3.1.In dit hoger beroep wordt uitgegaan van de volgende vaststaande feiten.
3.1.1.[appellant] heeft samen met zijn echtgenote vanaf 1 januari 2008 een onderneming geëxploiteerd waarin via ambulante snackwagens broodjes (kebab) werden verkocht. Deze onderneming werd aanvankelijk gedreven in de vorm van een vennootschap onder firma, maar op enig moment als besloten vennootschap, genaamd “ [Kebab] Kebab B.V.”
3.1.2.Zowel [appellant] als zijn echtgenote hebben ter verzekering van het risico om als zelfstandige arbeidsongeschikt te raken bij Achmea een arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten, geheten “InkomensZekerPlan”, ingegaan op 15 oktober 2012. Uit het verzekeringsbewijs dat op 4 oktober 2012 is verstrekt, blijkt dat de maandpremie € 620,47 bedraagt, dat wordt uitgekeerd vanaf 25 % arbeidsongeschiktheid, dat de uitkering gelijk is aan het arbeidsongeschiktheidspercentage, dat de verzekerde som € 37.153,00 is en dat de eigenrisicoperiode drie maanden bedraagt (prod. 5 bij CvA).
3.1.3.Op deze verzekering zijn de voorwaarden van Interpolis met het modelnummer 42701 van toepassing (prod. 2 dagv.). Artikel 1 bevat definities van in de voorwaarden gebruikte begrippen en onder a staat:
“van arbeidsongeschiktheid is uitsluitend sprake indien er in relatie tot ziekte of ongeval, objectief medisch vast te stellen stoornissen bestaan, waardoor de verzekerde beperkt is in zijn of haar functioneren.”
3.1.4.Op 16 februari 2013 zijn [appellant] en zijn gezin in hun woning overvallen. [appellant] is daarbij fors mishandeld en met een vuurwapen bedreigd.
3.1.5.[appellant] heeft zich bij Achmea met ingang van 17 februari 2013 arbeidsongeschikt gemeld als gevolg van door de overval ervaren psychische problemen. Interpolis heeft – na de eigenrisicoperiode van drie maanden – aan [appellant] een uitkering verstrekt op basis van 70% arbeidsongeschiktheid.
3.1.6.Na een kort behandelingstraject bij drs. [GZ-psycholoog] , GZ-psycholoog, is de behandeling van [appellant] vanwege onder meer taalproblemen vanaf 7 september 2013 overgenomen door drs. [psycholoog] (hierna: [psycholoog] ), als psycholoog werkzaam bij Drive. [psycholoog] werkte in opdracht van Achmea en werd ook door Achmea betaald.
3.1.7.In het eindverslag van 22 april 2014 (prod. 7 dagv.) schrijft [psycholoog] dat de klachten van [appellant] kunnen worden gediagnosticeerd als posttraumatische stressstoornis (PTSS). Als gevolg van diverse gedragsmatige interventies zijn de door [appellant] ervaren klachten gedurende het behandelingstraject verminderd; de verleende cognitieve interventies hebben volgens [psycholoog] slechts beperkt effect gehad. Als conclusie wordt vermeld dat de PTSS- klachten significant gereduceerd zijn en dat daarmee de doelstelling is bereikt. Onder prognose wordt opgemerkt dat [appellant] in toenemende mate spanningsklachten ervaart en dat deze klachten hem steeds meer beginnen te belemmeren in het psychisch, sociaal en beroepsmatig functioneren.
3.1.8.Na de behandeling bij [psycholoog] heeft [appellant] zich voor zowel psychische als psychiatrische zorg gewend tot het Riagg in [vestigingsplaats] .
3.1.9.Op verzoek van Achmea is op 4 juli 2014 een psychiatrisch onderzoek verricht door [psychiater 1] (hierna: [psychiater 1] ). [psychiater 1] heeft op 19 juli 2014 gerapporteerd en in dat rapport zijn tevens de bevindingen van een – niet bij naam genoemde – psycholoog van Psyon verwerkt. In dat rapport is onder het hoofdstuk “Beschouwing” onder meer het volgende vermeld:
“De huidige klachten bestaan hoofdzakelijk uit angst, boosheid, slaapproblemen, verminderde concentratie en vermoeidheid.
(…)
Bij het psychiatrisch onderzoek als zodanig worden geen relevante afwijkingen gevonden. (…)
Uit het onderzoek komen aanwijzingen naar voren waardoor getwijfeld moet worden aan de betrouwbaarheid van de in de anamnese verkregen informatie. De klachten en beperkingen die betrokkene claimt zijn op meerdere punten atypisch; bijvoorbeeld in slaap vallen in de auto, bij het zien van Marokkaanse jongeren bij het werk, en bij het zien van mensen die lijken op de overvallers geen angstreactie hebben maar eerder boosheid en gedachten over het deze mensen iets aandoen. In deze adviseer ik dan ook om de gepresenteerde klachten niet te generaliseren naar de aanwezigheid van een ernstige psychiatrische ziekte maar deze vooral te interpreteren in het licht van aanpassingsproblematiek aan een complexe sociale situatie. De atypische klachtenpresentatie hangt daarbij waarschijnlijk samen met een cultuurgebonden wijze om geestelijk lijden te communiceren. In die zin is het beter om te spreken van een aanpassingsstoornis met angst dan van een posttraumatische stressstoornis. (…) Voor een posttraumatische stressstoornis worden geen aanwijzingen meer gevonden. (…) Betrokkene heeft een behandeling voor PTSS gehad, door middel van EMDR. Mogelijkerwijs was er voordien wel sprake van een posttraumatische stressstoornis in engere zin.
Op de vraag welke beperkingen bij het verrichten van werkzaamheden in acht moeten worden genomen bericht [psychiater 1] , kort samengevat:
“aanwijzingen voor beperkingen binnen de rubriek persoonlijk functioneren in termen van de FML worden niet gevonden. (…) Aanwijzingen voor beperkingen binnen de rubriek sociaal functioneren in termen van de FML worden niet gevonden.””
Desgevraagd schat deze psychiater de prognose relatief gunstig in. Enerzijds is prognostisch gunstig dat [appellant] premorbide goed functioneerde, maar anderzijds wordt als prognostisch minder gunstig ingeschat de lange duur van de klachten en het feit dat therapie vooralsnog niet geholpen heeft.
3.1.10.Na kennisneming van het rapport van [psychiater 1] en na overleg met haar medisch adviseur heeft Achmea de uitkering aan [appellant] per 1 september 2014 gestaakt.
3.1.11.[appellant] heeft vervolgens in mei 2015 psychiater drs. [psychiater 2] (hierna: [psychiater 2] ) geconsulteerd. Deze heeft onderzoek verricht naar de klachten van [appellant] en in zijn rapport van 20 oktober 2015 (prod. 14 dagv.) geconcludeerd (samengevat) dat [appellant] lijdt aan een evidente, ernstige posttraumatische stressstoornis met anamnestisch dissociatieve symptomen in de vorm van derealisatie beleving. Volgens [psychiater 2] voldoet [appellant] aan alle criteria van de posttraumatische stressstoornis, die op het moment van onderzoek manifest blijkt en ernstig van aard is. Tevens lijkt er sprake van onderbehandeling, aldus [psychiater 2] . Naar zijn mening is [appellant] als gevolg van deze aandoening beperkt in de uitvoering van zijn functioneren onder meer binnen arbeid.
3.1.12.[appellant] heeft de bevindingen van [psychiater 2] ter kennis van Achmea gebracht, maar dit heeft niet geleid tot een verandering van het standpunt van de verzekeraar: Achmea heeft de uitkeringen op grond van de arbeidsongeschiktheidsverzekering niet hervat.
3.1.13.Op 2 augustus 2016 is [Kebab] Kebab B.V. failliet verklaard.
3.1.14.Bij beschikking van de rechtbank Maastricht van 13 maart 2019 is [appellant] evenals zijn echtgenote onder beschermingsbewind gesteld.
3.2.1.Bij dagvaarding van 2 februari 2016 heeft [appellant] de onderhavige procedure jegens Achmea aanhangig gemaakt en gevorderd (samengevat):
I. te verklaren voor recht dat Achmea sinds 1 september 2014 in verzuim is, wanprestatie heeft gepleegd en daarom schadeplichtig is;
II. te verklaren voor recht dat [appellant] voor 80-100% arbeidsongeschikt is en dat deze arbeidsongeschiktheid onder de dekking van de arbeidsongeschiktheidsverzekering valt;
III. Achmea te veroordelen om aan [appellant] de arbeidsongeschiktheidsuitkering op basis van een percentage van 80-100 uit te betalen, zoals nader uiteengezet in de dagvaarding;
IV. Achmea te veroordelen om aan [appellant] alle premie te restitueren, die door [appellant] op grond van de arbeidsongeschiktheidsverzekering is voldaan na 16 februari 2014, vermeerderd met rente;
V. Achmea te veroordelen om aan alle overige verplichtingen uit hoofde van de arbeidsongeschiktheidsverzekering te voldoen, waaronder begrepen het initiëren en vergoeden van een adequate behandeling van [appellant] , een en ander op verbeurte van een dwangsom;
VI. Achmea te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 1.210 (inclusief btw), verhoogd met de kosten van de medische expertise van drs. [psychiater 2] van € 2.795,10 (inclusief btw);
VII. Achmea te veroordelen tot betaling van de proceskosten, waaronder begrepen beslagkosten en deskundigenkosten, alles vermeerderd met rente en nakosten.
3.2.2.Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat hij na de roofoverval in zijn woning een psychische aandoening heeft opgelopen, namelijk PTSS, die kwalificeert als een medisch objectiveerbare stoornis in de zin van de verzekeringspolis. [appellant] heeft daartoe verwezen naar de rapportages van [psycholoog] en [psychiater 2] . Ten aanzien van de rapportage van psychiater [psychiater 1] stelt [appellant] dat de door haar gerapporteerde aandoening “aanpassingsstoornis met angst” eveneens een medisch objectiveerbare stoornis is. Aldus heeft Achmea ten onrechte de uitkering gestopt per 1 september 2014.
3.2.3.Achmea heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.In het tussenvonnis van 1 juni 2016 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast, die op 21 juli 2016 heeft plaatsgevonden.
3.2.5.In het tussenvonnis van 12 oktober 2016 heeft de rechtbank, kort samengevat, vastgesteld dat Achmea tot 1 september 2014 op basis van 70% arbeidsongeschiktheid aan [appellant] uitkeringen heeft gedaan en dat dit percentage kennelijk steeds is uitgekeerd met goedvinden van [appellant] . Het geschil spitst zich toe op de vraag of [appellant] ook na 1 september 2014 aan een psychiatrische aandoening lijdt die medisch objectiveerbaar is en hem verhindert om zijn werk in de onderneming geheel of gedeeltelijk uit te oefenen. Nu de stellingen van [appellant] dat zulks het geval is door Achmea gemotiveerd zijn betwist, heeft de rechtbank behoefte aan voorlichting door een psychiater. Nu partijen het niet eens zijn geworden over de persoon van de deskundige, heeft de rechtbank voorgesteld prof. Dr. G.F. Koerselman (hierna: prof. Koerselman) als deskundige te benoemen. Tevens heeft de rechtbank een aantal voorlopige vraagpunten geformuleerd en de zaak verwezen naar de rol voor uitlating partijen.
3.2.6.Daarop is bij tussenvonnis van 7 december 2016 een deskundigenonderzoek door prof. Koerselman bevolen ter beantwoording van de in het vonnis weergegeven vragen.
3.2.7.Prof. Koerselman heeft op 20 september 2017 [appellant] onderzocht en op 11 januari 2018 zijn (definitieve) rapport uitgebracht. In zijn rapport heeft hij, kort gezegd, geconcludeerd dat hij op basis van de meest recente versie van het DSM-classificatiesysteem, de DSM-5, bij [appellant] geen classificeerbare psychiatrische stoornis kan vaststellen en als gevolg daarvan op zijn vakgebied ook geen beperkingen kan aannemen.
3.2.8.In het eindvonnis van 20 juni 2018 heeft de rechtbank in r.o. 2.7 (samengevat) geoordeeld dat het rapport van prof. Koerselman ter zake de vraag of bij [appellant] sprake is van een (psychiatrische) afwijking en/of beperking voldoende duidelijk is en dat de conclusies in het rapport voldoende zijn gemotiveerd. Nu er volgens dit rapport geen sprake is van een classificeerbare psychiatrische stoornis met daaruit voortvloeiende beperkingen, concludeert de rechtbank dat bij [appellant] ná 1 september 2014 geen sprake is van een medisch substraat in de zin van beroepsarbeidsongeschiktheid conform de toepasselijke polisvoorwaarden.
Op grond daarvan heeft de rechtbank in r.o. 2.8 de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten, waaronder de deskundigenkosten, veroordeeld.
Ontvankelijkheid in hoger beroep