op meerdere punten atypisch; bijvoorbeeld in slaap vallen in de auto, bij het zien van Marokkaanse jongeren bij het werk, en bij het zien van mensen die lijken op de overvallers geen angstreactie hebben maar eerder boosheid en gedachten over het deze mensen iets aandoen. In deze adviseer ik dan ook om de gepresenteerde klachten niet te generaliseren naar de aanwezigheid van een ernstige psychiatrische ziekte maar deze vooral te interpreteren in het licht van aanpassingsproblematiek aan een complexe sociale situatie. De atypische klachtenpresentatie hangt daarbij waarschijnlijk samen met een cultuurgebonden wijze om geestelijk lijden te communiceren. In die zin is het beter om te spreken van een aanpassingsstoornis met angst dan van een posttraumatische stressstoornis. (…) Voor een posttraumatische stressstoornis worden geen aanwijzingen meer gevonden. (…) Betrokkene heeft een behandeling voor PTSS gehad, door middel van EMDR. Mogelijkerwijs was er voordien wel sprake van een posttraumatische stressstoornis in engere zin.
Op de vraag welke beperkingen bij het verrichten van werkzaamheden in acht moeten worden genomen bericht [psychiater 1] , kort samengevat:
“aanwijzingen voor beperkingen binnen de rubriek persoonlijk functioneren in termen van de FML worden niet gevonden. (…) Aanwijzingen voor beperkingen binnen de rubriek sociaal functioneren in termen van de FML worden niet gevonden.””
Desgevraagd schat deze psychiater de prognose relatief gunstig in. Enerzijds is prognostisch gunstig dat [appellant] premorbide goed functioneerde, maar anderzijds wordt als prognostisch minder gunstig ingeschat de lange duur van de klachten en het feit dat therapie vooralsnog niet geholpen heeft.
3.1.10.
Na kennisneming van het rapport van [psychiater 1] en na overleg met haar medisch adviseur heeft Achmea de uitkering aan [appellant] per 1 september 2014 gestaakt.
3.1.11.
[appellant] heeft vervolgens in mei 2015 psychiater drs. [psychiater 2] (hierna: [psychiater 2] ) geconsulteerd. Deze heeft onderzoek verricht naar de klachten van [appellant] en in zijn rapport van 20 oktober 2015 (prod. 14 dagv.) geconcludeerd (samengevat) dat [appellant] lijdt aan een evidente, ernstige posttraumatische stressstoornis met anamnestisch dissociatieve symptomen in de vorm van derealisatie beleving. Volgens [psychiater 2] voldoet [appellant] aan alle criteria van de posttraumatische stressstoornis, die op het moment van onderzoek manifest blijkt en ernstig van aard is. Tevens lijkt er sprake van onderbehandeling, aldus [psychiater 2] . Naar zijn mening is [appellant] als gevolg van deze aandoening beperkt in de uitvoering van zijn functioneren onder meer binnen arbeid.
3.1.12.
[appellant] heeft de bevindingen van [psychiater 2] ter kennis van Achmea gebracht, maar dit heeft niet geleid tot een verandering van het standpunt van de verzekeraar: Achmea heeft de uitkeringen op grond van de arbeidsongeschiktheidsverzekering niet hervat.
3.1.13.
Op 2 augustus 2016 is [Kebab] Kebab B.V. failliet verklaard.
3.1.14.
Bij beschikking van de rechtbank Maastricht van 13 maart 2019 is [appellant] evenals zijn echtgenote onder beschermingsbewind gesteld.
3.2.1.
Bij dagvaarding van 2 februari 2016 heeft [appellant] de onderhavige procedure jegens Achmea aanhangig gemaakt en gevorderd (samengevat):
I. te verklaren voor recht dat Achmea sinds 1 september 2014 in verzuim is, wanprestatie heeft gepleegd en daarom schadeplichtig is;
II. te verklaren voor recht dat [appellant] voor 80-100% arbeidsongeschikt is en dat deze arbeidsongeschiktheid onder de dekking van de arbeidsongeschiktheidsverzekering valt;
III. Achmea te veroordelen om aan [appellant] de arbeidsongeschiktheidsuitkering op basis van een percentage van 80-100 uit te betalen, zoals nader uiteengezet in de dagvaarding;
IV. Achmea te veroordelen om aan [appellant] alle premie te restitueren, die door [appellant] op grond van de arbeidsongeschiktheidsverzekering is voldaan na 16 februari 2014, vermeerderd met rente;
V. Achmea te veroordelen om aan alle overige verplichtingen uit hoofde van de arbeidsongeschiktheidsverzekering te voldoen, waaronder begrepen het initiëren en vergoeden van een adequate behandeling van [appellant] , een en ander op verbeurte van een dwangsom;
VI. Achmea te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 1.210 (inclusief btw), verhoogd met de kosten van de medische expertise van drs. [psychiater 2] van € 2.795,10 (inclusief btw);
VII. Achmea te veroordelen tot betaling van de proceskosten, waaronder begrepen beslagkosten en deskundigenkosten, alles vermeerderd met rente en nakosten.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat hij na de roofoverval in zijn woning een psychische aandoening heeft opgelopen, namelijk PTSS, die kwalificeert als een medisch objectiveerbare stoornis in de zin van de verzekeringspolis. [appellant] heeft daartoe verwezen naar de rapportages van [psycholoog] en [psychiater 2] . Ten aanzien van de rapportage van psychiater [psychiater 1] stelt [appellant] dat de door haar gerapporteerde aandoening “aanpassingsstoornis met angst” eveneens een medisch objectiveerbare stoornis is. Aldus heeft Achmea ten onrechte de uitkering gestopt per 1 september 2014.
3.2.3.
Achmea heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
In het tussenvonnis van 1 juni 2016 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast, die op 21 juli 2016 heeft plaatsgevonden.
3.2.5.
In het tussenvonnis van 12 oktober 2016 heeft de rechtbank, kort samengevat, vastgesteld dat Achmea tot 1 september 2014 op basis van 70% arbeidsongeschiktheid aan [appellant] uitkeringen heeft gedaan en dat dit percentage kennelijk steeds is uitgekeerd met goedvinden van [appellant] . Het geschil spitst zich toe op de vraag of [appellant] ook na 1 september 2014 aan een psychiatrische aandoening lijdt die medisch objectiveerbaar is en hem verhindert om zijn werk in de onderneming geheel of gedeeltelijk uit te oefenen. Nu de stellingen van [appellant] dat zulks het geval is door Achmea gemotiveerd zijn betwist, heeft de rechtbank behoefte aan voorlichting door een psychiater. Nu partijen het niet eens zijn geworden over de persoon van de deskundige, heeft de rechtbank voorgesteld prof. Dr. G.F. Koerselman (hierna: prof. Koerselman) als deskundige te benoemen. Tevens heeft de rechtbank een aantal voorlopige vraagpunten geformuleerd en de zaak verwezen naar de rol voor uitlating partijen.
3.2.6.
Daarop is bij tussenvonnis van 7 december 2016 een deskundigenonderzoek door prof. Koerselman bevolen ter beantwoording van de in het vonnis weergegeven vragen.
3.2.7.
Prof. Koerselman heeft op 20 september 2017 [appellant] onderzocht en op 11 januari 2018 zijn (definitieve) rapport uitgebracht. In zijn rapport heeft hij, kort gezegd, geconcludeerd dat hij op basis van de meest recente versie van het DSM-classificatiesysteem, de DSM-5, bij [appellant] geen classificeerbare psychiatrische stoornis kan vaststellen en als gevolg daarvan op zijn vakgebied ook geen beperkingen kan aannemen.
3.2.8.
In het eindvonnis van 20 juni 2018 heeft de rechtbank in r.o. 2.7 (samengevat) geoordeeld dat het rapport van prof. Koerselman ter zake de vraag of bij [appellant] sprake is van een (psychiatrische) afwijking en/of beperking voldoende duidelijk is en dat de conclusies in het rapport voldoende zijn gemotiveerd. Nu er volgens dit rapport geen sprake is van een classificeerbare psychiatrische stoornis met daaruit voortvloeiende beperkingen, concludeert de rechtbank dat bij [appellant] ná 1 september 2014 geen sprake is van een medisch substraat in de zin van beroepsarbeidsongeschiktheid conform de toepasselijke polisvoorwaarden.
Op grond daarvan heeft de rechtbank in r.o. 2.8 de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten, waaronder de deskundigenkosten, veroordeeld.
Ontvankelijkheid in hoger beroep
3.3.
Vaststaat dat [appellant] bij beschikking van 13 maart 2019 onder beschermingsbewind is geplaatst. De vraag is of dit betekent dat [appellant] de toestemming van de bewindvoerder behoeft om het hoger beroep te kunnen voortzetten (artikel 1:438 lid 2 BW) nu de onderbewindstelling is uitgesproken na het uitbrengen van de appeldagvaarding op 18 september 2018. Op grond van artikel 225 lid 1 sub b Rv kan de onder bewindstelling (verandering van persoonlijke staat, want leidt tot beperking beschikkingsbevoegdheid) aanleiding geven tot schorsing. [appellant] noch Achmea heeft daarom verzocht. Uit de jurisprudentie volgt (zie HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525) dat als de rechter in de loop van het geding van het bewind op de hoogte raakt, hij zo nodig ambtshalve de meest gerede partij in staat dient te stellen de bewindvoerder op te roepen. Het hof ziet evenwel in dit geval geen aanleiding [appellant] daartoe bij tussenarrest in de gelegenheid te stellen. Namens [appellant] is namelijk in de memorie van grieven onder 2 opgemerkt dat de bewindvoerster toestemming heeft gegeven tot voortzetting van het hoger beroep en Achmea heeft dit niet betwist. Dit betekent dat op grond van artikel 225 lid 2 Rv het geding op naam van [appellant] wordt voortgezet.
Omvang hoger beroep
3.4.
Bij appeldagvaarding is hoger beroep ingesteld tegen de hiervoor besproken vonnissen van 12 oktober 2016, 7 december 2016 en 20 juni 2018. Uit de memorie van grieven blijkt dat er alleen een grief is gericht tegen het eindvonnis van 20 juni 2018. [appellant] wordt daarom in het hoger beroep, gericht tegen de vonnissen van 12 oktober 2016 en 7 december 2018, niet-ontvankelijk verklaard.
Bewijswaardering rechtbank c.q. overnemen conclusies deskundige (grief 1)
3.5.
De grief richt zicht tegen de rechtsoverwegingen 2.7 en 2.8 van het beroepen vonnis. Met deze grief bestrijdt [appellant] de juistheid van de conclusies van prof. Koerselman, die door de rechtbank zijn overgenomen. Daarmee ligt in dit hoger beroep de waardering van het deskundigenrapport opnieuw en in volle omvang ter beoordeling voor. Bij deze beoordeling dient een rechter de daartegen ingebrachte bezwaren te betrekken, indien deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting van de conclusies/zienswijzen van de deskundige inhouden (zie onder meer HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2921 en recent de conclusie van Hartlief, ECLI:NL:PHR:2020:217 nr. 3.2). Het hof bespreekt daarom eerst het rapport van prof. Koerselman en gaat daarbij meer in het bijzonder in op zijn conclusies:
- dat er bij [appellant] noch op 11 januari 2018 noch op 1 september 2014 sprake was van een psychiatrische aandoening;
- dat er bij [appellant] op het vakgebied van de deskundige geen beperkingen zijn om zijn werkzaamheden als snackbarexploitant te verrichten.
Daarbij is van belang dat [appellant] zich in hoger beroep primair op het standpunt stelt dat hij lijdt aan PTSS en subsidiair dat (minstens) sprake is van een aanpassingsstoornis met angst. Het hof leidt daaruit af dat in hoger beroep alleen nog dient te worden onderzocht of bij [appellant] sprake is van een psychiatrische stoornis die hem belemmert in zijn beroepsuitoefening. Derhalve is in dit hoger beroep niet aan de orde of de gestelde beperkingen van [appellant] mogelijk het gevolg zijn van zijn morbide adipositas, waar prof. Koerselman in zijn rapport, zij het summier en onder voorbehoud, aandacht aan heeft besteed.
psychiatrische aandoeningen
3.6.
Nadat prof. Koerselman op 20 september 2017 bij [appellant] onder meer een anamnese heeft afgenomen en hem psychiatrisch heeft onderzocht, vermeldt hij vervolgens op p. 9 van zijn rapport dat het er bij deze expertise om gaat of betrokkene op en na 1 september 2014 als gevolg van een psychiatrische stoornis beperkingen ondervond ten aanzien van de verzekerde werkzaamheden. Gelet op de toepasselijke verzekeringsvoorwaarden dient te worden onderzocht of er sprake is van arbeidsongeschiktheid als gevolg van objectief medisch vast te stellen stoornissen. Koerselman merkt op dat het in de psychiatrie niet mogelijk is om dit vast te stellen aan de hand van beeldvormend of laboratoriumonderzoek. Aangezien psychiatrische stoornissen worden gedefinieerd aan de hand van subjectieve klachten, is het objectiveren per definitie lastig. Daarom is het van belang het klachtverhaal van betrokkene zo nauwkeurig mogelijk te analyseren, aldus prof. Koerselman. Hij overweegt als volgt (p.9):
“De overval die betrokkene in 2013 heeft meegemaakt, voldoet zonder twijfel aan de kenmerken van een “traumatische gebeurtenis”. Ongeveer 10% van de mensen die een dergelijke gebeurtenis meemaken, houdt daaraan blijvende klachten over. Bij 90% nemen de klachten af en verdwijnen deze meestal na enkele maanden. Een kernsymptoom van de posttraumatische stressstoornis (verder te noemen: PTSS) bestaat uit herbelevingen. (…) Terugdenken met een negatief gevoel aan wat er gebeurd is, is niet voldoende om van een herbeleving te kunnen spreken. Zulk(e) terugdenken doet vrijwel iedereen die iets ernstigs heeft meegemaakt. Een herbeleving echter is het ongewild en onvoorzien plotseling ontstaan angst, afschuw, machteloosheid of vervreemding. (…) Men zou het zo kunnen stellen dat een herbeleving in feite een paniekaanval is, die, anders dan bij een paniekstoornis, niet ongericht is, maar specifiek betrekking heeft op een al of niet door omstandigheden opgeroepen herinnering aan de gebeurtenis. Het kan voorkomen dat iemand tijdens een traumatische gebeurtenis adequaat handelde en pas achteraf de genoemde gevoelens ervoer. In de DSM-5 die sinds 2013 van kracht is, is deze optie expliciet opgenomen. (In)Het geval van betrokkene is dat relevant, omdat hij blijkens het proces-verbaal van politie en blijkens zijn eigen relaas ten tijde van de overval adequaat en actief optrad. Dat sluit de mogelijkheid van herbeleving dus zonder meer niet uit.”
3.7.
Vervolgens gaat Koerselman specifiek in op de situatie van [appellant] (p 9/10):
“Is er bij betrokkene nu in de hierboven omschreven zin sprake van herbelevingen? Ik kan dat uit zijn klachtverhaal niet afleiden. Wat betrokkene wel duidelijk beschrijft, is angst om opnieuw te worden overvallen. Hij vertelt dat hij na de overval Marokkaanse jongeren zag rondhangen bij zijn kebabzaken, van wie het heel goed mogelijk was dat zij de overvallers waren. Bovendien vertelt betrokkene mij nu, dat hij nadien bloot heeft gestaan aan vormen van bedreiging of intimidatie, die op zichzelf angst en ongerustheid met zich mee kunnen brengen. Dat hij bij dit alles een verband legt met de overval en daaraan dus ook terug denkt, betekent nog niet dat het echt om een herbeleving gaat. Daarbij weeg ik mee dat betrokkene tijdens het onderzoek in staat is om mij op een zakelijke en gedetailleerde manier over de overval te vertellen, zonder dat ik daarbij aan hem tekenen zie die wijzen op angst of andere emotionele ontreddering. Bij mensen met een actieve PTSS is zoiets als regel niet goed mogelijk. (…)
Belangrijke kenmerken van PTSS zijn ook vermijdingsgedrag en voortdurende alertheid. Betrokkene vertelt daarover inderdaad, maar opnieuw hangt dat inzichtelijk samen met de voortgezette reële dreiging waaraan hij kennelijk blootstaat. Met andere woorden, het feit dat hij veiliger woningen heeft gezocht en steeds op zijn hoede is, is in dat kader een adequate reactie. De vermijding en overmatige alertheid die als symptoom van PTSS worden beschouwd, zijn juistniet
adequaat en passen niet meer bij de werkelijke omstandigheden van het moment.
Het bovenstaande afwegend kom ik, concluderend, op basis van betrokkene’s relaas en van wat ik bij onderzoek aan hem kan waarnemen niet toe aan het stellen van de diagnose PTSS.”
3.8.
Na deze conclusie bespreekt prof. Koerselman de rapporten die door de andere ingeschakelde (partij)deskundigen zijn gesteld (p. 10):
“Tegen die achtergrond is het wel relevant dat deze diagnose door anderen wel degelijk is genoemd. In de eerste plaats merk ik op, dat ik het niet kan uitsluiten dat betrokkene’s klachten in een eerdere fase nog wel aan de criteria voor PTSS voldeden. Tenslotte is betrokkene daarvoor zowel met medicatie als met EMDR behandeld, terwijl PTSS-verschijnselen in de loop van de tijd ook spontaan in ernst kunnen afnemen. Ik meen echter ook dat de diagnose PTSS in eerdere stukken niet steeds duidelijk is onderbouwd. Zo bespreekt de psycholoog [psycholoog] (…) van
PTSS-klachten” in de vorm van “herbelevingen, angsten, slapeloosheid, prikkelbaarheid, schrikachtig, zenuwachtig, paniekklachten, et cetera”. Hij werkt die opsomming echter verder niet uit. Wel stelt hij dat deze klachten door behandeling met het medicament Venlafaxine en door EMDR “significant zijn gereduceerd”. Ook dat specificeert hij overigens niet. Wel meent hij dat betrokkene door de problemen die zijn gezin van de overval ondervindt, in toenemende mate spanningsklachten ondervindt. De psychiater [psychiater 1] (..) concludeert niet tot PTSS. Zij beschrijft vooral angstklachten die gerelateerd zijn aan actueel voortbestaande onzekerheid en bedreiging na de overval. De slaapproblemen brengt zij in verband met betrokkene’s nachtelijk apneusyndroom. De psychiater [psychiater 2] meent wel dat er sprake is van PTSS en gaat ook uitgebreid in op de verschillende criteria daarvoor in relatie tot betrokkene’s klachtverhaal. Zo schrijft hij betrokkene’s klachten over angst en onzekerheid toe aan herbeleving van de overval, zonder echter in te gaan op het feit dat betrokkene redenen had om zich nog steeds reëel bedreigd te voelen. Mijn inziens komt dit aspect in zijn rapport niet of in ieder geval niet voldoende tot uitdrukking.
Prof. Koerselman sluit deze bespreking als volgt af:
“Bij mijn eigen conclusie ten aanzien van het al of niet bestaan van PTSS bij betrokkene heb ik de opinies van degenen die hem eerder onderzochten dus bewust betrokken, maar dat brengt mij niet tot een andere eigen conclusie.”
3.9.
Nu er naar zijn oordeel geen sprake is van PTSS, stelt prof. Koerselman de vraag wat er dan wel met [appellant] aan de hand is. In dat verband bespreekt hij eerst de door [appellant] gemelde slaapproblemen, moeheid en tegenzin c.q. lusteloosheid. Hij sluit af met de conclusie dat hij vooralsnog die klachten, die uit de morbide adipositas kunnen voortvloeien, in het geval van betrokkene niet kan toerekenen aan een psychiatrische stoornis.
3.10.
Vervolgens bespreekt prof. Koerselman de klacht van [appellant] betreffende zijn angst en ongerustheid. Daarbij gaat hij eerst in op de algemene criteria voor een aanpassingsstoornis met angst en merkt daarover het volgende op (p. 11):
“De vraag is nu of die klacht past bij zijn reële omstandigheden en in dat kader hanteerbaar is, of dat die klacht naar aard en ernst de grenzen van wat bij de werkelijkheid hoort te buiten gaat, en dus pathologisch is. In dat laatste geval zou er mijn inziens sprake zijn van een “aanpassingsstoornis”. Dit houdt in dat de emotionele en gedragsmatige reactie op een stressfactor sterker is dan bij een gezond iemand in vergelijkbare omstandigheden te verwachten zou zijn, en dat die te sterke reactie gepaard gaat met “significant lijden of disfunctioneren.”
Daarna gaat prof. Koerselman kort in op het rapport van [psychiater 1] , die immers in haar rapport de diagnose angststoornis heeft gesteld, maar meende dat bij betrokkene daar geen beperkingen uit voortvloeiden (p. 11/12). Prof. Koerselman reageert daarop als volgt (p. 12):
“Een in de DSM-5 omschreven stoornis gaat echter per definitie gepaard met “significant lijden of disfunctioneren”. Onder significant lijden moet men dan verstaan, dat enige vorm van ingrijpen noodzakelijk is. Dat een in de DSM geclassificeerde aandoening niet met beperkingen gepaard zou gaan, is dan ook alleen mogelijk wanneer het uitsluitend om “lijden” zou gaan. In de praktijk zal het niet gauw voorkomen dat iemand significant lijdt zonder dat dit tot enige vorm van beperking aanleiding geeft. Een andere mogelijkheid zou kunnen zijn dat een dergelijke stoornis inmiddels “in remissie” is, dat wil zeggen hersteld is. Dat had psychiater [psychiater 1] daar dan wel bij moeten vermelden.”
3.11.
Vervolgens analyseert prof. Koerselman het klachtverhaal van [appellant] en relateert daarover het volgende (p. 12):
“Ik kom dan terug op de vraag of betrokkene’s huidige klachten over angst en ongerustheid inderdaad als aanpassingsstoornis zouden moeten worden aangemerkt. Uit de beschrijving die hij mij heeft gegeven van de dreiging waaraan hij sinds 2013 permanent blootstaat, leid ik af dat de door hem beschreven angst en ongerustheid niet irreëel zijn. Dat geldt te meer, nu volgens hem nog steeds niet duidelijk is geworden wie er precies achter deze dreigingen zitten. Daarbij komt dat betrokkene’s reactie hierop grotendeels een adequate indruk maakt. Zo is hij verhuisd om meer buiten bereik van zijn bedreigers te komen, heeft hij een alarminstallatie laten aanbrengen en is hij zelf extra alert. Het komt mij voor dat een gemiddeld gezond mens in vergelijkbare omstandigheden op een vergelijkbare manier zou reageren. Dit betekent dat er dus geen sprake kan zijn van een aanpassingsstoornis in de zin van een pathologische reactie op omgevingsfactoren.
(…)
Dat betrokkene met de situatie waarin hij leeft allerminst gelukkig is, is ook heel wel te begrijpen. Ook wat dat betreft kunnen zijn negatieve gevoelens niet als irreëel en dus pathologisch worden aangemerkt. In ieder geval zijn ze naar ernst en aard niet zodanig, dat in psychiatrische zin van een depressieve stoornis zou kunnen worden gesproken.”
3.12.
Het hof is van oordeel dat de conclusie van prof. Koerselman dat bij [appellant] geen sprake is van PTSS of een aanpassingsstoornis consistent is en logischerwijs volgt uit zijn bevindingen. Koerselman benadrukt dat herbelevingen voor het aannemen van PTSS essentieel zijn en dat daarvan bij [appellant] geen sprake is. [appellant] verwijt prof. Koerselman dat hij bij zijn conclusie voorbij is gegaan aan de conclusies van [psycholoog] en [psychiater 2] . Uit de hiervoor in 3.8 weergegeven passage uit zijn rapport blijkt dat dit verwijt onterecht is. Prof. Koerselman heeft die conclusies wel degelijk meegewogen, maar deze gaven hem geen aanleiding anders te oordelen. Verder volgt uit het rapport van prof. Koerselman dat van een aanpassingsstoornis eerst sprake kan zijn in geval van significant lijden of disfunctioneren. Op grond van het klachtenverhaal van [appellant] concludeert prof. Koerselman dat [appellant] grotendeels adequaat heeft gereageerd en niet anders dan een gezond iemand in een vergelijkbare situatie zou hebben gereageerd. Prof. Koerselman heeft naar het oordeel van het hof de door [appellant] gemelde klachten van angst, ongerustheid en neerslachtigheid serieus genomen. Zo heeft hij aangegeven dat die gevoelens niet irreëel zijn, maar niet zodanig ernstig van aard dat zij als pathologisch kunnen worden aangemerkt zodat van een stoornis in psychiatrische zin geen sprake is.
3.13.
Verder stelt [appellant] dat daar waar prof. Koerselman vaststelt dat [appellant] ten tijde van het opstellen van zijn rapport niet meer lijdt aan PTSS dan wel een aanpassingsstoornis, dat redelijkerwijs niet anders kan worden opgevat dan dat zulks per die datum van dat rapport (zijnde 11 januari 2018) geldt, met als gevolg dat [appellant] vanaf 1 september 2014 tot in ieder geval 11 januari 2018 recht heeft op een uitkering.
Deze stelling berust op een verkeerde lezing van het rapport. Nadat Koerselman bij vraag 2 is gevraagd welke diagnose hij naar aanleiding van zijn onderzoek kan stellen, is hem bij vraag 5 expliciet gevraagd wat de situatie van [appellant] was per september 2014. Deze vraag beantwoordt Koerselman als volgt:
“Ik heb geen reden om aan te nemen dat er op 1 september 2014 in psychiatrisch opzicht wel sprake was van een classificeerbare stoornis met daaruit voortvloeiende beperkingen. Ik verwijs naar mijn toelichting daarop hierboven.”
Het hof is van oordeel dat ook uit het rapport van prof. Koerselman volgt dat er op 1 september 2014 geen sprake was van PTSS of aanpassingsstoornis. Het hof wijst er in dat verband op dat Koerselman ten aanzien van de PTSS opmerkt niet uit te sluiten dat daarvan eerder – dus voor 1 september 2014 – wel sprake is geweest. En bij de bespreking van de aanpassingsstoornis wijst hij op de mogelijkheid dat een dergelijke stoornis in remissie is of is hersteld.
3.14.
Dit alles leidt ertoe dat het hof de door de deskundige gebezigde motivering overtuigend voorkomt, het hof de conclusies van prof. Koerselman overneemt en tot de zijne maakt. Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat bij [appellant] op 1 september 2014 sprake was van een psychiatrische stoornis.
bestaan van beperkingen ten aanzien van arbeid
3.15.
Ook al zijn er volgens prof. Koerselman geen psychiatrische stoornissen, althans zijn de gemelde klachten niet zodanig ernstig van aard om op grond van het DSM-5 classificatiesysteem daartoe te kunnen concluderen, desondanks onderzoekt hij of die klachten voor [appellant] beperkingen met zich brengen ten aanzien van het verrichten van arbeid (p 12 /13 van zijn rapport). Daarover relateert prof. Koerselman het volgende:
“Om te beginnen hangt het er dan van af wat die arbeid eigenlijk inhoudt. Uit het dossier wordt mij niet duidelijk of betrokkene verzekerd is voor eigen beroep of passende werkzaamheden. Ook blijkt niet duidelijk wat het eigen beroep precies inhoudt. (…) Is het bijvoorbeeld nodig dat betrokkene zelf in zijn zaak aanwezig is, of past het bij zijn beroep c.q. functie dat hij vanuit de verte toezicht houdt? Wat daar ook van zij, een subjectief gevoel van onbehagen of tegenzin hoeft nog niet gelijk te zijn aan een echte beperking. Ergens tegen opzien betekent nog niet dat iets onmogelijk is.(…) Dat betrokkene zich op zijn werk, zoals hij aangeeft, onrustig, benauwd en vermoeid voelt en daarbij tegenzin ervaart, lijkt mij voor een belangrijk deel samen te hangen met de al besproken morbide adipositas. (…) Vanuit psychiatrische optiek zie ik geen duidelijke reden waarom betrokkene, ondanks de door hem ervaren angst en ongerustheid tegen de achtergrond van een onduidelijke dreiging niet naar zijn bedrijf zou kunnen gaan om daar te doen wat binnen zijn functie van hem verwacht zou moeten worden. Op psychiatrisch gebied kan ik dan ook geen eenduidige beperkingen vaststellen.”
3.16.
[appellant] maakt bezwaar tegen de conclusie van prof. Koerselman dat er bij hem geen sprake is van beperkingen. [appellant] wijst er in dat verband op dat prof. Koerselman er geen rekening mee heeft gehouden dat zijn ambulante kebabkraam, staande nabij het centraal station van [woonplaats] , wordt omgegeven door drugsdealende hangjongeren. [appellant] is ervan overtuigd dat deze hem zijn gevolgd om zijn adres te achterhalen en om hem in zijn woning in de nacht onder dreiging van vuurwapens te overvallen. Had Koerselman daar wel rekening mee gehouden, dan had hij moeten concluderen dat [appellant] wel degelijk beperkingen ondervindt, hetgeen in de praktijk ook is gebleken. Want toen [appellant] na stopzetting van de verzekeringsuitkering feitelijk zijn werkzaamheden moest hervatten, werd hij op 12 oktober 2014 in zijn kraam geconfronteerd met de hangjongeren die hij verantwoordelijk houdt voor de overval . Hij werd bij het opmaken van de kassa duizelig, kwam ten val en brak zijn voet. [appellant] biedt daarvan getuigenbewijs aan.
3.17.
Nog daargelaten dat [appellant] in het geheel niet heeft onderbouwd dat het duizelig worden, de val en het breken van zijn voet het gevolg zijn van de door hem gestelde stoornis, faalt dit bezwaar. Anders dan [appellant] stelt, heeft prof. Koerselman wel degelijk rekening gehouden met de omstandigheid dat zijn kebabkraam nabij het centraal station staat. Niet alleen is in de anamnese deze gebeurtenis vermeld (zie p. 3), maar ook is bij de analyse van het klachtverhaal aandacht besteed aan de gevoelens van angst en ongerustheid vanwege de bedreigingen waaraan [appellant] nog steeds blootstaat. Maar uit de hiervoor in 3.11 weergegeven passage uit het rapport van prof. Koerselman volgt dat deze gevoelens van angst en ongerustheid vanuit psychiatrische optiek geen duidelijke reden zijn waarom [appellant] niet naar zijn bedrijf zou kunnen gaan om te doen wat van hem verwacht kan worden. Dat [appellant] feitelijk beperkt is in zijn werkzaamheden heeft prof. Koerselman niet kunnen vaststellen.
Om die reden wordt het bewijsaanbod als niet relevant gepasseerd.
3.18.
Voor zover [appellant] tevens bedoeld heeft bezwaar te maken tegen de omstandigheid dat de eisen van zijn (verzekerde) functie als snackbarexploitant voor prof. Koerselman niet duidelijk zijn, faalt ook dit bezwaar. Uit de onder 3.15 aangehaalde passage uit het rapport volgt immers dat wat die eisen ook precies mogen inhouden, het subjectieve gevoel van onbehagen of tegenzin is volgens prof. Koerselman onvoldoende om te leiden tot een beperking. Hij vermag dan ook niet in te zien waarom [appellant] niet zou kunnen doen wat binnen zijn functie van hem verwacht wordt.
3.19.
Dit alles leidt ertoe dat de grief ongegrond is.
3.20.
Dit betekent dat het vonnis waarvan beroep wordt bekrachtigd en dat [appellant] wordt veroordeeld in de kosten van dit hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen de (tussen)vonnissen van de rechtbank van 12 oktober en 7 december 2016;
bekrachtigt het vonnis van 20 juni 2018 waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van dit hoger beroep en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van Achmea op € 726,00 aan griffierecht en op € 1.074,00 aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.W. Vermeulen, J.W. van Rijkom en J.M.H. Schoenmakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 mei 2020.
griffier rolraadsheer