ECLI:NL:GHSHE:2020:1376

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 april 2020
Publicatiedatum
21 april 2020
Zaaknummer
200.261.240_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en procesrecht in hoger beroep met betrekking tot alimentatie en verdeling van vermogen na echtscheiding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is behandeld, gaat het om een hoger beroep in een echtscheidingsprocedure tussen [appellante] en [geïntimeerde 2]. De zaak betreft onder andere de verdeling van de huwelijksgemeenschap, alimentatie, en de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden. De rechtbank had eerder beslissingen genomen over de alimentatie en de verdeling van de inboedel en andere vermogensbestanddelen. Het hof heeft de procedure voortgezet na een tussenarrest en heeft de grieven van beide partijen beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat er geen sprake is van een helder uiteengezet geschil, wat heeft geleid tot een aantal vage verzoeken en stellingen. Het hof heeft de grieven van [appellante] en [geïntimeerde 2] beoordeeld en geconcludeerd dat de gronden van het hoger beroep niet voldoende onderbouwd zijn. Het hof heeft de eerdere beslissingen van de rechtbank bekrachtigd, met uitzondering van enkele punten die opnieuw zijn beoordeeld. De uitspraak van het hof bevat ook overwegingen over de goede procesorde en de noodzaak van duidelijke onderbouwing van vorderingen. Uiteindelijk heeft het hof de kosten van het geding gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.261.240/01
arrest van 21 april 2020
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. J.A.M. van Weely te Waalwijk,
tegen
1.
mr. [notaris] , in zijn hoedanigheid van notaris,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal en incidenteel appel,
hierna aan te duiden als [notaris] ,
niet verschenen,
2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde 2] ,
advocaat: mr. M.C.J. de Schepper te Eindhoven,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 10 december 2019 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer C/01/319128 / HA ZA 17-201 gewezen vonnis van 13 maart 2019, waarvan herstel is verzocht, welk herstel bij vonnis van 17 april 2019 is afgewezen.

5.Het verloop van de procedure

5.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 10 december 2019 waarbij het hof een pleidooi heeft gelast;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in reconventie (het hof begrijpt: incidenteel appel);
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel;
  • het formulier H12 d.d. 14 februari 2020 met als bijlage een brief van diezelfde datum en bijbehorende productie 6 van de zijde van [geïntimeerde 2] ;
  • het formulier H12 d.d. 18 februari 2020 met bijlagen 22 tot en met 29 van de zijde van [appellante] ;
  • het formulier H12 d.d. 24 februari 2020 met bijlagen 7 tot en met 22 van de zijde van [geïntimeerde 2] ;
  • de tijdens het pleidooi voor dit hof overgelegde pleitnotitities van mr. De Schepper;
  • het proces-verbaal van pleidooi van 4 maart 2020.
Het formulier H12 d.d. 24 februari 2020 met bijlagen 7 tot en met 22 van de zijde van [geïntimeerde 2]
5.2
Tijdens het pleidooi heeft [appellante] bij monde van haar advocaat bezwaar gemaakt tegen de door [geïntimeerde 2] d.d. 24 februari 2020 in het geding gebrachte producties, nu deze niet tijdig zijn toegezonden.
5.3
Ingevolge art. 2.15 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (voor zaken die zijn betekend vóór 1 oktober 2019, zoals hier) dient een partij die bij gelegenheid van pleidooi nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, ervoor te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van het te nemen processtuk of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen. Dit brengt met zich dat de op 24 februari 2020 in het geding gebrachte producties te laat zijn ingediend. Het hof heeft [appellante] en [geïntimeerde 2] na een korte schorsing van het pleidooi laten weten dat deze stukken derhalve in beginsel buiten beschouwing dienen te blijven, doch dat dit evenwel anders kan zijn indien de goede procesorde noopt tot toelating van deze stukken. Van dit laatste is echter niet gebleken, nu het oude stukken betreft (uit 2005, 2006, 2007, 2010, 2011, 2012, 2015 en 2016), waarvan gesteld noch gebleken is dat deze niet eerder in het geding gebracht hadden kunnen worden.
De advocaat van [geïntimeerde 2] heeft daarop aangeboden verscheidene van de te laat overgelegde producties – en met name de door hem genoemde producties 7a, 7b, 11, 12 en 17 – als schriftelijk bewijs in het geding te brengen. Het hof ziet echter geen aanleiding om [geïntimeerde 2] in dit late stadium van de procedure alsnog in de gelegenheid te stellen de bedoelde producties in het geding te brengen. [geïntimeerde 2] had dat uit eigen beweging dienen te doen. Voor het leveren van schriftelijk bewijs is immers geen opdracht van de rechter vereist. Het voorgaande brengt met zich dat het hof geen acht zal slaan op de door [geïntimeerde 2] bij formulier H12 d.d. 24 februari 2020 in het geding gebrachte stukken en [geïntimeerde 2] niet in de gelegenheid zal worden gesteld deze stukken als bewijsmiddelen alsnog over te leggen.
Het formulier H12 d.d. 18 februari 2020 met bijlagen 22 tot en met 29 van de zijde van [appellante]
5.4
Gelet op voornoemd Landelijk procesreglement zijn deze stukken door [appellante] in beginsel tijdig – dat wil zeggen vijftien dagen vóór de mondelinge behandeling – in het geding gebracht. Uit de summiere toelichting op deze stukken blijkt dat de bijlagen 22 tot en met 25, alsook bijlage 29, dienen ter nadere onderbouwing van de grieven van [appellante] . Ook hier betreft het echter oude stukken (die dateren van voor de indiening van de memorie van grieven) waarvan gesteld noch gebleken is dat deze niet eerder in het geding gebracht hadden kunnen worden. Een verklaring waarom de stukken pas zo laat zijn ingediend, heeft de advocaat van [appellante] niet gegeven. Wegens strijd met de goede procesorde zal het hof deze producties (bijlagen 22 tot en met 25 en bijlage 29) bij de beoordeling van de grieven buiten beschouwing laten. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat door deze handelwijze van de advocaat van [appellante] , waarbij zij er voor kiest grote delen van het procesdossier pas kort voor de mondelinge behandeling aan te leveren, in plaats van bij memorie van grieven [geïntimeerde 2] daardoor de mogelijkheid is ontnomen om ook op die nadien ingediende stukken in zijn memorie van antwoord te reageren, door daartegen verweer te voeren of daarin aanleiding te zien zijn incidenteel appel te wijzigen (uit te breiden of in te trekken).
5.5
Het hof heeft een datum voor arrest bepaald. Het hof doet, met inachtneming van hetgeen in rov. 5.3 en 5.4 is overwogen, recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

in principaal en incidenteel appel
6.1
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
6.2
[appellante] en [geïntimeerde 2] zijn op 5 september 1985 na het opstellen van huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd.
6.3
Bij beschikking van 12 januari 2012 heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch onder meer tussen [appellante] en [geïntimeerde 2] de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 14 mei 2012 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank heeft verder iedere beslissing pro forma aangehouden.
6.4
Bij beschikking van 20 december 2013, verbeterd bij beschikking van 11 juli 2014, heeft de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch beslist op alle door [appellante] en [geïntimeerde 2] voorgelegde nevenvoorzieningen bij echtscheiding. Voor zover in hoger beroep relevant heeft de rechtbank het volgende beslist:
“bepaalt dat de man met ingang van de dag waarop de man de 65-jarige leeftijd bereikt, aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dient te betalen een bedrag van € 725,00 (…) per maand.
bepaalt dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking als gebruiksvergoeding een bedrag van € 782,66 per maand aan de vrouw verschuldigd is, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van deze beschikking waarbij de achterstallige termijnen ineens voldaan dienen te worden en de toekomstige termijnen maandelijks;
verklaart de beslissing met betrekking tot (…) de gebruiksvergoeding uitvoerbaar bij voorraad,
gelast de wijze van verdeling en de wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zoals overwogen in de beschikking van 12 januari 2012 onder 4. Eenvoudige gemeenschappen en 5. Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en in deze beschikking zoals overwogen onder 4. Eenvoudige gemeenschappen (met uitzondering van 4.2) en 5. Afwikkeling huwelijkse voorwaarden.
(…)
bepaalt dat de man een vergoedingsrecht ten laste van het te verrekenen vermogen c.q. te verdelen vermogen heeft voor wat betreft het legaat (zie in deze beschikking onder 6.4) van € 14.152,00;
(…)
bepaalt dat de man het kapitaal dat benodigd is voor het aan de vrouw toekomende deel van de pensioenaanspraak van de man, zijnde een bedrag ter hoogte van de helft van de waarde van het in [de vennootschap 1] opgebouwde pensioen, bij een door de vrouw aan te wijzen verzekeringsmaatschappij afstort, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf vier weken na heden;
(…)
houdt de zaak ten aanzien van de echtelijke woning met toebehoren en de twee garages (…) pro forma aan tot aan de zitting van 27 januari 2014.”
6.5
[appellante] en [geïntimeerde 2] zijn in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikkingen van 12 januari 2012 en 20 december 2013. Het Dit hof heeft, na een tussenbeschikking op 21 mei 2015, bij beschikking van 30 maart 2016, voor zover relevant, het volgende beslist:
“vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 20 december 2013 en de daaraan voorafgaande beschikking van 12 januari 2012 doch uitsluitend voor zover het betreft
- de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van de dag waarop de man de 65-jarige leeftijd bereikt;
- het bepaalde omtrent de door de man aan de vrouw te betalen gebruiksvergoeding;
- de gelaste wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschappen, doch uitsluitend voor zover het betreft de inboedel, en voor zover daarbij alle verzoeken met betrekking tot de VOF [VOF] zijn afgewezen;
- de gelaste wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, doch uitsluitend voor zover het betreft [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] (…)
- afwijzing van een vergoedingsrecht van de man terzake de woning in [plaats] ;
en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man met ingang van de dag waarop de 65-jarige leeftijd heeft bereikt aan de vrouw dient te voldoen een bijdrage van € 106,--;
bepaalt dat de man met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tot de datum dat de man de woning heeft verlaten, een gebruiksvergoeding dient te voldoen volgens de berekening als omschreven in rov. 3.15.1 t/m 3.15.6 van de beschikking van 21 mei 2015, te vermeerderen met de wettelijke rente over het aldus berekende bedrag vanaf vier weken na datum van deze beschikking of, indien levering van de echtelijke woning nog niet heeft plaatsgevonden, vanaf vier weken na levering van de echtelijke woning aan een derde;
gelast de wijze van verdeling van de inboedel als omschreven in rov. 3.12 van de beschikking van 21 mei 2015;
(…)
bepaalt ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden dat geen verrekening dient plaats te vinden terzake [de vennootschap 1] , [de vennootschap 2] , (…);
bepaalt dat de man een vergoedingsrecht heeft wat betreft de woning in [plaats] van € 64.105,-- welk vergoedingsrecht voldaan dient te worden uit de verkoopopbrengst van de echtelijke woning;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
(…)
wijst af het meer of anders verzochte.
6.6
Op 31 maart 2016 is de echtelijke woning (hierna: de woning) van [appellante] en [geïntimeerde 2] aan een derde verkocht en geleverd voor een koopprijs van € 527.000,--. Na aflossing van de eerste hypotheek en betaling van de makelaars- en notariskosten, resteerde er voor zowel [appellante] als voor [geïntimeerde 2] een bedrag van € 135.718,85. Ten laste van [appellante] was er nog een tweede hypotheek op deze woning gevestigd voor een bedrag van € 59.776,62. Na aflossing hiervan resteerde voor [appellante] van haar deel van € 135.718,85 nog een bedrag van € 75.942,62.
6.7
Tussen [appellante] en [geïntimeerde 2] is overeengekomen dat het restant van de verkoopopbrengst van de woning op de derdengeldrekening van notaris [notaris] zou blijven staan totdat duidelijk was wie tot welk bedrag gerechtigd is.
6.8
In verband met gelegde beslagen op het aan [geïntimeerde 2] toekomende deel van het restant van de verkoopopbrengst, is een som afgedragen van € 58.039,30. Hierdoor resteert voor [geïntimeerde 2] van zijn deel van € 135.718,85 van het depotbedrag nog een bedrag van € 77.679,55.
6.9
Op 29 juli 2016 zijn twee garages, in eigendom toebehorend aan [appellante] en [geïntimeerde 2] , verkocht en geleverd aan derden voor een totaalbedrag van € 46.000,--. Ook van dit bedrag is in ieder geval een deel op voormelde derdengeldenrekening van notaris [notaris] gestort. Het saldo op deze derdengeldenrekening bedroeg op 24 oktober 2016 € 154.420,15.
6.1
[appellante] heeft, voor zover thans van belang, in eerste aanleg in conventie, na wijziging van eis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad gevorderd:
I. [notaris] te veroordelen om binnen 24 uur na betekening van het te wijzen vonnis van het aan [appellante] toekomende deel van de verkoopopbrengst van het in het lichaam van de dagvaarding vermelde woning, aan [appellante] te voldoen een bedrag van € 75.942,62, althans binnen een zodanige termijn een zodanig hoger of lager bedrag als de rechtbank juist en geraden acht;
II. a. Voor recht te verklaren dat [appellante] op grond van de in het lichaam van de dagvaarding vermelde beschikkingen van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, de rechtbank Oost-Brabant (gewezen onder zaaknummer C/01/220454 / FA RK 10-6164) en het gerechtshof 's-Hertogenbosch (gewezen onder zaaknummer F 200.144.536/01 en F 200.144.538/01) per saldo een bedrag van [geïntimeerde 2] te vorderen heeft van € 129.056,112, althans een zodanige verklaring en een zodanig hoger of lager bedrag als de rechtbank juist en geraden acht;
b. [notaris] te veroordelen om binnen 24 uur na betekening van het te wijzen vonnis van het aan [geïntimeerde 2] toekomende deel van de verkoopopbrengst van de in het lichaam van de dagvaarding vermelde woning en garages, aan [appellante] te voldoen het depotbedrag van € 94.460,08, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 april 2016, althans binnen een zodanige termijn een zodanig hoger of lager bedrag als de rechtbank juist en geraden acht.
(…)
6.11
[geïntimeerde 2] heeft, voor zover thans van belang, in eerste aanleg in reconventie, na wijziging van eis, gevorderd:
te verklaren voor recht dat de resterende gelden die nog berusten onder notariskantoor “ [notariskantoor] ”, KvK [KvK] , gevestigd te [vestigingsplaats] , uit hoofde van de verkoop van de echtelijke woning toekomen aan [geïntimeerde 2] ;
primair
[appellante] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 660.476,77 te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke rente;
subsidiair
[appellante] te veroordelen tot betaling van een bedrag dat de rechtbank in goede justitie juist acht, althans in ieder geval tot betaling van een bedrag van € 78,257,--;
(…)
6.12
De rechtbank heeft in haar vonnis van 13 maart 2019:
in conventie
  • [notaris] veroordeeld om binnen twee weken na betekening van dat vonnis van het aan [appellante] toekomende deel van de verkoopopbrengst van de woning, gelegen aan [adres] te [plaats] aan [appellante] te voldoen een bedrag van € 75.942,62;
  • voor recht verklaard dat [appellante] een bedrag van [geïntimeerde 2] te vorderen heeft van € 55.414,61;
in reconventie
- voor recht verklaard dat van de gelden die nog berusten onder notariskantoor “ [notariskantoor] ”, KvK [KvK] , gevestigd te [vestigingsplaats] uit hoofde van de verkoop van de echtelijke woning aan het adres te [plaats] aan [adres] , [postcode] aan [geïntimeerde 2] toekomt een bedrag van € 77.679,55;
- voor recht verklaard dat [geïntimeerde 2] een bedrag van [appellante] te vorderen heeft van € 78.527,--;
in conventie en in reconventie:
- voor recht verklaard dat het restant (hetgeen overblijft nadat aan de veroordelingen onder het eerste en vierde gedachtestreepje is voldaan) van de gelden die nog berusten onder notariskantoor “ [notariskantoor] ” bij helfte aan [appellante] en [geïntimeerde 2] wordt uitgekeerd;
- dit vonnis, behoudens de zich hiervoor niet lenende verklaringen tot recht, tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- het meer of anders gevorderde afgewezen;
- de proceskosten tussen [appellante] en [geïntimeerde 2] gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
6.13
De rechtbank heeft in haar vonnis van 17 april 2019 het verzoek van [geïntimeerde 2] om verbetering van het op 13 maart 2019 gewezen vonnis afgewezen.
6.14
[appellante]heeft tijdig hoger beroep ingesteld. Zij concludeert tot vernietiging van de vonnissen van 13 maart 2019 en 17 april 2019 en, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en in zoverre opnieuw rechtdoende alsnog, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet zulks toelaat:
I. [notaris] te veroordelen om aan [appellante] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen het restant van het in eerste aanleg in conventie gevorderde bedrag, althans [notaris] te veroordelen om aan [appellante] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen van een zodanig lager of hoger bedrag als het hof juist en gerade acht;
II. a. voor recht te verklaren dat [appellante] op grond van de in het lichaam van de dagvaarding in eerste aanleg vermelde beschikkingen van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, de rechtbank Oost-Brabant (gewezen onder zaaknummer C/01/220454 / FA RK 10-6164) en dit hof (gewezen onder zaaknummer F 200.144.536/01 en F 200.144.538/01) per saldo een bedrag van [geïntimeerde 2] te vorderen heeft van ten minste € 123.403,74 PM, althans een zodanige verklaring en een zodanig hoger of lager bedrag als het hof juist en gerade acht;
b. [notaris] te veroordelen om binnen 24 uur na betekening van het ten deze te wijzen arrest van het aan [geïntimeerde 2] toekomende deel van de verkoopopbrengst van de in het lichaam van deze dagvaarding vermelde woning en garages, aan [appellante] te voldoen het depotbedrag van € 96.460,08, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 april 2016, althans binnen een zodanige termijn een zodanig hoger of lager bedrag als het hof juist en gerade acht;
III. [notaris] te veroordelen om aan [appellante] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen de helft van het restant (hetgeen is overgebleven nadat aan de veroordeling onder het onder sub 5.1 van het vonnis van 13 maart 2019 is voldaan) van de gelden die nog berusten onder notariskantoor “ [notariskantoor] ”, althans [notaris] te veroordelen om aan [appellante] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen een zodanig lager of hoger bedrag als het hof juist en gerade acht;
IV. [geïntimeerde 2] te veroordelen om aan [appellante] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen de kosten van de procedure in eerste aanleg en van deze beroepsprocedure, waaronder begrepen een bedrag voor de noodzakelijke verschotten, en het salaris van de advocaat van [appellante] , alles evenzeer te vermeerderen met de wettelijke rente, voor zover mogelijk, indien deze kosten niet zijn voldoen binnen veertien dagen na het in deze te wijzen arrest;
V. [geïntimeerde 2] te veroordelen om aan [notaris] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen de kosten van de procedure in eerste aanleg en van deze beroepsprocedure, waaronder begrepen een bedrag voor de noodzakelijke verschotten, alles evenzeer te vermeerderen met de wettelijke rente, voor zover mogelijk, indien deze kosten niet zijn voldaan binnen veertien dagen na het in deze te wijzen arrest;
VI. althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist en gerade acht.
6.15
[geïntimeerde 2]concludeert in het principaal hoger beroep tot het niet-ontvankelijk verklaren van [appellante] in haar vorderingen, dan wel haar deze te ontzeggen en het vonnis voor wat betreft de jegens [geïntimeerde 2] toegewezen vorderingen te handhaven.
Daarnaast heeft [geïntimeerde 2] incidenteel hoger beroep ingesteld. In het incidenteel hoger beroep concludeert hij, bij arrest, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. tegen afgifte van een behoorlijk bewijs van kwijting, notaris [notaris] te veroordelen binnen vijf dagen na het door in deze te wijzen arrest alle bedragen aan [geïntimeerde 2] te voldoen, waarvan in eerste instantie middels een verklaring van recht is bepaald dat deze aan hem dienen te worden voldaan; alsmede alle verdere bedragen die hij onder zich heeft en die aan [geïntimeerde 2] toekomen aan hem te voldoen en [appellante] te veroordelen zulks te gehengen en te gedogen;
2. tegen afgifte van een behoorlijk bewijs van kwijting, [appellante] te veroordelen binnen vijf dagen na het door in deze te wijzen vonnis alle bedragen aan [geïntimeerde 2] te voldoen, waarvan in eerste instantie door een verklaring van recht is bepaald dat zij deze aan hem verschuldigd is; alsmede alle verdere bedragen die zij aan [geïntimeerde 2] verschuldigd is blijkens het arrest, binnen voornoemde termijn aan hem te voldoen;
3. tegen afgifte van een behoorlijk bewijs van kwijting, [appellante] te veroordelen binnen vijf dagen na het door in deze te wijzen arrest een bedrag van € 33.371,68 inzake afwikkeling gezamenlijke VOF te voldoen aan [geïntimeerde 2] , te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke rente vanaf datum van opeisbaarheid daarvan;
4. tegen een behoorlijk bewijs van kwijting [appellante] te veroordelen binnen vijf dagen na het door in deze te wijzen vonnis een bedrag van € 44.710,-- te voldoen, plus wettelijke rente vanaf datum incasseren bij Nationale Nederlanden, te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke rente vanaf de datum van opeisbaarheid;
5. de op grond van de beschikking d.d. 13 maart 2019 rov. 4.6 te betalen gebruiksvergoeding (van € 26.073,05) te verminderen met een bedrag van € 7.373,26 en opnieuw vast te stellen op een totaal te betalen bedrag van € 18.699,79;
6. te bepalen dat [geïntimeerde 2] een vorderingsrecht op [appellante] toekomt ter zake 50% van de schenkingen door zijn tante die de gezamenlijke boedel ten goede zijn gekomen, derhalve van de helft van € 344.005,05 aldus € 172.002,53, te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke rente vanaf de datum van opeisbaarheid;
7. de aan [appellante] op grond van de beschikking d.d. 13 maart 2019 te betalen alimentatie van € 13.180,16 te corrigeren – in verband met reeds betaalde alimentatie – en het te betalen bedrag opnieuw vast te stellen en te verlagen tot € 6.856,18, alsmede de plicht tot betalen van partneralimentatie per direct te beëindigen;
8. te bepalen dat de eerder door [geïntimeerde 2] via executie van eerdere uitspraken betaalde wettelijke rente door [appellante] dient te worden terugbetaald, nu het niet betalen werd veroorzaakt door beslagen die [appellante] ten laste van [geïntimeerde 2] had gelegd, waarmee betalen door hem onmogelijk was;
9. de bestreden vonnissen te herzien op grond van de in deze memorie en in eerste instantie aangedragen overwegingen en bewijzen, op een wijze die het hof in goede justitie juist acht;
en veroordeling van [appellante] in de proceskosten van beide instanties.
6.16
[appellante]heeft vervolgens in haar memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep verzocht:
I. [geïntimeerde 2] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering, deze vordering te ontzeggen, althans in deze een zodanige beslissing te nemen als het hof juist en gerade acht;
II. [geïntimeerde 2] te veroordelen om aan [appellante] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen de kosten van de procedure in eerste aanleg en van deze beroepsprocedure, waaronder begrepen een bedrag voor de noodzakelijke verschotten en het salaris van de advocaat van [appellante] , alles evenzeer te vermeerderen met de wettelijke rente, voor zover mogelijk, indien deze kosten niet zijn voldaan binnen veertien dagen na het in deze te wijzen arrest;
III. [geïntimeerde 2] te veroordelen om aan [notaris] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen de kosten van de procedure in eerste aanleg en van deze beroepsprocedure, waaronder begrepen een bedrag voor de noodzakelijke verschotten, alles evenzeer te vermeerderen met de wettelijke rente, voor zover mogelijk, indien deze kosten niet zijn voldaan binnen veertien dagen na het in deze te wijzen arrest;
IV. althans in deze een zodanige beslissing te nemen als het hof juist en gerade acht.
6.17
De rechtbank overwoog in rov. 4.1. van haar vonnis:
“ Tijdens de eerste comparitie, welke plaatsvond op 21 juni 2018, heeft de rechtbank partijen voorgehouden dat zowel de dagvaarding, de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie, de conclusie van antwoord in reconventie, de conclusie van dupliek in conventie alsmede conclusie van repliek in reconventie en tenslotte de conclusie van dupliek in reconventie onbegrijpelijke stukken waren, waar geen touw aan vast te knopen was. In verband hiermede is de zaak aangehouden. [appellante] is hierbij in de gelegenheid gesteld nader uiteen te zetten wat precies door haar in deze procedure wordt gevorderd waarna [geïntimeerde 2] in de gelegenheid zou worden gesteld hierop te reageren.
De rechtbank stelt vast dat partijen weliswaar gebruik hebben gemaakt van de gegeven tweede kans om de zaak op een duidelijke en overzichtelijke manier aan de rechtbank voor te leggen, waardoor weliswaar enige verheldering is ontstaan maar van een helder uiteen gezet geschil is nog steeds geen sprake, met name niet ten aanzien van de over een weer gestelde verschuldigde bedragen.
[appellante] heeft een akte genomen waarbij onder verwijzing naar diverse beschikkingen van de rechtbank en het gerechtshof in de echtscheidingsprocedure nieuwe berekeningen zijn gepresenteerd.
In reconventie heeft [geïntimeerde 2] vervolgens zijn eis vermeerderd van € 39.075,44 naar een bedrag van maar liefst € 660476,77 zonder daar ook maar enige concrete onderbouwing voor te geven, behalve een nieuwe vermogensopstelling waarbij hij de diverse beschikkingen van de rechtbank en het gerechtshof in de echtscheidingsprocedure ten onrechte links laat liggen.
Het zal partijen toch duidelijk moeten zijn dat deze wijze van procederen de geschilbeslechting niet ten goede komt.
Met inachtneming van het vorenstaande zal de rechtbank de zaak thans beoordelen, waarbij een aantal knopen zal worden doorgehakt en waarbij daar waar mogelijk is een motivering zal worden gegeven.”
6.18
Het hof stelt voorop dat in hoger beroep nog steeds geen sprake is van een helder uiteengezet geschil, waardoor het hof is geplaatst voor tal van vage verzoeken en stellingen. De mondelinge behandeling, die [appellante] en [geïntimeerde 2] voor een groot deel hebben besteed aan kwesties rondom het toelaten van stukken, heeft evenmin tot de gewenste helderheid kunnen leiden. Het is tegen deze achtergrond dat het hof als volgt overweegt.
6.19
Voor zover [appellante] en [geïntimeerde 2] (op onderdelen) herroeping beogen van de beschikking van de rechtbank van 20 december 2013 of de beschikking van het hof van 30 maart 2016, overweegt het hof als volgt.
Ingevolge art. 390 Rv kan een beschikking op verzoek van de oorspronkelijke verzoeker of van een belanghebbende worden herroepen op de gronden genoemd in art. 382 Rv, tenzij de aard van de beschikking zich daartegen verzet. Daarbij, zo blijkt uit art. 391 Rv, zijn de artikelen 382 tot en met 384 en 386 tot en met 389 Rv van overeenkomstige toepassing en wordt het verzoek tot herroeping behandeld op de wijze als in de derde titel is bepaald. Nog daargelaten dat een verzoek tot herroeping van een beschikking bij verzoekschrift dient te worden gedaan, overweegt het hof dat op grond van art. 382 Rv een beschikking die in kracht van gewijsde is gegaan, op verzoek van een partij kan worden herroepen indien aan één van de in dat artikel limitatief opgesomde gronden voor herroeping is voldaan:
a. het berust op bedrog door de wederpartij in het geding gepleegd;
b. het berust op stukken, waarvan de valsheid na de beschikking is erkend of bij gewijsde is vastgesteld, of
c. de partij die na de beschikking stukken van beslissende aard in handen heeft gekregen die door toedoen van de wederpartij waren achtergehouden.
Reeds gelet op het feit dat gesteld noch gebleken is dat aan één van deze gronden is voldaan, bestaat er geen grond voor herroeping. De grieven in principaal en incidenteel appel die hun onderbouwing vinden in het beroep op herroeping ex art. 390 juncto art. 382 Rv falen mitsdien.
Achtergestelde vordering
6.2
De eerste grief van
[appellante]richt zich tegen rov. 4.2 van het bestreden vonnis, waarin onder meer het volgende is overwogen:
“De stelling van [appellante] dat er sprake zou zijn van een achtergestelde vordering van [geïntimeerde 2] vindt geen enkele (juridische) steun c.q. grondslag in de diverse overgelegde gedingstukken noch in de overgelegde beschikkingen welke in de echtscheidingsprocedure zijn uitgesproken. Het enkele feit dat [appellante] meent dat de hoogte van haar vorderingen op [geïntimeerde 2] het nog in depot staande bedrag aan [geïntimeerde 2] zou toekomen overstijgen maakt niet dat daarmee zijn vordering achtergesteld zou zijn.”
6.21
[appellante]heeft als toelichting op haar grief (enkel) gesteld “dat zij, onder meer, door het overleggen van de meergenoemde beschikkingen, mede naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, in voldoende mate heeft aangetoond en onderbouwd dat er sprake is van een achtergestelde vordering van [geïntimeerde 2] .” De rechtbank heeft aldus haar stelling in dit verband ten onrechte afgewezen en zij is van mening dat de vordering van [geïntimeerde 2] alsnog achtergesteld dient te worden.
6.22
[geïntimeerde 2]stelt dat conform het bestreden vonnis er geen wettelijke grondslag is voor het achterstellen van een der echtelieden bij toekenning van hun aandeel in de te verdelen boedel.
6.23
Het hofoverweegt als volgt. De gronden van het hoger beroep dienen behoorlijk in het geding naar voren te zijn gebracht. Zij moeten voor de rechter en de wederpartij, die immers moet weten waartegen zij zich heeft te verweren, voldoende kenbaar zijn. [appellante] heeft gesteld dat zij zich niet kan verenigen met rov. 4.2 van het bestreden vonnis, maar zij heeft nagelaten te onderbouwen op welke gronden zij zich hiermee niet kan verenigen. De enkele verwijzing van [appellante] naar “meergenoemde beschikkingen”, waarvan het hof niet duidelijk is welke beschikking(en) zij precies bedoelt, is daartoe onvoldoende. Van het hof, en evenzeer van [geïntimeerde 2] , kan niet worden verwacht dat het (c.q. hij) alle door [appellante] in het geding gebrachte beschikkingen bestudeert om daaruit enige onderbouwing ten faveure van haar standpunt te destilleren. Het had op de weg van [appellante] gelegen om aan te geven naar welke beschikking(en) zij precies verwijst, naar welke rechtsoverwegingen daarvan en waarom daaruit zou blijken dat sprake is van een achtergestelde vordering van [geïntimeerde 2] , alsook waarom de redelijkheid en billijkheid zulks zou verlangen en ten slotte welke beslissing zij op dit punt van het hof verlangt. Nu zij dit heeft nagelaten, kan haar eerste grief geen doel treffen.
Inboedel / sieraden
6.24
[appellante]heeft voorts een grief (grief 2) gericht tegen rov. 4.7 van het bestreden vonnis. Daarin heeft de rechtbank overwogen, dat zij van oordeel is:
“.... los van het antwoord op de vraag wat er precies met de inboedel en de sieraden is gebeurd, dat [appellante] de door haar geschatte waarde niet heeft onderbouwd, bijvoorbeeld door middel van het overleggen van een taxatierapport. Reeds om deze reden komt dit deel van de vordering niet voor toewijzing in aanmerking.”
6.25
[appellante] heeft ter toelichting op haar grief gesteld dat zij met het overleggen van de beschikking van dit hof van 21 mei 2015 en het proces-verbaal van de zitting van 3 oktober 2014 bij dit hof in voldoende mate heeft aangetoond en onderbouwd dat [appellante] en [geïntimeerde 2] overeenstemming hebben bereikt over de (nadere) verdeling van de inboedel inclusief sieraden zoals omschreven in laatst genoemd proces-verbaal. [geïntimeerde 2] heeft niet betwist dat de aan [appellante] toegedeelde inboedel en sieraden nimmer door hem aan [appellante] ter beschikking zijn gesteld. Voor wat betreft de onderbouwing van de geschatte waarde van de aan haar toegedeelde inboedel en sieraden, stelt [appellante] dat [geïntimeerde 2] het voor haar blijvend onmogelijk heeft gemaakt om hiervan een taxatierapport of aanvullend bewijs te overleggen. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat [geïntimeerde 2] wat de waardering van de volledige inboedel betreft in eerste aanleg aansluiting heeft gezocht bij een bedrag ad € 200.000,--. Met inachtneming van het voorgaande stelt [appellante] dat de rechtbank het in dit verband door haar gevorderde bedrag ten onrechte heeft afgewezen en de som van de geschatte waarde van de aan haar toegedeelde roerende zaken, mede naar eisen van redelijkheid en billijkheid, alsnog dient te worden vastgesteld op het door haar in eerste aanleg gestelde en gevorderde bedrag van minimaal € 10.000,--.
6.26
[geïntimeerde 2]stelt dat de inboedel nadat hij de woning is uitgezet, in de woning is achtergebleven. [appellante] had deze onder zich en heeft deze niet gedeeld, maar voor zichzelf gehouden. Ten onrechte wordt van [geïntimeerde 2] € 10.000,-- gevorderd. De door [appellante] gestelde waarde van sieraden etcetera is ook volstrekt uit de lucht gegrepen en niet deugdelijk onderbouwd.
6.27
Het hofoverweegt dat de grondslag van de vordering onduidelijk is en voorts onvoldoende (het hof verwijst hier naar het bepaalde in art. 150 Rv) feitelijk is onderbouwd. Uit de beschikking van 21 mei 2015 blijkt dat [appellante] en [geïntimeerde 2] ten aanzien van de inboedel het er over eens zijn dat deze (nader) wordt verdeeld zoals omschreven in het proces-verbaal van 3 oktober 2014 onder punt 5. [geïntimeerde 2] heeft, zo blijkt uit de beschikking van 21 mei 2015, indertijd verklaard dat hij ermee instemt dat de sieraden van de peettante in het bezit van [appellante] blijven. Dit betekent dat [appellante] in ieder geval de sieraden van de peettante onder zich had. Verder blijkt uit de aan het proces-verbaal van 3 oktober 2014 gehechte inboedellijst dat [geïntimeerde 2] aan [appellante] – naast enkele inboedelgoederen – nog diende af te geven één gouden medaillon, zodat onduidelijk is wat [appellante] bedoelt met “sieraden” (meervoud) die in het bezit van [geïntimeerde 2] zouden zijn. Voor zover [appellante] aanspraak maakt op afgifte van, naar het hof begrijpt de in het proces-verbaal van 3 oktober 2014 onder punt 5 genoemde (inboedel)goederen, daaronder begrepen voornoemd medaillon, heeft [geïntimeerde 2] betwist dat hij deze in zijn bezit heeft. Feitelijke aanknopingspunten dat dit anders is, zijn door [appellante] , op wie krachtens art. 150 Rv de stelplicht (en bij genoegzame betwisting ook de bewijslast) rust niet gesteld. Reeds daarom is haar vordering niet toewijsbaar. Grief 2 faalt daarom.
Achterstallige hypotheekrente
6.28
Met haar derde grief komt
[appellante]op tegen rov. 4.8 van het bestreden vonnis. Daarin heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“De rechtbank is van oordeel dat dit deel van de vordering afgewezen dient te worden. Niet duidelijk is gemaakt door de vrouw hoe het bedrag van € 17.846,47 tot stand is gekomen en wanneer de vermeende achterstand in de betaling van de hypotheekrente tot stand is gekomen. Niet uitgesloten kan worden dat, als er als sprake was van enige achterstand, deze achterstand tot stand is gekomen op het moment dat [geïntimeerde 2] de voormalige echtelijke woning (gedwongen) heeft moeten verlaten. Zonder deugdelijke onderbouwing, welke ontbreekt, ziet de rechtbank niet in waarom, mocht dit laatste het geval zijn, alleen [geïntimeerde 2] dan verantwoordelijk zou zijn van de totale vermeende achterstand. Dit deel van de vordering wordt derhalve afgewezen.”
[appellante] stelt dat zij met het overleggen van de beschikkingen van 12 januari 2012 (rechtbank), 21 mei 2015 (dit hof), 30 maart 2016 (dit hof) en de (concept-)nota van afrekening d.d. 31 maart 2016 heeft aangetoond en onderbouwd dat achterstallige hypotheekrente is ontstaan in de periode dat [geïntimeerde 2] het voortgezet gebruik heeft gehad van de woning en dat de hypotheekrente over die periode volledig ten laste van hem komt. [appellante] begroot de achterstallige hypotheekrente op € 17.846,47. Ten slotte stelt zij in haar memorie van grieven dat zij, ter nadere onderbouwing van de stelling dat de helft van de achterstand van de betaling van de hypotheekrente ten onrechte bij haar in rekening is gebracht, nog aanvullende stukken in het geding zal brengen.
6.29
[geïntimeerde 2]stelt dat het door [appellante] genoemde bedrag ad € 17.846,47 hem volledig onbekend is. Zo er al sprake zou zijn van achterstallige hypotheekrente, is dit voor rekening en verantwoording van [appellante] , nu dit uitsluitend door haar handelen is veroorzaakt.
6.3
Het hofoverweegt, onder verwijzing naar rov. 6.23, dat de gronden van het appel behoorlijk in het geding naar voren dienen te zijn gebracht en dat zij voor de rechter en de wederpartij, die immers moet weten waartegen zij zich heeft te verweren, voldoende kenbaar moeten zijn. In het licht van de concentratie van het debat en de spoedige afdoening van een geschil mag van [appellante] in beginsel worden verwacht dat zij in haar conclusie van eis (memorie van grieven) aanstonds niet alleen al haar bezwaren aanvoert tegen de bestreden beslissing, maar ook de gronden en de onderbouwing daarvan. De rechtbank heeft overwogen dat [appellante] niet duidelijk heeft gemaakt hoe het bedrag van € 17.846,47 tot stand is gekomen en wanneer de vermeende achterstand in de betaling van de hypotheekrente tot stand is gekomen. [appellante] grieft hiertegen en het is aan haar om haar grief voldoende kenbaar te maken en zij is, in het kader van de herstelfunctie van het hoger beroep, daarbij in de gelegenheid eventuele omissies uit eerste aanleg te herstellen. De enkele verwijzing van [appellante] naar beschikkingen van 12 januari 2012 (rechtbank), 21 mei 2015 (dit hof), 30 maart 2016 (dit hof) en de (concept-)nota van afrekening d.d. 31 maart 2016, zonder enige nadere toelichting daarop of uitleg van de opbouw van het door haar gevorderde, is daartoe volstrekt onvoldoende, hetgeen betekent dat haar derde grief reeds daarom faalt.
Huuropbrengsten
6.31
[appellante]grieft vervolgens (grief 4) tegen rov. 4.9 van het bestreden vonnis:
“(…) De rechtbank heeft in haar beschikking van 20 december 2013 (in de echtscheidingsprocedure) hieromtrent niets gezegd, behalve dat de waarde van de aandelen van [de vennootschap 2] per peildatum verrekend dient te worden tussen partijen. Het hiervoor genoemde bedrag van € 2.313,27 ziet echter niet op de waarde van de aandelen maar op een deel van een huuropbrengst. In de beschikking van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 21 mei 2015 is weliswaar de hiervoor vermelde passage opgenomen, doch in het dictum noch in het dictum van de beschikking van 30 maart 2016 is hierover iets terug te vinden. Nu de rechtbank in onderhavige procedure ter zake geen stukken heeft aangetroffen noch anderszins een deugdelijke onderbouwing heeft gezien van deze vordering komt deze niet voor toewijzing in aanmerking.”
[appellante] stelt dat zij, onder meer, door het overleggen van de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 20 december 2013, in voldoende mate heeft aangetoond en onderbouwd dat zij ten laste van [geïntimeerde 2] een vergoedingsrecht heeft van € 2.313,27, aangezien zij recht heeft op 1/10 van de huuropbrengst. De beslissing van de rechtbank is ook, mede naar maatstaven van de redelijkheid en billijkheid, onaanvaardbaar omdat de verdeling van dit vermogensbestanddeel is vastgesteld bij de meergenoemde beslissingen die inmiddels gezag van gewijsde hebben en het er hiermee feitelijk op neerkomt dat [geïntimeerde 2] als gevolg hiervan zonder grond ten opzichte van [appellante] financieel wordt bevoordeeld.
6.32
[geïntimeerde 2]stelt dat de vordering van [appellante] betrekking heeft op [de vennootschap 1] , die in deze procedure geen partij is. Subsidiair stelt hij dat [appellante] haar vordering niet deugdelijk heeft onderbouwd. Het door [appellante] gestelde bedrag is onjuist. Dit bedrag is nooit door [de vennootschap 1] ontvangen. Volgens de logica van [appellante] , heeft [geïntimeerde 2] recht op 9/10 en dus op € 20.819,43 en dit dient alsdan aan [geïntimeerde 2] toegewezen te worden. Daarbij komt dat er een hypotheek was gevestigd ten laste van dit pand ten gunste van [de vennootschap 1] , die een vordering had voor door haar te financieren kosten van aanschaf, verbouwing en gebruik. Ten onrechte is die op deze wijze gezekerde schuld niet voldaan uit de te verdelen huwelijksgemeenschap, terwijl dit bedrag alsdan zou hebben kunnen dienen om een stamrecht voor pensioen te financieren. Als het hof van oordeel is dat er een vergoedingsrecht aan [appellante] bestaat, dan dient eerst de betaling aan [de vennootschap 1] te worden voldaan.
6.33
Het hofis van oordeel dat de grief van [appellante] niet kan slagen. [appellante] verwijst ter onderbouwing van haar grief (wederom) naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 20 december 2013, maar in die beschikking is geen oordeel gegeven over het door [appellante] gevorderde vergoedingsrecht van € 2.313,17. Bij gebrek aan deugdelijke onderbouwing, kan de grief van [appellante] dan ook niet slagen. Gelet hierop, behoeven de overige weren van [geïntimeerde 2] geen verdere bespreking.
Afstorting pensioen
6.34
[appellante]beoogt met haar vijfde grief de afstorting van het pensioen aan de orde te stellen. Zij stelt dat de rechtbank in rov. 4.12 ten onrechte het volgende heeft overwogen:
“De rechtbank is van oordeel dat het door [appellante] gevorderde bedrag van € 66.903,73, zeker in relatie tot het door de rechtbank in haar beschikking van 20 december 2013 genoemde bedrag van fl. 40.969,00, een nadere onderbouwing verdiende. Nu deze ontbreekt zal deze vordering wegens onvoldoende onderbouwing worden afgewezen. De stelling dat [geïntimeerde 2] nooit de benodigde informatie heeft verstrekt kan haar niet baten. Nog afgezien van het feit dat [geïntimeerde 2] dit heeft betwist had het, bijvoorbeeld in de onderhavige procedure, mede op haar weg gelegen om deze informatie te verkrijgen. De rechtbank stelt echter vast dat zij dit, eventueel door middel van het instellen van een vordering ex artikel 843a Rv, heeft nagelaten. In dit geval dient dit naar het oordeel van de rechtbank voor haar rekening te blijven.”
[appellante] stelt dat zij, onder meer door het overleggen van de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 20 december 2013 in voldoende mate heeft aangetoond en onderbouwd dat zij in het kader van het afstorten van binnen [de vennootschap 1] opgebouwd pensioen een vordering heeft van in totaal € 66.903,73 (inclusief wettelijke rente vanaf 28 april 2016). Volgens [appellante] is de beslissing in het bestreden vonnis ook naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Bij de meergenoemde beschikkingen die inmiddels gezag van gewijsde hebben, is beslist dat de gevolgen van het niet verstrekken van de benodigde informatie voor rekening van [geïntimeerde 2] zijn en de rechtbank heeft in strijd met deze achterliggende beslissingen de rollen omgekeerd door te oordelen dat dit voor rekening en risico van [appellante] komt. Dit komt er feitelijk op neer dat [geïntimeerde 2] als gevolg hiervan zonder grond ten opzichte van [appellante] financieel wordt bevoordeeld.
6.35
[geïntimeerde 2]verweert zich en stelt dat bij vonnis van 20 december 2013 onherroepelijk is beslist. Een heroverweging is niet aan de orde.
6.36
Het hofoverweegt als volgt. Uit de beschikking van de rechtbank van 20 december 2013 blijkt dat in [de vennootschap 1] een pensioenvoorziening is getroffen van fl. 40.696,-- en dat de [geïntimeerde 2] de helft van de waarde van het opgebouwde pensioen in [de vennootschap 1] dient af te storten. Deze beschikking is op dit punt bekrachtigd in de beschikking van het hof d.d. 30 maart 2016. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank overwogen dat het door [appellante] gevorderde bedrag van € 66.903,73, zeker in relatie tot het door de rechtbank in haar beschikking van 20 december 2013 genoemde bedrag van fl. 40.969,00, een nadere onderbouwing verdiende. Ook in hoger beroep laat [appellante] echter na deze nadere onderbouwing te geven, hetgeen voor haar rekening en risico dient te blijven. [appellante] stelt weliswaar dat zij nimmer stukken van [geïntimeerde 2] heeft gekregen waarmee de waarde van het pensioen kan worden vastgesteld, maar de rechtbank heeft [appellante] in het bestreden vonnis reeds gewezen op de mogelijkheid om een vordering ex art. 843a Rv in te stellen, van welke mogelijkheid – ook in hoger beroep – [appellante] geen gebruik heeft gemaakt. Voor zover de stelling van [appellante] aldus begrepen dient te worden dat zij herroeping wenst van de beschikking van de rechtbank d.d. 20 december 2013 dan wel de beschikking van het hof d.d. 30 maart 2016, kan dit, onder verwijzing naar hetgeen hierboven in rov. 6.19 is overwogen, niet slagen. Aldus faalt de grief.
Gebruiksvergoeding / correctie op gebruiksvergoeding
6.37
[geïntimeerde 2] heeft een grief (grief 3) gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de gebruiksvergoeding (rov. 4.6). De rechtbank heeft in het bestreden vonnis over de gebruiksvergoeding het volgende overwogen:

Gebruiksvergoeding
4.6
De rechtbank is met [appellante] van oordeel dat zij geen gebruiksvergoeding aan [geïntimeerde 2] verschuldigd is. [geïntimeerde 2] heer, gelet op de gemotiveerde betwisting door [appellante] , onvoldoende onderbouwd dat [appellante] na zijn uithuiszetting daadwerkelijk de voormalige echtelijke woning weer is gaan gebruiken c.q. bewonen. Er is derhalve geen reden om op het door [appellante] gevorderde bedrag een bedrag in mindering te brengen in verband met een door [appellante] verschuldigde gebruiksvergoeding. Ook de gevorderde wettelijke rente kan worden toegewezen. Enerzijds vloeit de verschuldigdheid door [geïntimeerde 2] hiervan voort uit de hierboven genoemde beschikking van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, anderzijds is er onvoldoende aangevoerd om het verweer dat de vertraging in de betaling van de gebruiksvergoeding te wijten is aan [appellante] te doen slagen. Het enkele feit dat er beslag is gelegd door [appellante] onder [geïntimeerde 2] is daartoe onvoldoende. Dit betekent dat het door [appellante] gevorderde bedrag van € 26.073,05 zal worden toegewezen.”
6.38
[geïntimeerde 2]vordert de door hem te betalen gebruiksvergoeding ad € 26.073,05 te verminderen met € 7.373,26 en opnieuw vast te stellen op een bedrag ad € 18.699,79. Ter toelichting voert hij aan dat ten onrechte is aangenomen dat [appellante] na zijn vertrek uit de woning niet in de voormalige echtelijke woning heeft gewoond. Eind september 2015 is [geïntimeerde 2] door de deurwaarder en politie het huis uitgezet. Sindsdien heeft [appellante] uitsluitend toegang en het gebruik van woonhuis en de twee garages gehad. [appellante] stond ook in de BRP geregistreerd op dit adres. [geïntimeerde 2] brengt hiertoe de producties 6A, 7A en 7B in het geding. Zij is daarom aan hem een gebruiksvergoeding verschuldigd.
6.39
[appellante]verweert zich. Primair stelt zij dat [geïntimeerde 2] niet-ontvankelijk is in zijn vordering, nu de achterliggende tussen- en eindbeschikkingen in kracht van gewijsde zijn gegaan. Subsidiair betwist [appellante] dat zij de woning enige tijd met uitsluiting van [geïntimeerde 2] heeft bewoond. Een uittreksel uit de BRP kan daartoe niet als bewijs dienen. [appellante] heeft in periode waar [geïntimeerde 2] op doelt, de woning uitsluitend gereed gemaakt voor verkoop. Zo het hof op basis van de inschrijving van de BRP zou oordelen dat [appellante] in de betreffende periode ook daadwerkelijk het gebruik van de woning heeft gehad, dan geldt dit evenzo voor [geïntimeerde 2] , nu hij eveneens tot 31 maart 2016 op dit adres ingeschreven heeft gestaan.
6.4
Het hofoverweegt dat het hof bij beschikking van 30 maart 2016 de (omvang van) de gebruiksvergoeding heeft vastgesteld. Voor zover [geïntimeerde 2] herroeping beoogt van de door het hof gegeven beschikkingen van 21 mei 2015 en 30 maart 2016, kan zulks, onder verwijzing naar hetgeen in rov. 6.19 is overwogen, niet slagen. Aldus faalt de grief.
6.41
De rechtbank heeft in rov. 4.13 over de correctie op de gebruiksvergoeding, het volgende overwogen:
“4.13 (…) De rechtbank is van oordeel dat het door [appellante] in dit verband gevorderde bedrag onvoldoende is onderbouwd. Per jaar (2012 t/m 2015) worden bedragen genoemd welke [geïntimeerde 2] op grond van de genoemde correctie nog verschuldigd zou zijn, maar verzuimd is om exact aan te geven hoe deze bedragen zijn opgebouwd. Gelet op de gemotiveerde betwisting ervan door [geïntimeerde 2] zal dit bedrag dan ook worden afgewezen.”
6.42
[appellante]stelt in haar zesde grief dat zij, onder meer door het overleggen van de (tussen)beschikking van dit hof van 21 mei 2015, de spreadsheet van de vordering en de akte na comparitie tevens incidentele conclusie, in voldoende mate heeft aangetoond en onderbouwd dat zij vanwege een correctie van de gebruiksvergoeding een vordering heeft van in totaal € 1.924,41. Ondanks het voorgaande zal zij nog een berekening overleggen waarmee exact wordt aangegeven hoe deze bedragen zijn opgebouwd.
6.43
[geïntimeerde 2]bestrijdt de stellingen van [appellante] als onjuist. Hij legt een specificatie van de door [appellante] en [geïntimeerde 2] verschuldigde gebruiksvergoedingen over.
6.44
Het hofoverweegt dat ook hier heeft te gelden dat voor zover [appellante] herroeping van de beschikkingen van het hof d.d. 21 mei 2015 en 31 maart 2016 beoogt, zulks onder verwijzing naar rov. 6.19 niet kan slagen. In ieder geval heeft [appellante] haar grieven onvoldoende onderbouwd. De enkele verwijzing naar reeds in het geding gebrachte stukken – waarvan de spreadsheet overigens ontbreekt – zonder nadere toelichting daarop, kan niet dienen ter onderbouwing van een grief. [appellante] stelt in haar memorie van grieven dat zij nog een berekening in het geding zal brengen, maar in het licht van de concentratie van het debat en de spoedige afdoening van het geschil mag van [appellante] in beginsel worden verwacht dat zij in haar conclusie van eis (memorie van grieven) aanstonds niet alleen al haar bezwaren aanvoert tegen de bestreden beslissing (zie ook rov. 5.4. hiervóór). Aldus faalt ook deze grief.
Legaat
6.45
Met haar zevende grief komt [appellante] op tegen rov. 4.18 van het bestreden vonnis, waarin het volgende is overwogen:
“4.18 (…) Voorts maakt van dit bedrag onderdeel uit een bedrag van € 14.152,00, zijnde een vergoedingsrecht in verband met een door [geïntimeerde 2] ontvangen legaat. De rechtbank heeft bij haar beschikking van 20 december 2013, verbeterd bij beschikking van 11 juli 2014, bepaald dat aan [geïntimeerde 2] een vergoedingsrecht toekomt ten laste van het te verrekenen vermogen.
Bij nadere akte heeft [appellante] alsnog bestreden – met een beroep op het verhandelde ter zitting van het hof 's-Hertogenbosch van 12 februari 2015 – dat [geïntimeerde 2] met betrekking tot dit bedrag een beroep op verrekening toekomt.
De rechtbank kan [appellante] , zonder nadere toelichting die ontbreekt, hier niet in volgen. Het hof heeft vastgesteld dat de vergoeding welke [geïntimeerde 2] heeft ontvangen voor zijn werkzaamheden als executeur-testamentair is opgegaan aan huishoudelijke uitgaven en dat deze vergoeding niet in mindering kan worden gebracht op het te verrekenen vermogen. Dit zegt echter niets over het door [geïntimeerde 2] ontvangen legaat.”
[appellante]stelt dat zij, onder meer door het overleggen van het proces-verbaal van het hof d.d. 13 februari 2015 in voldoende mate heeft aangetoond en onderbouwd dat [geïntimeerde 2] geen vergoedingsrecht van € 14.152,-- toekomt vanwege een ontvangen legaat, althans dat deze vergoeding is opgegaan aan huishoudelijke uitgaven en dat deze vergoeding daarmee niet in mindering dient te worden gebracht op het te verrekenen vermogen.
6.46
[geïntimeerde 2]stelt dat over het legaat al eerder onherroepelijk is beslist. Ten overvloede wijst hij op art. 1 uit de huwelijkse voorwaarden tussen [appellante] en [geïntimeerde 2] , waaruit volgt dat het legaat niet in de huwelijkse gemeenschap valt en dus aan hem toekomt.
6.47
Het hofoverweegt als volgt. [appellante] beroept zich op het proces-verbaal van dit hof van 13 februari 2015. Het hof kan uit dit proces-verbaal evenwel niet afleiden dat [geïntimeerde 2] , die indertijd niet werd bijgestaan door een advocaat, zijn vergoedingsrecht heeft prijsgegeven. Het hof begrijpt de stellingen van [geïntimeerde 2] uit dit proces-verbaal aldus dat aan hem een vergoedingsrecht toekomt, ongeacht of de gelden zijn opgegaan aan de kosten van de huishouding (vgl. ook HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:504). Aldus faalt de grief van [appellante] .
Herstelvonnis
6.48
De achtste grief van
[appellante]richt zich tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant (zittingsplaats Eindhoven) van 17 april 2019. Bij dit vonnis heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] tot verbetering van het vonnis d.d. 13 maart 2019 afgewezen. [appellante] kan zich met de afwijzing van dit verzoek niet verenigen.
6.49
[geïntimeerde 2]stelt dat het onduidelijk is wat [appellante] met deze grief wenst te bewerkstelligen.
6.5
Het hofoverweegt dat op grond van art. 31 lid 4 Rv geen hoger beroep mogelijk is van een herstelvonnis. Een rechtsmiddel staat echter wel open indien de rechter buiten het toepassingsgebied van art. 31 Rv is getreden. Daarvan is sprake indien de rechter ten onrechte iets als een kennelijke, ook voor [appellante] en [geïntimeerde 2] kenbare en voor eenvoudig herstel vatbare fout in de zin van dit artikel aanmerkt. Nu gesteld noch gebleken is dat sprake is van een essentieel verzuim, is [appellante] niet-ontvankelijk in het hoger beroep gericht tegen het (herstel)vonnis van 17 april 2019.
Draagplicht bij helfte inzake VOF-schuld
6.51
Het hof heeft in zijn (tussen)beschikking van 21 mei 2015 overwogen en vervolgens in de (eind)beschikking 30 maart 2016 bepaald dat [appellante] en [geïntimeerde 2] ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld van VOF [VOF] aan ABN AMRO op peildatum 14 mei 2012.
6.52
[geïntimeerde 2]heeft gevorderd, samengevat, [appellante] te veroordelen tot betaling aan hem van € 33.371,68 “inzake afwikkeling gezamenlijke VOF”. Het bedrag is het resultaat van € 11.550,88 en € 21.820,80.
6.53
[appellante]heeft de vordering van [geïntimeerde 2] weersproken.
6.54
Het hofoordeelt als volgt. Voor het eerste bedrag beroept [geïntimeerde 2] zich er op dat [appellante] en [geïntimeerde 2] beiden draagplichtig zijn voor de schuld van de VOF aan ABN AMRO en hij de schuld heeft voldaan. Hij wijst in dit verband op een beslag dat is gelegd (prod. 2; beslagrekest), maar uit dit rekest blijkt niet dat dit beslag is gelegd ter zake van de genoemde schuld. Het rekest verwijst naar een vonnis van 17 december 2015, maar wat dit vonnis inhoudt heeft [geïntimeerde 2] nagelaten duidelijk te maken. Dat [geïntimeerde 2] met het gelegde beslag de schuld aan de VOF heeft voldaan is dus niet gebleken. [geïntimeerde 2] wijst nog wel op een sommatie (prod. 3A), maar ook daaruit blijkt niet dat hij de schuld heeft voldaan.
Het tweede bedrag is een door [geïntimeerde 2] gestelde vordering van hem op de VOF. [appellante] weerspreekt dat [geïntimeerde 2] (privé) een vordering heeft van € 21.820,80. [geïntimeerde 2] heeft van deze van deze stelling geen bewijs aangeboden, zodat de stelling niet is komen vast te staan.
De slotsom van het voorgaande is dat de grief van [geïntimeerde 2] faalt.
Nationale Nederlanden
6.55
[geïntimeerde 2]stelt in zijn tweede grief dat de gehele vordering op Nationale Nederlanden die [appellante] en [geïntimeerde 2] voor gelijke delen toekwam (via executoriaal beslag) ten onrechte volledig ten goede is gekomen aan [appellante] . Uitsluitend [geïntimeerde 2] had voorheen een vordering op Nationale Nederlanden. Hierover is eerder geoordeeld dat [geïntimeerde 2] de helft van dit bedrag aan [appellante] diende te voldoen nadat hij het bedrag van Nationale Nederlanden heeft ontvangen. Het volledige bedrag is echter door [appellante] geïncasseerd door executoriaal beslag. Dit neemt niet weg dat dit bedrag in de verdeling tussen [appellante] en [geïntimeerde 2] toekwam aan [geïntimeerde 2] . [appellante] dient derhalve het restant van het door hem uit de polis te ontvangen brutobedrag ad € 44.710,-- aan [geïntimeerde 2] te vergoeden.
6.56
[appellante]heeft de vordering van [geïntimeerde 2] weersproken.
6.57
Het hofoordeelt als volgt. In de beschikking van dit hof van 30 maart 2016 is bepaald dat [geïntimeerde 2] aan [appellante] ter zake van de NN-polis een bedrag van € 36.277,-- dient te voldoen. Volgens [geïntimeerde 2] heeft [appellante] het volledige bedrag van de polis geïncasseerd ( [geïntimeerde 2] noemt in dit verband o.m. een bedrag € 72.000,--) door middel van executoriaal beslag, ofschoon haar slechts de helft van dit bedrag toekwam. [geïntimeerde 2] laat daarbij echter na (voldoende) duidelijk te maken ter zake waarvan (m.n. voor welke vorderingen van [appellante] op [geïntimeerde 2] ) beslag is gelegd en waarom [appellante] voor die vorderingen niet mocht overgaan tot verhaal op de polis. In zoverre heeft [geïntimeerde 2] zijn stelling onvoldoende onderbouwd. De grief faalt.
Schenkingen
6.58
[geïntimeerde 2]stelt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de schenkingen die hij van zijn tante heeft gekregen. In de vorige procedures is er ten onrechte aan voorbij gegaan dat met deze schenkingen een verbouwing aan de echtelijke woning is bekostigd. Dit betekent dat dit geld niet is verbruikt, maar is versteend als aandeel in de betreffende woning. Nu er geen ander geld was waarvan de verbouwing betaald kon worden, staat vast dat deze verbouwing met de schenkingen is betaald. Het exacte bedrag kan een discussiepunt zijn, maar er zijn bonnetjes en de rechter kan het bedrag ook schatten. [appellante] is hierdoor ongerechtvaardigd verrijkt doordat zij de helft van de waarde van de echtelijke woning heeft ontvangen. Het hof kan de schade schatten ex art. 6:95 BW en 6:97 BW. Bij deze schatting dient rekening gehouden te worden met de waardevermindering die is opgetreden doordat [appellante] tijdens haar gebruik/bewoning het in de garage gebouwde appartement/keuken, slaapverdieping, douche en wc-ruimte heeft afgebroken.
6.59
Primair stelt
[appellante]dat [geïntimeerde 2] niet kan worden ontvangen in deze vordering op grond van het feit dat de achterliggende tussen- en eindbeschikkingen in kracht van gewijsde zijn gegaan. Subsidiair betwist zij dat er een verbouwing aan de voormalige echtelijke woning heeft plaatsgevonden die is bekostigd met geld uit België en/of Luxemburg. Meer subsidiair dient de vordering afgewezen te worden omdat deze niet, althans onvoldoende, is onderbouwd met verificatoire bescheiden.
6.6
Het hofis van oordeel dat [appellante] de gestelde verbouwing (en afbraak daarvan), die niet met enig stuk is onderbouwd, voldoende gemotiveerd heeft betwist. Reeds daarom wordt de ingestelde vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking afgewezen. [geïntimeerde 2] verklaart wel dat er bonnetjes zijn, die ook ingebracht zijn, maar hij laat na te vermelden waar in het omvangrijke dossier (naar schatting zo’n 500 pagina’s) de bonnetjes zich zouden bevinden. Het had op zijn weg gelegen een vindplaats daarvan te vermelden. De grief faalt.
Alimentatie
6.61
[geïntimeerde 2]vordert in zijn petitum om de aan [appellante] op grond van de beschikking van 13 maart 2019 te betalen alimentatie van € 13.180,16 te corrigeren – in verband met reeds betaalde alimentatie – en het te betalen bedrag opnieuw vast te stellen en te verlagen tot € 6.856,18, alsmede de plicht tot betalen van partneralimentatie per direct – het hof begrijpt dus per datum indiening memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, derhalve per 1 oktober 2019 – te beëindigen omdat [appellante] zou samenwonen als ware zij gehuwd.
6.62
Het hof stelt voorop dat volgens de Hoge Raad als grieven dienen te worden aangemerkt alle gronden die een appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd (zie bijvoorbeeld HR 20 juni 2008, NJ 2009, 21). Deze dienen, voor wat betreft verweerder, bij memorie van grieven in incidenteel appel het geding te worden gebracht en moeten voldoende kenbaar zijn voor de rechter en voor de wederpartij, voldoende onderbouwd zijn, alsook voldoende gemotiveerd. [geïntimeerde 2] heeft ter zake de partneralimentatie weliswaar in zijn petitum een vordering geformuleerd, maar heeft nagelaten hieromtrent een grief te formuleren. De summiere toelichting die [geïntimeerde 2] in zijn algemene overwegingen heeft gegeven, kan niet als zodanig als grief worden aangemerkt. Voor zover [geïntimeerde 2] ter pleidooi een nadere toelichting heeft gegeven op zijn vordering, gaat het hof hieraan voorbij, wegens strijd met de in art. 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel.
6.63
Ter zitting is gebleken dat [appellante] reeds vanaf februari 2019 geen partneralimentatie meer van [geïntimeerde 2] vordert en zij dit ook niet meer van [geïntimeerde 2] zal vorderen. Aldus heeft [geïntimeerde 2] geen belang meer bij een verdere bespreking hiervan.
Bewijsaanbod
6.64
[appellante] en [geïntimeerde 2] bieden bewijs aan van al hun stellingen en standpunten middels bewijsstukken en het horen van onder andere [geïntimeerde 2] en [appellante] als (partij)getuigen. Het door [appellante] en [geïntimeerde 2] gedane bewijsaanbod is niet voldoende specifiek en/of niet ter zake dienend, zodat het hof daaraan voorbijgaat.
Wettelijke rente
6.65
[geïntimeerde 2]heeft nog gevorderd te bepalen dat eerder door hem via executie van eerdere uitspraken betaalde wettelijke rente door [appellante] dient te worden terugbetaald, omdat sprake was van crediteursverzuim.
6.66
Het hofziet, gelet ook op het feit dat alle grieven falen, geen grondslag voor toewijzing van het gevorderde.
Veroordeling [geïntimeerde 2] tot betaling aan [notaris]
6.67
Voor zover [appellante] heeft verzocht om [geïntimeerde 2] te veroordelen aan [notaris] te voldoen “de kosten van de procedure in eerste aanleg en van deze beroepsprocedure” (vordering sub V van [appellante] ), is het het hof niet duidelijk wat [appellante] hiermee bedoelt. Niet is duidelijk wiens kosten het betreft, hoe hoog die zijn en evenmin of het gaat om de daadwerkelijke kosten dan wel om de proceskosten. Aldus zal het hof deze vordering afwijzen.
Proceskostenveroordeling
6.68
[appellante] en [geïntimeerde 2] hebben over en weer een proceskostenveroordeling gevorderd, maar het hof ziet, gelet op de uitkomst van de procedure en de onderlinge relatie van [appellante] en [geïntimeerde 2] (zij zijn ex-echtelieden), geen aanleiding om één van hen te veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg dan wel in hoger beroep. Aldus dienen deze proceskosten te worden gecompenseerd, in die zin dat [appellante] en [geïntimeerde 2] ieder hun eigen proceskosten dragen.

7.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep gericht tegen het (herstel)vonnis van 17 april 2019;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant (zittingsplaats Eindhoven) van 13 maart 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Vossestein, P.P.M. van Reijsen en T.J. Mellema-Kranenburg en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 april 2020.
griffier rolraadsheer