ECLI:NL:GHSHE:2020:1598

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 mei 2020
Publicatiedatum
19 mei 2020
Zaaknummer
200.250.336_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over dwangsommen en veroordeling tot ondoorzichtig maken van ramen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat betrekking heeft op de executie van een veroordelend vonnis. De appellanten, [appellant 2] en [appellant 1], hebben in eerdere procedures te maken gehad met een veroordeling tot het niet uitoefenen van commerciële activiteiten en het ondoorzichtig maken van ramen. De rechtbank Limburg had in een eerder vonnis bepaald dat [appellant 2] een hekwerk moest verwijderen en de ramen ondoorzichtig moest maken, op straffe van dwangsommen. Na het veroordelend vonnis heeft [geïntimeerde 1] dwangsommen geclaimd, maar [appellant 2] heeft betoogd dat hij niet aan de veroordeling kon voldoen omdat hij niet de eigenaar was van het deel van de woning waar de ramen zich bevonden. Het hof heeft in deze zaak geoordeeld dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het beoogde doel en dat de dwangsommen niet konden worden geïnd voor zover deze hun grondslag vinden in de veroordeling tot het ondoorzichtig maken van de ramen. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter vernietigd en opnieuw geoordeeld dat [geïntimeerde 1] niet bevoegd is om de dwangsommen te innen die hun grondslag vinden in het veroordelend vonnis onder 3.10. De kosten van het hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.250.336/01
arrest van 19 mei 2020
in de zaak van

1.[appellante 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellant 2] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna samen aan te duiden als [appellant 2] (mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. G.D. Bosman te Veldhoven,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna samen aan te duiden als [geïntimeerde 1] (mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. J.B.Th. van 't Grunewold te Roermond,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 29 januari 2019 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaaknummer C/03/255259/KG ZA 18-521 gewezen vonnis van 25 oktober 2018.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 29 januari 2019 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van comparitie van 20 maart 2019;
  • de verwijzing naar mediation en het bericht dat de mediation niet is geslaagd;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord in principaal appel tevens memorie van grieven in incidenteel appel met producties;
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel.
Partijen hebben daarna arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. a) [appellant 2] ( [appellant 2] ) en [geïntimeerde 2] ( [geïntimeerde 2] ) zijn kinderen van [de erflater] (overleden op 10 augustus 1993) en [de erflaatster] (hierna: moeder [de erflaatster] , overleden op 9 januari 2013). Bij notariële akte van verdeling van 1 juni 1995 (prod. 1 inl. dagv.), waarbij naast [de erflaatster] onder meer [appellant 2] en [geïntimeerde 2] betrokken waren, zijn onroerende zaken deel uitmakend van Hoeve [de hoeve] te [vestigingsplaats] verdeeld.
Op pagina 14 van de akte van verdeling onder persoonlijke rechten sub a is bepaald:
“Tenslotte verklaarden de comparanten een overeenkomst te hebben gesloten, op grond waarvan:
a.
de comparant sub 3. [ [appellant 2] ] verleent aan ieder van de comparanten sub 1., 2., 4., 5. [ [geïntimeerde 1] ] en 6., die verklaarden aan te nemen, het persoonlijk recht voor ieder van hen alsmede voor ieders echtgenoot/partner/gezin, om over het aan hem toegedeelde en geleverde registergoed, voor zover het betreft de onverharde weg, te komen en te gaan van en naar de openbare weg;”
b) Op grond van voornoemde verdeling is [appellant 2] eigenaar geworden van [adres 1] . [geïntimeerde 1] is eigenaar geworden van [adres 2] en mede-eigenaar van [adres 3] , waarin moeder [de erflaatster] tot datum overlijden heeft gewoond.
c) In 2013 heeft [appellant 2] (onder meer) [geïntimeerde 1] in rechte betrokken (kort samengevat) tot nakoming van een (beweerde) voor verdeling tussen de kinderen [appellant 2] gesloten overeenkomst tot het niet zullen uitoefenen van commerciële exploitatie in wat hen zou worden toebedeeld.
In die procedure heeft [geïntimeerde 1] in reconventie (onder meer) gevorderd verwijdering van het hekwerk, waarmee [appellant 2] de uitoefening van het hiervoor geciteerde persoonlijke recht onmogelijk heeft gemaakt en het ondoorzichtig maken van ramen en deuren in de woning van (de zoon van) [appellant 2] , die zich aan de binnenplaats op minder dan twee meter van de grenslijn van het perceel van [geïntimeerde 1] bevinden.
d) Na bewijslevering in conventie heeft de rechtbank Limburg, locatie Roermond, bij vonnis van 6 september 2017 (prod. 3 inl. dagv. hierna: het veroordelend vonnis) de vordering van [appellant 2] tot het niet mogen uitoefenen van commerciële activiteiten door (onder meer) [geïntimeerde 1] toegewezen.
In reconventie is [appellant 2] is veroordeeld:
“3.10. (…) tot verwijdering van het hekwerk c.q. poort binnen twee maanden na betekening van dit vonnis op straffe van een dwangsom van € 250,-- per dag dat hij daaraan niet voldoet met een maximum van € 10.000,--,tenzij[appellant 2] c.s. [ [appellant 2] ] binnen die termijn voorziet in onbelemmerde toegang zoals hierboven onder 2.6.2 omschreven;
3.11.
de vensters en de deur van hun woning voor zover zich deze op minder dan twee meter van de grenslijn van het perceel van [geïntimeerde 2] c.s. [ [geïntimeerde 1] c.s.] bevinden binnen twee maanden na betekening van dit vonnis te voorzien van ondoorzichtig glas dan wel folie, zodat deze niet langer doorzichtig zijn, op straffe van een dwangsom van € 250,-- per dag met een maximum van € 10.000,--;”
Daarbij overwoog de rechtbank in rechtsoverweging 2.6.2. voor zover relevant:
“2.6.2. (…) In beginsel ligt verwijdering van het hekwerk c.q. de poort dan ook in de rede. Tegelijkertijd moet worden vastgesteld dat de eigenaar van een erf op grond van artikel 5:48 bevoegd is dit af te sluiten. Volgens vaste jurisprudentie geldt dit (…) ook voor de eigenaar van een dienend erf, mits wordt voorzien in de onbelemmerde toegang voor de eigenaar van een heersend erf. Naar analogie van deze rechtspraak is de rechtbank van oordeel dat die bevoegdheid ook geldt voor [appellant 2] c.s. [ [appellant 2] ] (…) zal er derhalve voor moeten zorgen dat het hekwerk c.q. de poort te allen tijde (…) onbelemmerde doorgang biedt (…). Voor zover dat niet mogelijk is, of [appellant 2] c.s. dat niet wenselijk acht, zal hij het hekwerk c.q. de poort dienen te verwijderen. Het gevorderde onder 1. zal dan ook worden toegewezen,tenzij[appellant 2] c.s. voorziet in onbelemmerde toegang zoals hierboven omschreven. (…)”
e) Tegen het veroordelend vonnis in conventie is door [geïntimeerde 1] hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 15 januari 2019 van dit hof heeft het hof dat vonnis in conventie vernietigd en de vraag of [geïntimeerde 1] gerechtigd is in de hoeve commerciële activiteiten te ondernemen (onder vernietiging van het aldaar bestreden vonnis op dat punt) bevestigend beantwoord.
Het veroordelend vonnis is onherroepelijk geworden voor zover in reconventie gewezen.
f) Het veroordelend vonnis is bij exploot van 18 september 2017 aan [appellant 2] betekend waarbij hen bevel is gedaan om binnen twee maanden aan de veroordelingen in reconventie te voldoen.
g) [appellant 2] heeft (tijdig) het houten hekwerk verwijderd en een gaashek met afsluitbare poort/deur aangebracht. De sleutel is aan [geïntimeerde 1] verstrekt. De zoon van [appellant 2] heeft folie op de vensters en deuren aangebracht.
h) In een proces-verbaal van bevindingen van gerechtsdeurwaarder mr. [de gerechtsdeurwaarder] d.d. 16 augustus 2018 is genoemde poort beschreven en heeft de deurwaarder geconstateerd dat er ondoorzichtige folie is aangebracht op de ramen, waarbij op enkele plekken strepen van 0,5 – 1 cm niet zijn afgeplakt.
i. i) Bij exploot van 26 juli 2018 is [appellant 2] aangezegd dat zij niet aan voormeld bevel hebben voldaan en daarom over de periode van 19 november 2017 tot en met 26 juli 2018 € 20.000,= aan dwangsommen hebben verbeurd aan [geïntimeerde 1] , welk bedrag binnen twee dagen betaald dient te worden, bij gebreke waarvan executie zal plaatsvinden.
j) Op 28 augustus 2018 is namens [geïntimeerde 1] ten laste van [appellant 2] executoriaal beslag gelegd op de onroerende zaak van [appellant 2] , ter inning van verbeurde dwangsommen.
k) Op 2 oktober 2018 heeft [appellant 2] [geïntimeerde 1] in kort geding gedagvaard. Op 25 oktober 2018 is daarin vonnis gewezen. Naar aanleiding van dat vonnis is door [appellant 2] op 19 november 2018 een bedrag van € 11.084,38 (maximale dwangsom € 10.000,= en executiekosten € 1.084,38) aan [geïntimeerde 1] voldaan. Het executoriale beslag op de onroerende zaak van [appellant 2] is opgeheven.
6.2.
[appellant 2] heeft in onderhavig executie kort geding gevorderd:
1. [geïntimeerde 1] met onmiddellijke ingang te verbieden de beweerdelijk tot op heden verbeurde en nog te verbeuren dwangsommen te innen en met het oog daarop executiemaatregelen te treffen, waaronder tot het leggen van beslag, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,= per dag, althans een door de rechter te bepalen bedrag per dag of gebeurtenis, dat [geïntimeerde 1] na betekening van dit vonnis in gebreke blijft aan dit vonnis te voldoen, met een maximum van € 100.000,=;
2. [geïntimeerde 1] te veroordelen om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis het executoriale beslag op de onroerende zaak van [appellant 2] op te (laten) heffen en opgeheven te houden, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,= per dag, althans een door de rechter te bepalen bedrag per dag of per gebeurtenis, dat [geïntimeerde 1] in gebreke blijven aan het vonnis te voldoen, met een maximum van € 100.000,=;
3. [geïntimeerde 1] te veroordelen tot betaling van buitengerechtelijke kosten ter hoogte van € 925,= of een in goede justitie te bepalen bedrag en 4. in de proces- en nakosten.
6.3.
Na mondelinge behandeling van de zaak, waar [geïntimeerde 1] gemotiveerd verweer heeft gevoerd, heeft de voorzieningenrechter [geïntimeerde 1] (op straffe van een dwangsom) verboden de dwangsommen voor zover die hun grondslag vinden in het veroordelend vonnis onder 3.11 (met betrekking tot het ondoorzichtig maken van de ramen) te innen en met het oog daarop executiemaatregelen te treffen. Het meer of anders gevorderde is afgewezen. De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd.
Daartoe heeft de voorzieningenrechter ten aanzien van het onder 1. door [appellant 2] gevorderde geoordeeld dat de veroordeling zag op ófwel volledige verwijdering van het hekwerk, ófwel vervanging daarvan door een afsluitbare poort (met sleutel) die onbelemmerde doorgang biedt. Door de versmalling van de doorgang kan van een onbelemmerde doorgang als in het vonnis bedoeld geen sprake zijn, zodat niet is voldaan aan de veroordeling op dit punt en [geïntimeerde 1] bevoegd is de dwangsommen te innen.
Ten aanzien van het onder 2. gevorderde heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat weliswaar ook niet is voldaan aan het veroordelend vonnis op dit punt, maar dat de eigendom van de betreffende onroerende zaak al sinds 2005 niet meer bij [appellant 2] berust. In de procedure die heeft geleid tot het veroordelend vonnis is dat weliswaar niet aan de orde geweest, maar daaraan kan niet voorbij worden gegaan nu [appellant 2] het als niet-eigenaar immers niet in hun macht hebben op dat punt aan het veroordelend vonnis te voldoen.
6.4.
[appellant 2] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd. [appellant 2] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van al zijn vorderingen. [geïntimeerde 1] heeft in incidenteel hoger beroep één grief aangevoerd. [geïntimeerde 1] heeft geconcludeerd (kort samengevat) tot vernietiging van het beroepen vonnis voor zover daarin vorderingen zijn toegewezen en tot het alsnog afwijzen van alle vorderingen van [appellant 2] met veroordeling van [appellant 2] in de kosten van beide instanties.
In principaal hoger beroep
6.5.
Met zijn grieven bestrijdt [appellant 2] niet te hebben voldaan aan de veroordeling onder 3.10. van het veroordelend vonnis. [appellant 2] voert aan dat het vonnis alleen het hekwerk bij punt B van de tekening van [geïntimeerde 1] (prod. 3 bij prod. 2 bij inl. dagv.) betreft. Dat hekwerk heeft hij verwijderd en hij heeft [geïntimeerde 1] onbelemmerde toegang tot zijn perceel gegeven door hen de sleutel van de deur in het gaashek ter beschikking te stellen. [appellant 2] wijst erop dat [geïntimeerde 1] een eigen toegangsweg heeft en voor de toegang van de openbare weg tot hun percelen niet afhankelijk is van gebruikmaking van het persoonlijk recht op een route die door de tuin van [appellant 2] loopt. [appellant 2] wijst er verder op dat niet bestreden is het oordeel van de rechtbank in het veroordelend vonnis, dat er na de verdeling van de eigendom op 1 juni 1995 een geheel nieuwe burenrechtelijke situatie is ontstaan. Sinds die datum is er van het persoonlijk recht alleen soms gebruik gemaakt te voet of met de fiets en een enkele keer met een zitmaaier of de rolstoel (van vader [appellant 2] ). Dat gebruik is nog steeds mogelijk, de deur is daar breed genoeg voor. Naar analogie met de regeling voor erfdienstbaarheden is dat dan het bestendig gebruik en heeft [geïntimeerde 1] te dulden dat [appellant 2] het persoonlijk recht vormgeeft op een wijze die het minst belastend is voor het dienend erf. Nergens in het veroordelend vonnis valt te lezen dat gemotoriseerd verkeer mogelijk moet zijn en dat de afsluitbare afscheiding, die gerealiseerd mag worden op grond van artikel 5:48 BW, even breed dient te zijn als het hekwerk waarvan door [geïntimeerde 1] verwijdering werd gevorderd.
6.6.
[geïntimeerde 1] weerspreekt dat hij het persoonlijk recht sinds 1 juni 1995 alleen te voet of met de fiets heeft gebruikt en wijst erop dat de rechter in het veroordelend vonnis in het geheel niet spreekt over de wijze waarop gebruikt is gemaakt van de doorgang. In het veroordelend vonnis wordt geconstateerd hoe breed het hek is en wordt aan [appellant 2] de keuze gegeven of het hekwerk te verwijderen of te zorgen dat het hekwerk een onbelemmerde doorgang biedt. Daar heeft [appellant 2] niet aan voldaan. [geïntimeerde 1] wijst er verder op dat er voorheen niet alleen een smal paadje was, maar een volledige (niet geasfalteerde) weg en dat de route waarover het gaat op de kadastrale kaart zelfs is ingetekend als een weg. [geïntimeerde 1] betwist verder dat hij voor de toegang van zijn woning niet afhankelijk is van (de uitoefening van) het persoonlijk recht. De thans door [geïntimeerde 1] bewoonde woning [adres 2] en de door hen gekochte woning [adres 3] zijn aan de achterzijde alleen te bereiken via hetzij de route waar het hier over gaat, hetzij via een omweg via [adres 2] . Bij verkoop van [adres 2] , waartoe [geïntimeerde 1] het voornemen heeft, kan de achterzijde van [adres 3] , waar [geïntimeerde 1] dan zal gaan wonen, alleen nog maar bereikt worden via de route waar het hier over gaat.
6.7.
Bij de beoordeling stelt het hof voorop dat in een executiegeschil als het onderhavige, waarbij het erom gaat of een veroordeling in een vonnis terecht is ten uitvoer gelegd en dwangsommen zijn verbeurd, de taak van de rechter zich beperkt tot de toetsing van de ter uitvoering van het veroordelend vonnis verrichte handelingen aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Bij die uitleg dient het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer te worden genomen, in dier voege dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel.
In geval van een in enigszins algemene termen omschreven verbod of bevel op straffe van een dwangsom moet de draagwijdte ervan beperkt worden geacht tot gedragingen waarvan in ernst niet kan worden betwijfeld dat zij door het verbod of bevel worden bestreken.
Voorts kan het geval zich nog voordoen dat er weliswaar niet helemaal is voldaan, doch dat de afwijking, in aanmerking genomen de strekking van het gebod, zo gering of van zo geringe aard is dat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen deugdelijke grond kan opleveren om het verbeurd zijn van dwangsommen te rechtvaardigen (vgl. HR 20 mei 1994, NJ 1994/652, ECLI:NL:HR:1994:ZC1367, HR 15 november 2002, NJ 2004/410, ECLI:NL:HR:2002:AE9400).
6.8.
Doel en strekking van het veroordelend vonnis is het door [appellant 2] aan [geïntimeerde 1] bieden van de gelegenheid tot uitoefening van het in de akte van verdeling opgenomen persoonlijk recht tegen de achtergrond van de wettelijke bevoegdheid van [appellant 2] tot erfafsluiting als bedoeld in artikel 5:48 BW (zie onder 6.1.). Gesteld noch gebleken is dat er in de procedure die heeft geleid tot het veroordelend vonnis meer is gevorderd dan verwijdering van het hekwerk Het hof stelt vast dat de rechtbank [appellant 2] een alternatief voor de gevorderde verwijdering heeft geboden (erfafsluiting, maar met onbelemmerde toegang voor [geïntimeerde 1] ). Daarbij heeft de rechtbank zich in het veroordelend vonnis niet uitgelaten over de inhoud en de omvang van het persoonlijk rechten ook niet over de precieze wijze waarop aan [geïntimeerde 1] doorgang diende te worden geboden .
6.9.
Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant 2] het hekwerk dat eerder stond op punt A van de situatietekening van [geïntimeerde 1] (prod. 3 bij prod. 2 bij inl. dagv.) al had verwijderd voordat het veroordelend vonnis werd gewezen en dat [geïntimeerde 1] sindsdien op dat punt (via een pad tussen coniferen door) vrije toegang heeft tot het perceel van [appellant 2] . Vast staat ook dat [appellant 2] na betekening van het veroordelend vonnis het hekwerk dat zich nog bevond op punt B (de erfscheiding aan de achterzijde van [adres 3] en het erf van [appellant 2] ) heeft verwijderd. Op dat punt heeft [appellant 2] het gaashek met deur geplaatst. De sleutel van die deur heeft [appellant 2] aan [geïntimeerde 1] verstrekt. Niet weersproken is dat [geïntimeerde 1] op deze wijze via de tuin van [appellant 2] aan de achterzijde van [adres 3] kan komen, in elk geval lopend en met een fiets.
Anders dan de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat [appellant 2] hiermee heeft gehandeld overeenkomstig het doel en de strekking van het veroordelend vonnis door aan [geïntimeerde 1] een onbelemmerde doorgang te verstrekken. Dat er slechts sprake kan zijn van een onbelemmerde doorgang als die de volle breedte van het verwijderde hekwerk beslaat, leest het hof niet in het veroordelend vonnis; in ernst kan betwijfeld worden of het veroordelend vonnis het oog had op een dergelijke doorgang.
6.10.
Wat partijen aanvoeren over omvang en inhoud van het persoonlijk recht, zal het hof onbesproken laten. Terecht overwoog de voorzieningenrechter dat er in onderhavig executiegeschil voor de rechter geen ruimte is om op die discussie in te gaan en de rechtsverhouding zelfstandig (opnieuw) te beoordelen.
In incidenteel hoger beroep
6.11.
Met de grief in incidenteel hoger beroep bestrijdt [geïntimeerde 1] het oordeel van de voorzieningenrechter dat weliswaar niet is voldaan aan de veroordeling, maar dat executie van het veroordelend vonnis op dit punt neer zou komen op misbruik van bevoegdheid omdat [appellant 2] het als niet eigenaar (van het deel van het huis met de betreffende ramen) immers niet in hun macht hebben aan deze veroordeling te voldoen.
[geïntimeerde 1] voert aan dat de stelling van [appellant 2] dat hij het niet in zijn macht heeft om die veroordeling na te komen in feite neerkomt op een verkapte vordering (c.q. verweer in een executieprocedure als onderhavige) ex art. 611d Rv (het opkomen van een gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid om aan de dwangsomveroordeling te voldoen). Dit artikel moet volgens vaste jurisprudentie restrictief worden uitgelegd en dient er niet toe om een extra gelegenheid te creëren (naast het hoger beroep dat heeft opengestaan) om de oorspronkelijke veroordeling waarbij de dwangsom is opgelegd te beoordelen.
Al sinds 2005 wordt een deel van [adres 1] bewoond door het gezin van de zoon van [appellant 2] . Desondanks heeft [appellant 2] het verweer dat hij het niet in zijn macht heeft om te voldoen aan het gevorderde op dit punt, in de procedure die heeft geleid tot het veroordelend vonnis niet gevoerd. Pas bij de executie voert hij dat verweer nu, maar dat had de voorzieningenrechter moeten passeren nu het geen feiten of omstandigheden betreft die zich na het veroordelend vonnis hebben voorgedaan. Bovendien zijn de ramen na het veroordelend vonnis (weliswaar onvoldoende, maar) afgeplakt. [geïntimeerde 1] betwist dan ook tevens dat het afplakken feitelijk niet in de macht van [appellant 2] lag.
6.12.
Dat betoog slaagt. Ook voor de beoordeling van deze klacht geldt wat het hof hiervoor onder 6.7 tot uitgangspunt heeft genomen. Als onweersproken staat vast dat [appellant 2] in de procedure die tot het veroordelend vonnis heeft geleid niet het verweer heeft gevoerd dat het niet meer in zijn macht zou liggen om de ramen waar het over gaat af te plakken. Integendeel, uit het veroordelend vonnis blijkt dat [appellant 2] zich op bevrijdende verjaring heeft beroepen ten aanzien het zich binnen twee meter van de erfgrens bevinden van die ramen.
Daargelaten de vraag of het deel van [adres 1] waarin de zoon van [appellant 2] woont nog tot de woning van [appellant 2] behoort, (wat [geïntimeerde 1] stelt en [appellant 2] betwist), naar het oordeel van het hof moet de veroordeling tot het ondoorzichtig maken van de ramen in “hun” woning gelezen worden als te zien op de drie ramen van [adres 1] waarover het in die procedure ging en ten aanzien waarvan [appellant 2] het thans gevoerde verweer niet heeft gevoerd. [appellant 2] had daar ook nog een punt van had kunnen maken in het hoger beroep van dat vonnis, maar heeft dat nagelaten. In onderhavig executie kort geding kan dat dan niet meer als een omstandigheid als bedoeld in art. 611d Rv worden meegewogen. Daarbij is wat [appellant 2] heeft aangevoerd onvoldoende voor de conclusie dat [appellant 2] werkelijk in de onmogelijkheid verkeert om aan de veroordeling te voldoen. De enkele stelling dat zijn zoon in het deel van de woning woont waar de ramen zich bevinden, is daarvoor onvoldoende. Dat geldt temeer nu gesteld noch gebleken is dat zijn zoon niet bereid is de ramen af te plakken.
6.13.
Het hof constateert dat [appellant 2] niet heeft bestreden dat niet (volledig) is voldaan aan de veroordeling op dit punt.
6.14.
De slotsom van al het voorgaande is dat zowel het principaal als het incidenteel hoger beroep slagen. Dat betekent dat het vonnis van de voorzieningenrechter zal worden vernietigd voor zover [geïntimeerde 1] daarin onder 5.1. is verboden de dwangsommen te innen, c.q. te executeren die hun grondslag vinden in het veroordelend vonnis onder b (waarmee bedoeld is 3.11). Opnieuw rechtdoende zal [geïntimeerde 1] worden verboden de dwangsommen te innen c.q. te executeren die hun grondslag vinden in het veroordelend vonnis onder 3.10. Nu partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld ziet het hof geen aanleiding de kostenveroordeling in eerste aanleg te herzien. Ook in dit hoger beroep ziet het hof aanleiding om de proceskosten te compenseren in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.
De vordering van [appellant 2] tot het veroordelen van [geïntimeerde 1] tot ongedaan making van al wat aan [geïntimeerde 1] is voldaan ter uitvoering van het bestreden vonnis, zal worden afgewezen. Dit arrest houdt immers in dat [appellant 2] alles wat hij heeft voldaan thans verschuldigd is geworden op grond van onderhavige veroordeling.
De vordering van [appellant 2] tot veroordeling van [geïntimeerde 1] in de buitengerechtelijke kosten zal worden afgewezen nu [appellant 2] tegen de afwijzing van zijn vordering op dat punt in eerste aanleg in dit hoger beroep geen grief of klacht heeft geformuleerd.

7.De uitspraak

Het hof:
in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover [geïntimeerde 1] daarin onder 5.1. is verboden de dwangsommen voor zover deze hun grondslag vinden in het veroordelend vonnis van 6 september 2017 onder 3.11. te innen en met het oog daarop executiemaatregelen, waaronder het leggen van beslag, te treffen, op straffe van een dwangsom van € 250,-- per dag dat [geïntimeerde 1] c.s. daaraan niet voldoen met een maximum van € 10.000,--;
en opnieuw rechtdoende:
verbiedt [geïntimeerde 1] na betekening van dit arrest de dwangsommen voor zover deze hun grondslag vinden in het veroordelend vonnis van 6 september 2017 onder 3.10. te innen en met het oog daarop executiemaatregelen, waaronder het leggen van beslag, te treffen op straffe van een dwangsom van € 250,-- per dag dat [geïntimeerde 1] c.s. daaraan niet voldoen met een maximum van € 10.000,--;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
compenseert de kosten van dit hoger beroep tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, zowel in principaal appel als in incidenteel appel.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.J. van Craaikamp, J.I.M.W. Bartelds en B.E.L.J.C. Verbunt en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 mei 2020.
griffier rolraadsheer