In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is behandeld, gaat het om een erfrechtelijk geschil tussen de kinderen van de erflater en de levenspartner van de erflater. De erflater had aan zijn kinderen een bedrag in contanten gelegateerd dat gelijk was aan hun legitieme portie in de nalatenschap, maar dit bedrag was pas opeisbaar na het overlijden van zijn levenspartner. De kinderen vorderden vaststelling van de waarde van de nalatenschap en de omvang van hun legitieme portie. In het eindarrest werd de bewijswaardering besproken naar aanleiding van de stelling van de kinderen over een bedrag dat op een Luxemburgse bankrekening zou zijn gestort. Het hof concludeerde dat de kinderen niet in hun bewijslevering zijn geslaagd. De verklaringen van de getuigen, waaronder die van de belastingadviseur, boden onvoldoende bewijs dat het bedrag van € 247.000,-- op de bankrekening in Luxemburg was gestort en nog aan de erflater toebehoorde ten tijde van zijn overlijden. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank Limburg, dat de nalatenschap als negatief had beoordeeld, en veroordeelde de appellante in de proceskosten van het hoger beroep.