3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
- [appellante] heeft de Engelse nationaliteit. [appellant] heeft de Amerikaanse en de Duitse nationaliteit. [appellante] en [appellant] verblijven sinds ongeveer 11 jaar in Nederland.
- [appellante] en [appellant] hebben met ingang van 23 januari 2012 van Heemwonen de woning aan de [adres] te [plaats] gehuurd.
- [appellante] en [appellant] hebben een aanzienlijke achterstand laten ontstaan in de huurbetalingen. In augustus 2019 was deze achterstand opgelopen tot € 3.923,93.
- Heemwonen heeft [appellante] en [appellant] in verband daarmee in rechte betrokken. Dit heeft geresulteerd in een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 18 december 2019 (zaaknummer 7976309 \ CV EXPL 19‑5590). Het hof zal dat vonnis hierna ook aanduiden als het bodemvonnis. Bij dat bodemvonnis heeft de kantonrechter op vordering van Heemwonen, samengevat, de tussen partijen bestaande huurovereenkomst ontbonden, [appellante] en [appellant] veroordeeld om het gehuurde binnen twee weken na betekening van het vonnis te ontruimen, [appellante] en [appellant] veroordeeld tot betaling van € 3.923,93 aan achterstallige huur over de periode tot en met augustus 2019 en [appellante] en [appellant] veroordeeld tot betaling van € 507,88 voor elke ingegane maand met ingang van 1 september 2019 tot aan het tijdstip van de ontruiming, een en ander vermeerderd met wettelijke rente en met veroordeling van [appellante] en [appellant] in de proceskosten. De kantonrechter heeft dit bodemvonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
- Heemwonen heeft het bodemvonnis van 18 december 2019 op 20 december 2019 aan [appellante] en [appellant] laten betekenen. In het betekeningsexploot is aan [appellante] en [appellant] bevel gedaan om het gehuurde binnen twee weken te ontruimen en om binnen twee dagen, kort gezegd, de achterstallige huur en de proceskosten te betalen. Bij het betekeningsexploot is een aanzegging ontruiming gevoegd. Daarin is aangekondigd dat het gehuurde op 8 januari 2020 om 12:00 uur zal worden ontruimd als [appellante] en [appellant] dan niet aan de bij het betekeningsexploot gedane bevelen hebben voldaan.
- Bij e-mail van 6 januari 2020 heeft de toenmalige advocaat van [appellante] en [appellant] aan de deurwaarder onder meer het volgende meegedeeld:
“Cliënten hebben pas zéér recentelijk kennis genomen van uw gesloten enveloppe met daarin de betekening van het vonnis d.d. 18 december 2019 en de aanzegging ontruiming d.d. 8 januari 2020 om 12:00.
(…)
Cliënten willen in hoger beroep gaan tegen het zojuist genoemd vonnis, waarbij zij tevens in incident zullen vragen om de schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad.
Mijn concrete vraag aan u is of uw cliënt HeemWonen bereid is dit hoger beroep af te wachten en of u voornemens bent de geplande ontruiming aanstaande woensdag daadwerkelijk door te laten gaan.”
- Bij e-mail van diezelfde dag heeft de deurwaarder aan de toenmalige advocaat van [appellante] en [appellant] het volgende meegedeeld:
“Na overleg met HeemWonen deel ik u mede dat uw cliënten contact moeten opnemen voor een zogenaamde vooropname ontruiming. Enkel indien alles betaald wordt vóór ontruiming is er misschien nog een kans dat uw cliënten in de woning kunnen blijven.”
- Op 28 januari 2020, dus nadat het in dit hoger beroep bestreden kortgedingvonnis van 22 januari 2020 was gewezen, heeft Heemwonen het gehuurde op grond van het bodemvonnis van 18 december 2019 laten ontruimen.
- Ten tijde van het wijzen van het onderhavige arrest was bij dit hof nog geen hoger beroep tegen het bodemvonnis van 18 december 2019 aanhangig gemaakt.
3.2.1.In de onderhavige kortgedingprocedure vorderden [appellante] en [appellant] in eerste aanleg als onmiddellijke voorziening bij voorraad in de zin van artikel 254 Rv, zakelijk weergegeven:
- I. de door Heemwonen voorgenomen ontruiming op 8 januari 2020 als onrechtmatig te verklaren en Heemwonen te verbieden de woning te ontruimen, en te gelasten dat de aangezegde ontruiming wordt geannuleerd;
- II. de tenuitvoerlegging van het bodemvonnis van 18 december 2019 te schorsen voor de duur van drie maanden, te rekenen vanaf de datum van dit vonnis;
- III. dan wel een zodanige voorziening te treffen als de voorzieningenrechter in goede justitie passend acht;
- IV. de ontruiming geheel te verbieden als de gehele achterstand tijdens de opschortingstermijn van drie maanden door [appellante] en [appellant] is betaald;
met veroordeling van Heemwonen in de proceskosten.
3.2.2.Heemwonen heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.3.In het bestreden kortgedingvonnis van 22 januari 2020 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [appellante] en [appellant] afgewezen en [appellante] en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
3.3.1.Zoals hiervoor in rov. 3.1 is vermeld, heeft Heemwonen het gehuurde op 28 januari 2020, dus nadat het in dit hoger beroep bestreden kortgedingvonnis van 22 januari 2020 was gewezen, laten ontruimen op basis van het bodemvonnis van 18 december 2019. Dit ontneemt aan [appellante] en [appellant] niet hun belang bij een beoordeling van dit hoger beroep tegen het kortgedingvonnis van 22 januari 2020.
3.3.2.[appellante] en [appellant] hebben in hoger beroep drie grieven aangevoerd. [appellante] en [appellant] hebben op basis van die grieven geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen kortgedingvonnis en tot het alsnog toewijzen van hun vorderingen.
Met betrekking tot grieven 1 en 2: noodtoestand als gevolg van ontruiming?
3.4.1.Het hof zal de grieven 1 en 2 gezamenlijk behandelen. Door middel van deze grieven betogen [appellante] en [appellant] dat de tenuitvoerlegging van de veroordeling tot ontruiming van de woning aan hun zijde een noodtoestand heeft doen ontstaan. Volgens [appellante] en [appellant] heeft [appellante] een zwaar aangetaste long als gevolg van tuberculose en is het daarom onverantwoord om haar de straat op te sturen of in een daklozenopvang te laten plaatsnemen. Ter onderbouwing van die stelling hebben zij een in de Engelse taal gestelde verklaring overgelegd. In die verklaring staat onder meer dat [appellante] lijdt aan tuberculose, dat zij blijvende schade heeft aan haar linker long en dat zij vatbaar is voor infecties. Naar het hof begrijpt, menen [appellante] en [appellant] dat om deze reden de ontruiming bij het bestreden kortgedingvonnis had moeten worden verboden.
3.4.2.Heemwonen heeft als reactie op de grieven onder meer betoogd dat de door [appellante] en [appellant] overgelegde Engelstalige verklaring ongeloofwaardig is en makkelijk kan zijn vervalst. Ook hebben zij aangevoerd dat het op de weg van [appellante] en [appellant] zelf ligt om de nadelige gevolg van de ontruiming op te vangen.
3.4.3.Het hof stelt voorop dat partijen aan het hof niet hebben meegedeeld of [appellante] en [appellant] hoger beroep hebben ingesteld tegen het bodemvonnis van 18 december 2019. Een dergelijk hoger beroep is tot op dit moment nog niet bij dit hof aangebracht. Er kan echter niet worden uitgesloten dat binnen de appeltermijn wel een appeldagvaarding is uitgebracht, die nog bij dit hof aangebracht moet worden. Dit is van belang voor de maatstaf die in het onderhavige executie-kortgeding moet worden gehanteerd.
3.4.4.Bij de beoordeling van een vordering in kort geding tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een uitspraak die in kracht van gewijsde is gegaan, geldt dat de schorsing alleen kan worden uitgesproken indien de (verdere) tenuitvoerlegging misbruik van bevoegdheid zou opleveren (HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026, rov. 5.8 sub e). Hiervan is sprake indien de rechter van oordeel is dat de executant, mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de tenuitvoerlegging zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal onder meer het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de tenuitvoerlegging op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard (HR 22 april 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4575). Ook kunnen zich andere situaties voordoen waarin in verband met na de uitspraak voorgevallen of aan het licht gekomen feiten sprake is van misbruik van bevoegdheid overeenkomstig de in art. 3:13 BW genoemde maatstaf. 3.4.5.Bij de beoordeling van een vordering in kort geding tot schorsing van de tenuitvoerlegging indien tegen de ten uitvoer te leggen uitspraak een rechtsmiddel is of nog kan worden ingesteld, heeft op grond van HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026 het volgende te gelden. a. Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, of diens belang bij zekerheidstelling, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan of bij deze uitvoerbaarheid zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden.
b. Bij de toepassing van de onder a genoemde maatstaf in een incident of in kort geding moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag.
c. Indien de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad in de ten uitvoer te leggen uitspraak is gemotiveerd, moet de eiser of verzoeker, afgezien van het geval dat deze beslissing berust op een kennelijke misslag, aan zijn vordering of verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag leggen die bij het nemen van deze beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de betrokken uitspraak hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
3.4.6.Omdat voor het hof onduidelijk is of hoger beroep is ingesteld tegen het bodemvonnis van 18 december 2019, zal het hof in het onderstaande beide toetsingsmaatstaven hanteren.
3.5.1.Het hof stelt bij de verdere beoordeling voorop dat [appellante] en [appellant] in dit hoger beroep niet bestrijden dat zij een aanzienlijke huurachterstand hebben laten ontstaan. Zij hebben in dit hoger beroep ook niet gesteld dat zij, indien de huurovereenkomst in het bodemvonnis van 18 december 2019 niet zou zijn ontbonden maar zou hebben voortgeduurd, in staat zouden zijn geweest om de huurachterstand in te lopen. Dat [appellante] en [appellant] in ernstige mate in de nakoming van de huurovereenkomst tekort zijn geschoten door een aanzienlijke huurachterstand te laten ontstaan, staat vast. [appellante] en [appellant] hebben ook overigens niet gesteld dat het vonnis van 18 december 2019 op een juridische of feitelijke misslag berust. Daarom strekt tot uitgangspunt dat Heemwonen ten tijde van de ontruiming van de woning een te respecteren belang had bij de tenuitvoerlegging van het vonnis, mede ter voorkoming van het nog verder oplopen van de huurachterstand.
3.5.2.Hetgeen [appellante] en [appellant] in de toelichting op hun grieven hebben aangevoerd, brengt het hof niet tot het oordeel dat Heemwonen geen in redelijkheid te respecteren belang had bij de tenuitvoerlegging van het bodemvonnis van 18 december 2019. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het in eerste instantie op de weg van [appellante] en [appellant] zelf lag en ligt om de nadelige gevolgen van de ontruiming op te vangen, zo nodig met hulp van hulpverlenende instanties. Zij hebben in de toelichting op hun grieven in het geheel niet duidelijk gemaakt welke stappen zij daartoe hebben gezet. Mede om die reden hebben zij naar het oordeel van het hof onvoldoende duidelijk gemaakt dat de tenuitvoerlegging van het vonnis, die pas heeft plaatsgevonden na de datum van de bij de memorie van grieven overgelegde verklaring van 24 januari 2020, daadwerkelijk tot een onaanvaardbare noodsituatie heeft geleid. De door [appellante] en [appellant] overgelegde Engelstalige verklaring brengt het hof niet tot een ander oordeel, mede omdat Heemwonen die verklaring gemotiveerd heeft bestreden. Bij toetsing aan de hiervoor in rov. 3.4.4 genoemde maatstaf moeten de grieven 1 en 2 dus worden verworpen.
3.5.3.Bij toetsing aan de in rov. 3.4.5 genoemde maatstaf komt het hof tot dezelfde uitkomst. Het hof acht daarbij van belang dat [appellante] en [appellant] een aanzienlijke huurachterstand hebben laten ontstaan en in dit hoger beroep geen uitzicht hebben geboden op het inlopen en ongedaan maken van die huurachterstand. Daarom had Heemwonen er ten tijde van de ontruiming van de woning een gerechtvaardigd belang bij om die ontruiming door te zetten en daarmee het verder oplopen van de huurachterstand te voorkomen, ondanks een mogelijk nog tegen het bodemvonnis van 18 december 2019 in te stellen hoger beroep. Naar het oordeel van het hof kan in de gegeven omstandigheden niet worden gezegd dat het belang van [appellante] en [appellant] bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op een eventueel hoger beroep is beslist, zwaarder weegt dan het belang van Heemwonen bij de tenuitvoerlegging van de veroordeling tot ontruiming van de woning. Het hof neemt daar ook bij in aanmerking dat [appellante] en [appellant] hun stellingen over een door de ontruiming ingetreden noodtoestand onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt. Het hof verwijst daartoe naar hetgeen hiervoor in rov. 3.5.2 is overwogen.
3.5.4.Het hof heeft bij het voorgaande onder ogen gezien dat de minister voor Milieu en Wonen bij brief van 26 maart 2020 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal diverse mededelingen heeft gedaan over onder meer de gevolgen van de coronacrisis voor huisuitzettingen. In de genoemde brief heeft de minister (op blz. 1 en onder 4) onder meer meegedeeld:
- dat tijdens een gezamenlijk overleg van 25 maart 2020 met onder meer de koepels van verhuurders van woningen is afgesproken dat er geen huisuitzettingen als gevolg van het coronavirus tijdens de crisisperiode zullen plaatsvinden;
- dat verhuurders zich maximaal zullen inspannen om te zoeken naar maatwerkoplossingen voor huurders die in de betalingsproblemen zijn gekomen door het coronavirus;
- dat huisuitzettingen door de rechtbanken in beginsel niet worden aangemerkt als urgente zaken, zodat in deze zaken voorlopig in beginsel geen mondelinge behandelingen zullen plaatsvinden (tenzij de rechter in kort geding oordeelt dat de zitting vanwege superspoed moet doorgaan).
De inhoud van deze brief brengt het hof in dit geval niet tot een ander oordeel dan hiervoor in rov. 3.5.2 en 3.5.3 gegeven. Het hof acht daarbij van belang dat in dit geval de veroordeling tot ontruiming al op 18 december 2019 is uitgesproken en de ontruiming al op 28 januari 2020 heeft plaatsgevonden, dus enkele weken vóór het oplaaien van de corona-problematiek in Nederland. Bovendien is de huurachterstand in dit geval niet veroorzaakt door corona-problemen. Al in augustus 2019 was er een achterstand van ruim 7 maanden, terwijl een achterstand van drie maanden in beginsel al toereikend wordt geacht voor ontbinding en ontruiming. Daar komt bij dat de minister in de genoemde brief onder 11 heeft meegedeeld dat passende maatregelen worden genomen om dak- en thuislozen te beschermen tegen het coronavirus, waarbij onder meer slaapzalen worden opgesplitst in kleinere compartimenten, quarantaine plekken worden ingericht (bijvoorbeeld in hotels) en gebruik wordt gemaakt van leegstaand vastgoed, zoals gymzalen. Het hof ziet bij deze stand van zaken geen aanleiding om de veroordeling tot ontruiming, die op 18 december 2019 terecht is uitgesproken en op 28 januari 2020 ook rechtmatig ten uitvoer is gelegd, alsnog terug te draaien.
3.5.5.[appellante] en [appellant] zijn in de toelichting op de grieven ook nog ingegaan op de vraag op welk moment zij kennis hebben genomen van het vonnis van 18 december 2019 en op de vraag of zij ten tijde van de betekening van dat vonnis nog in het gehuurde woonden. Die kwesties kunnen verder onbesproken blijven. Ook als die stellingen juist zouden zijn, laten zij onverlet dat het Heemwonen op 28 januari 2020 vrij stond om de veroordeling tot ontruiming van de woning, die bij het bodemvonnis van 18 december 2019 is uitgesproken, ten uitvoer te laten leggen.
3.5.6.[appellante] en [appellant] hebben tot slot gesteld dat er tijdens “de zitting” (naar het hof begrijpt: de zitting in de kortgedingprocedure) is afgesproken dat er niet opnieuw een ontruiming zou worden aangezegd. Heemwonen heeft die stelling betwist. Volgens haar heeft zij zich ter zitting slechts bereid verklaard om eerst het vonnis van de voorzieningenrechter af te wachten en de ontruiming dus niet vóór de datum van het kortgedingvonnis uit te voeren. Het hof constateert dat de stelling van [appellante] en [appellant] niet vast staat en ook niet aannemelijk voorkomt. Het hof passeert daarom die stelling.
3.5.7.De slotsom van het voorgaande is dat de grieven 1 en 2 geen doel treffen. Het hof verwerpt die grieven.
Met betrekking tot grief 3