3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.Bij overeenkomst van 19 februari 2003 is [appellante] van Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Bouwnijverheid (hierna: BPF Bouw) met ingang van 1 maart 2003 een bedrijfsruimte gaan huren aan het [adres 1] en [adres 2] te [vestigingsplaats] (hierna: het gehuurde) bestemd om te worden gebruikt voor de uitoefening van een café of een restaurant. De huur is aangegaan voor de duur van 10 jaar.
In de huurovereenkomst is onder meer het volgende bepaald:
artikel 11 – bijzondere bepalingen
(…)
4. Conform het schriftelijke verzoek van huurder, wordt huurder toestemming verleend het gehuurde onder te verhuren onder voorwaarde dat degene die onderhuurt voldoet aan de in het maatschappelijk verkeer geldende eisen van goed ondernemerschap.
(…)”.
Op deze huurovereenkomst zijn algemene voorwaarden van toepassing verklaard, de Algemene Bepalingen voor de Verhuur van Commerciële Ruimten, gedeponeerd op 17 februari 1997 bij de Griffie van de Rechtbank te Amsterdam, onder nr. 46/1997.
Hierna zal deze huurovereenkomst worden aangeduid als de eerste huurovereenkomst.
3.1.2.Na overdracht van het recht van erfpacht van (de grond waartoe behoort) het gehuurde door BPF Bouw aan Bouwinvest Dutch International Office Fund N.V. (hierna Bouwinvest) hebben Bouwinvest en [appellante] per 1 oktober 2011 een nieuwe huurovereenkomst gesloten voor de duur van 10 jaar. Op deze huurovereenkomst zijn de Algemene bepalingen huurovereenkomst winkelruimte volgens het ROZ-model van toepassing zijn verklaard. Deze houden onder meer in dat de huurder het gehuurde zelf moet gebruiken en dat het zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van verhuurder de huurder niet is toegestaan het gehuurde in onderhuur te geven. In de algemene bepalingen is een boetebeding opgenomen.
Hierna zal deze huurovereenkomst worden aangeduid als de tweede huurovereenkomst.
3.1.3.[geïntimeerde] is sinds 16 december 2015 erfpachter van het perceel met opstallen, waaronder het gehuurde. Zij is per die datum de verhuurder geworden van [appellante] .
3.1.4.[appellante] heeft aanvankelijk in het gehuurde voor eigen rekening en risico een restaurant volgens de formule “Juffrouw Tok” geëxploiteerd.
3.1.5.Eind 2004 (dus tijdens de eerste huurovereenkomst) heeft [appellante] aan de stichting IPAL (de toenmalige beheerder van het gehuurde namens BPF Bouw) gevraagd om het gehuurde te mogen onderverhuren aan [onderverhuurder 1] , [onderverhuurder 2] en [onderverhuurder 3] (hierna: [de onderverhuurders] ). Bij brief van 29 december 2004 heeft IPAL goedkeuring verleend. In die brief is onder meer vermeld:
“6. De huurprijs van de onder te verhuren ruimte dient (nagenoeg) gelijk te zijn aan de thans door huurder aan verhuurder verschuldigde huurprijs. Een eventueel verhuurd inbouwpakket wordt hierbij buiten beschouwing gelaten.
(…)
10. Wellicht ten overvloede: het bepaalde in artikel 8 van de Algemene Bepalingen van de huurovereenkomst blijft onverminderd van kracht. Deze goedkeuring is alleen van toepassing op onderhavige onderhuurder. Voor eventuele toekomstige onderhuursituaties is in alle gevallen opnieuw goedkeuring van de verhuurder vereist.
(…).”.
3.1.6.Daarna hebben achtereenvolgens verschillende andere (onder)huurders het gehuurde van [appellante] gehuurd.
De procedure en de vorderingen in eerste aanleg; de beslissing van de kantonrechter
3.2.1.[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg, samengevat, (primair) gevorderd dat de huurovereenkomst met [appellante] wordt ontbonden en dat [appellante] wordt veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde, op straffe van dwangsommen en met veroordeling van [appellante] tot betaling van contractuele boetes en schadevergoeding. Subsidiair heeft [geïntimeerde] contractuele boetes en schadevergoeding gevorderd. [geïntimeerde] heeft zowel primair als subsidiair gevorderd [appellante] te veroordelen in buitengerechtelijke kosten en nakosten. [geïntimeerde] heeft daartoe aangevoerd dat het [appellante] niet was toegestaan het gehuurde te (onder)verhuren, dat het gehuurde zonder toestemming is verbouwd en dat de onderhuurder (geur)overlast veroorzaakt. Zij heeft zich daartoe (met name) beroepen op de tweede huurovereenkomst.
3.2.2.[appellante] heeft verweer gevoerd. Zij heeft (met name) aangevoerd dat zij volgens de eerste huurovereenkomst de bevoegdheid had om het gehuurde in onderhuur te geven en dat met de tweede huurovereenkomst niet is beoogd een wijziging overeen te komen ten opzichte van de eerste huurovereenkomst op dat punt. Volgens [appellante] had zij daarom geen toestemming nodig voor (onder)verhuur, omdat de toestemming was gegeven voor de verhuur aan [de onderverhuurders] en omdat vervolgens sprake is geweest van indeplaatsstellingen.
3.2.3.Tijdens een op 26 januari 2018 plaatsgevonden comparitie van partijen heeft [geïntimeerde] haar eis heeft vermeerderd en subsidiair gevorderd voor recht te verklaren dat [appellante] voor iedere onderhuur voorafgaande schriftelijke toestemming nodig heeft van [geïntimeerde] , voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] op goede gronden heeft geweigerd toestemming te verlenen om het gehuurde aan [de v.o.f.] te (onder)verhuren en [appellante] te verbieden het gehuurde onder te verhuren op straffe van dwangsommen.
3.2.4.Partijen vervolgens gelegenheid gekregen voor het nemen van respectievelijk een conclusie van re- en dupliek.
3.2.5.[geïntimeerde] heeft daarna een incident opgeworpen tot het treffen van een voorlopige voorziening. [appellante] heeft een conclusie van antwoord in het incident genomen en vervolgens heeft op 22 mei 2018 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Bij vonnis van 30 mei 2018 heeft de kantonrechter in het incident de vordering van [geïntimeerde] afgewezen en in de hoofdzaak bepaald dat beide partijen nog een akte mogen nemen waarna een vonnisdatum zal worden bepaald.
3.2.6.Bij vonnis van 19 september 2018 heeft de kantonrechter de primaire vorderingen deels toegewezen. De kantonrechter heeft beslist tot
- ontbinding van de huurovereenkomst;
- ontruiming van het gehuurde op straffe van een dwangsom;
- veroordeling van [appellante] om de contractuele boete van € 500,- per kalenderdag te betalen aan [geïntimeerde] vanaf 17 oktober 2016 tot de dag van beëindiging van de overtreding van (bedoeld zal zijn) het contractuele verbod tot onderverhuur;
- veroordeling van [appellante] in de proceskosten;
- afwijzing van het meer of anders gevorderde.
De omvang van het geschil in hoger beroep
3.3.1.De appeldagvaarding is gericht tegen het vonnis van 30 mei 2018 en tegen het vonnis van 19 september 2018. Uit de nadere afbakening van het hoger beroep bij de memorie van grieven blijkt dat het hoger beroep alleen gericht is tegen het vonnis van 19 september 2018.
3.3.2.[appellante] heeft vier grieven (waarvan de vierde voorwaardelijk) geformuleerd tegen het vonnis van 19 september 2018 en geconcludeerd tot
1. vernietiging van dat vonnis en tot afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] , althans tot matiging van de contractuele boete;
2. veroordeling van [geïntimeerde] tot ongedaanmaking van de gevolgen van de ontruiming en tot vergoeding van de door [appellante] geleden schade;
3. veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties en tot terugbetaling van [geïntimeerde] van alle geldbedragen die [appellante] uit hoofde van het vonnis aan haar heeft voldaan.
3.3.3.De kantonrechter heeft niet alle primaire vorderingen toegewezen en heeft al hetgeen meer of anders was gevorderd afgewezen. [geïntimeerde] is niet in hoger beroep gekomen. Dat betekent dat niet alle in eerste aanleg ingestelde vorderingen in hoger beroep aan het oordeel van het hof voorliggen. In dit hoger beroep is alleen nog aan de orde de vraag of de huurovereenkomst terecht is ontbonden en of [appellante] terecht is veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde (hierop zien de grieven I tot en met III) en de vraag vanaf wanneer contractuele boetes zijn verbeurd en of die boetes gematigd moeten worden (voorwaardelijke grief IV). Het hof zal eerst beoordelen of de huurovereenkomst terecht is ontbonden, te beginnen met grief II, dan grief III en tot slot grief I, en daarna een oordeel geven over de boetes (grief IV).
3.4.1.Zoals hiervoor (zie 3.2.2.) al is vermeld, heeft [appellante] in eerste aanleg zich voornamelijk verweerd met het standpunt dat zij volgens de eerste huurovereenkomst de bevoegdheid had om het gehuurde in onderhuur te geven en dat met de tweede huurovereenkomst niet is beoogd een wijziging overeen te komen ten opzichte van de eerste huurovereenkomst op dat punt. Volgens [appellante] hield de overeenkomst in dat zij steeds bevoegd is geweest om het gehuurde telkens opnieuw in onderhuur te geven, mits sprake was van een huurder die voldeed ‘
aan de in het maatschappelijk verkeer geldende eisen van goed ondernemerschap’, zoals bepaald in artikel 11 lid 4 laatste zinsnede van de eerste huurovereenkomst.
De kantonrechter heeft dit verweer verworpen met de volgende overweging, waartegen grief II is gericht:
“4.1. De eerste huurovereenkomst bevat de toestemming van de verhuurder (destijds BPF Bouw) aan haar huurder [appellante] om de bedrijfsruimte onder te verhuren. Gelet op de voorwaarde waaronder deze toestemming is verleend, mocht [appellante] er niet op vertrouwen dat zij de bedrijfsruimte (opnieuw) mocht onderverhuren zonder daarvoor (telkens) toestemming aan de verhuurder te vragen. De toestemming is immers verleend (zie het citaat uit artikel 11.4 onder 2.1) onder de voorwaarde dat degene die onderhuurt voldoet aan de in het maatschappelijk verkeer geldende eisen van goed ondernemerschap. Deze voorwaarde kan in redelijkheid niet zo worden uitgelegd dat partijen bedoeld zouden hebben dat het uitsluitend aan [appellante] als (onderver)huurder is om te bepalen of degene aan wie zij voornemens is onder te verhuren, voldoet aan die eisen. Een redelijke uitleg van de bedoeling van partijen bij deze voorwaarde luidt dat het telkens (ten minste: mede) aan de verhuurder is om te beoordelen of de voorgestelde nieuwe onderhuurder aan de eisen van goed ondernemerschap voldoet, en bij een negatief oordeel hierover de toestemming te weigeren.”
3.4.2.Het hof begrijpt de toelichting op de grief aldus dat [appellante] bedoelt dat de kantonrechter een verkeerde maatstaf heeft gehanteerd bij de uitleg van de overeenkomst. Volgens [appellante] heeft de kantonrechter zich laten leiden door een onderbuikgevoel, omdat de kantonrechter spreekt van ‘de betreffende voorwaarde in redelijkheid’ en van ‘een redelijke uitleg’. De kantonrechter heeft te veel een medebeslissingsbevoegdheid van de verhuurder ingelezen in de overeenkomst, aldus [appellante] .
3.4.3.Het hof stelt voorop dat het volgens vaste rechtspraak bij de vraag wat partijen zijn overeengekomen niet enkel gaat om de taalkundige bewoordingen van de tekst van de overeenkomst, maar dat het tevens aankomt op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang, waaronder mede van belang kan zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 Haviltex). 3.4.4.Het is de vraag of partijen (BPF Bouw en [appellante] ) hebben bedoeld dat het alleen aan [appellante] was om te beoordelen of een onderhuurder voldeed ‘
aan de in het maatschappelijk verkeer geldende eisen van goed ondernemerschap’, of dat [appellante] dat ook aan BPF Bouw (of haar opvolgers) moest voorleggen. In het verlengde daarvan ligt de vraag voor of [appellante] voor iedere nieuwe onderhuurder opnieuw schriftelijk toestemming moest verkrijgen van de verhuurder. Volgens [appellante] hoefde dat niet. Volgens [geïntimeerde] wel. [geïntimeerde] heeft in dit verband al in eerste aanleg er op gewezen dat een toestemming om te onderverhuren slechts éénmalig wordt gegeven en dat uit de Algemene Bepalingen volgt dat iedere keer opnieuw toestemming moet worden verkregen van de verhuurder. Dat volgt volgens [geïntimeerde] uit de artikelen 11.2 en 11.3 van de Algemene Bepalingen. Het hof begrijpt dat [geïntimeerde] doelt op de leden 11.2 en 11.3 van artikel 2 van de Algemene Bepalingen waarin dat inderdaad staat vermeld. Daarin staat:
“11.2 Indien en voorzover in enige bepaling van deze overeenkomst de toestemming van verhuurder wordt vereist, wordt deze alleen dan geacht te zijn verleend indien deze schriftelijk is verstrekt.