ECLI:NL:GHSHE:2020:1360

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 april 2020
Publicatiedatum
21 april 2020
Zaaknummer
200.196.332_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil over legitieme portie en waarde nalatenschap met bewijswaardering

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is behandeld, gaat het om een erfrechtelijk geschil tussen de kinderen van de erflater en de levenspartner van de erflater. De erflater had aan zijn kinderen een bedrag in contanten gelegateerd dat gelijk was aan hun legitieme portie in de nalatenschap, maar dit bedrag was pas opeisbaar na het overlijden van zijn levenspartner. De kinderen vorderden vaststelling van de waarde van de nalatenschap en de omvang van hun legitieme portie. In het eindarrest werd de bewijswaardering besproken naar aanleiding van de stelling van de kinderen over een bedrag dat op een Luxemburgse bankrekening zou zijn gestort. Het hof concludeerde dat de kinderen niet in hun bewijslevering zijn geslaagd. De verklaringen van de getuigen, waaronder die van de belastingadviseur, boden onvoldoende bewijs dat het bedrag van € 247.000,-- op de bankrekening in Luxemburg was gestort en nog aan de erflater toebehoorde ten tijde van zijn overlijden. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank Limburg, dat de nalatenschap als negatief had beoordeeld, en veroordeelde de appellante in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.196.332/02
arrest van 21 april 2020
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] , België,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. R.H.G.M. Kerckhoffs te Maastricht,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A.S.J.H. van den Bronk te Maastricht,
met als op de voet van artikel 118 Rv in het geding geroepen partijen
[betrokkene 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna aan te duiden als [betrokkene 1] ,
niet verschenen, verstek verleend,
en
[betrokkene 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna aan te duiden als [betrokkene 2] ,
niet verschenen, verstek verleend,
als vervolg op de door de hof gewezen tussenarresten van 23 januari 2018, 16 oktober 2018 en 19 maart 2019 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer C/03/194295 / HA ZA 14-440 gewezen vonnis van 9 maart 2016.

11.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 19 maart 2019;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 19 juni 2019;
  • het proces-verbaal van voortzetting van getuigenverhoor van 22 november 2019;
  • de memorie na getuigenverhoor van [appellante] ;
  • de antwoordmemorie na getuigenverhoor van [geïntimeerde] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

12.De verdere beoordeling

De verdere beoordeling van grief 3: de koopsom die ontvangen is voor de woning te [plaats]
12.1.1. Bij het tussenarrest van 19 maart 2019 heeft het hof [appellante] toegelaten om te bewijzen dat het in rov. 10.8.2 van dat tussenarrest genoemde bedrag van € 247.000,--, dat op 16 mei 2004 contant is opgenomen, in mei 2004 op een bankrekening in Luxemburg is gestort en nog geheel of ten dele aan erflater toebehoorde toen erflater op 28 oktober 2005 overleed.
12.1.2. Ter levering van dat bewijs heeft [appellante] zes getuigen laten horen, te weten:
  • zichzelf;
  • de heer [de belastingadviseur] , belastingadviseur;
  • [geïntimeerde] ;
  • [betrokkene 1] ;
  • mevrouw [getuige] ;
  • [betrokkene 2] .
[geïntimeerde] , die op verzoek van [appellante] als getuige een verklaring heeft afgelegd, heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om in contra-enquête nog andere getuigen te laten horen.
12.2.1. De verklaringen van [appellante] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (hierna tezamen aan te duiden als [appellanten c.s.] ) komen er naar de kern genomen op neer dat zij sterke vermoedens hebben dat het bedrag in mei 2004 op een bankrekening in Luxemburg is gestort en nog geheel of ten dele aan erflater toebehoorde toen erflater op 28 oktober 2005 overleed. Zij baseren die vermoedens onder meer op de door hen gestelde slechte gezondheid van erflater in de laatste jaren van zijn leven en op de door hen gestelde sobere levensstijl van erflater. [appellanten c.s.] hebben niet uit eigen wetenschap (in de zin van artikel 163 Rv) kunnen verklaren over de vraag of het bedrag van € 247.000,--, dat op 16 mei 2004 contant is opgenomen, in mei 2004 op een bankrekening in Luxemburg is gestort en nog geheel of ten dele aan erflater toebehoorde toen erflater op 28 oktober 2005 overleed. Hun verklaringen leveren dus geen rechtstreeks bewijs op van die stellingen. De verklaringen kunnen slechts strekken als bewijs van feiten en omstandigheden waar zij het vermoeden aan ontlenen dat het bedrag van € 247.000,-- in mei 2004 op een bankrekening in Luxemburg is gestort en nog geheel of ten dele aan erflater toebehoorde toen erflater op 28 oktober 2005 overleed.
12.2.2. [appellanten c.s.] zijn bovendien partijgetuigen. Dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet in dit geding zijn verschenen, laat onverlet dat zij partij zijn in dit geschil. Art. 164 lid 1 Rv laat de partijgetuigen-verklaring als bewijsmiddel toe. Die verklaring heeft in beginsel, zoals andere getuigenverklaringen, vrije bewijskracht zodat de rechter overeenkomstig art. 152 lid 2 Rv in beginsel vrij is in de waardering van die verklaring. Daarop brengt het bepaalde in art. 164 lid 2 Rv in zoverre een beperking aan dat, met betrekking tot de feiten die dienen te worden bewezen door de partij die de verklaring heeft afgelegd, aan die verklaring slechts bewijs ten voordele van die partij kan worden ontleend, indien aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken (HR 13 april 2001, NJ 2002, 391). Dit brengt mee dat de rechter ter beantwoording van de vraag of een partij in het door haar te leveren bewijs geslaagd is, alle voorhanden bewijsmiddelen met inbegrip van de getuigenverklaring van die partij zelf, in zijn bewijswaardering dient te betrekken, doch dat hij zijn oordeel dat het bewijs is geleverd niet uitsluitend op die verklaring mag baseren (HR 31 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7933). Daarbij geldt dat de verklaring van een partijgetuige geen begin van bewijs kan opleveren dat als aanvullend bewijsmiddel kan dienen bij de verklaring van een andere partijgetuige (HR 15 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS2710, rov. 5.3).
12.2.3. Om bovenstaande redenen kan het hof op grond van uitsluitend de verklaringen van [appellanten c.s.] , ook wanneer die verklaringen in onderlinge samenhang worden bezien, het bewijs niet geleverd achten. Enerzijds gaat het om verklaringen van partijgetuigen en anderzijds zijn het geen verklaringen uit eigen wetenschap in de zin van artikel 163 Rv maar verklaringen over bij de getuigen aanwezige min of meer sterkte vermoedens.
12.2.4. Het hof moet dus beoordelen of de verklaringen van de andere getuigen, bezien in samenhang met de door de partijgetuigen afgelegde verklaringen en de gedingstukken, voldoende sterk bewijs opleveren voor de stelling van [appellante] dat het bedrag van € 247.000,-- in mei 2004 op een bankrekening in Luxemburg is gestort en nog geheel of ten dele aan erflater toebehoorde toen erflater op 28 oktober 2005 overleed.
12.2.5. Dergelijk bewijs is naar het oordeel van het hof niet te ontlenen aan de verklaring van [de belastingadviseur] . Die verklaring komt kort samengevat op het volgende neer.
  • [de belastingadviseur] heeft gedurende enkele jaren de belastingaangiften voor erflater en [geïntimeerde] verzorgd, voor zover betrekking hebbend op de inkomsten van erflater in Nederland.
  • Omdat erflater in België woonde, moest hij over inkomsten uit vermogen belasting afdragen in België. Bij die belastingaangiften was [de belastingadviseur] niet betrokken.
  • Ten tijde van de geldopname van 16 mei 2004 woonden erflater en [geïntimeerde] in België. Vrij kort voor het overlijden van erflater zijn zij teruggekomen naar Nederland.
Verder heeft [de belastingadviseur] onder meer het volgende verklaard:
“In België hoef je de omvang van je vermogen niet op te geven. Verder is van belang dat handgiften in België onbelast zijn, ongeacht de hoogte van het bedrag. In verband daarmee gebeurt het vaak dat mensen die naar Nederland remigreren vóór de remigratie nog gelden wegschenken, zodat zij daarover in Nederland geen vermogensbelasting, schenkingsrecht of successierecht verschuldigd zijn. Het gebeurde in die tijd vaak dat mensen rijk naar België gingen en arm terugkwamen. In dat kader was het voor mij niet raar dat het geld weg was toen erflater en [geïntimeerde] weer naar Nederland kwamen.
(…)
Ik heb over het reisje naar Luxemburg dat in deze zaak punt van discussie is, niets te melden. Er is jaren later, omstreeks 2010, wel een brief gekomen van de Nederlandse Belastingdienst met de mededeling dat zij een Luxemburgse bankrekening van [geïntimeerde] en haar voormalige echtgenoot op het spoor waren gekomen. Dat betrof de echtgenoot die [geïntimeerde] had voordat zij [de erflater] leerde kennen. Dit betrof veel lagere bedragen. Dit is in het kader van de inkeerregeling afgewikkeld. Het betrof een en/of-rekening van [geïntimeerde] met haar echtgenoot. Van de belastinginspecteur had ik begrepen dat die rekening jaren vóór 2010 was leeggemaakt en opgeheven.”
Het hof concludeert dat de verklaring van [de belastingadviseur] de mogelijkheid volledig open laat dat erflater het bedrag van € 247.000,--, dat op 16 mei 2004 contant is opgenomen, geheel heeft besteed, weggeschonken of anderszins verbruikt vóór zijn overlijden op 28 oktober 2005. Ook de verklaring van [betrokkene 2] bevat aanknopingspunten voor die mogelijkheid. [betrokkene 2] heeft onder meer verklaard dat erflater een sociale man was die veel weggaf. Vanwege de verstoorde verhouding die erflater met zijn kinderen had, kan het hof niet uitsluiten dat erflater inderdaad grote schenkingen heeft gedaan omdat hij er geen behoefte aan had dat zijn kinderen een bedrag uit de nalatenschap zouden ontvangen. [de belastingadviseur] heeft weliswaar verklaard over een Luxemburgse bankrekening, maar dat betrof een bankrekening die [geïntimeerde] en haar voormalige echtgenoot al hadden voordat [geïntimeerde] [de erflater] leerde kennen, Bovendien ging het bij die bankrekening volgens [de belastingadviseur] om aanzienlijk lagere bedragen dan het nu in geschil zijnde bedrag van € 247.000,--. Sterk bewijs in het voordeel van [appellante] is aan de verklaring van [de belastingadviseur] dus niet te ontlenen.
12.2.6. Ook de verklaring van [getuige] levert naar het oordeel van het hof onvoldoende bewijs op. [getuige] heeft wel verklaard dat zij en haar man samen met erflater en [geïntimeerde] een keer in een Luxemburgse stad de parkeergarage onder een bankgebouw zijn binnengereden, dat erflater en het echtpaar [getuige] vervolgens op een terras zijn gaan zitten en dat [geïntimeerde] zich pas enige tijd later bij hen voegde, maar zij heeft tevens verklaard dat zij niet weet wat [geïntimeerde] in de tussentijd heeft gedaan. Ook heeft [getuige] deze gebeurtenis niet in de tijd kunnen plaatsen, zodat geenszins vast staat dat dit in of omstreeks mei 2004 is geweest. Daar komt bij dat [geïntimeerde] heeft erkend dat zij een keer een bezoek aan een Luxemburgse bank heeft gebracht terwijl erflater en het echtpaar [getuige] ergens op haar hebben gewacht, maar heeft verklaard dat zijn toen het geld heeft opgehaald van de en/of rekening van haar en haar ex-echtgenoot, waar ook [de belastingadviseur] als getuige over heeft verklaard. Dat het in dit geding aan de orde zijnde bedrag van € 247.000,-- door [geïntimeerde] op een Luxemburgse bankrekening is gezet, is ook om die reden niet uit de verklaring van [getuige] af te leiden.
12.2.7. [geïntimeerde] zelf tenslotte heeft als getuige uitdrukkelijk betwist dat zij betrokken is geweest bij het opnemen van het bedrag van € 247.000,--. Volgens haar kan het niet anders zijn dan dat erflater het geld zelf heeft opgenomen. Volgens [geïntimeerde] heeft erflater niet met haar besproken dat hij het geld ging opnemen en ook niet wat hij met het geld ging doen. [geïntimeerde] heeft verklaard dat zij het geld niet heeft ontvangen. Het hof concludeert dat ook de verklaring van [geïntimeerde] geen bewijs in het voordeel van [appellante] oplevert.
12.2.8. Aan [appellante] kan worden toegegeven dat het vragen oproept dat het bedrag van € 247.000,-- op 16 mei 2004 contant is opgenomen terwijl er vervolgens, nadat erflater ongeveer anderhalf jaar later is overleden, niets meer aanwezig lijkt te zijn van dit contante geldbedrag. Dat [geïntimeerde] misschien tot op zekere hoogte “de schijn tegen heeft”, acht het hof in dit geval echter onvoldoende om [appellante] in de bewijslevering geslaagd te achten. Niet uitgesloten kan immers worden dat erflater het geld inderdaad in een tijdsbestek van anderhalf jaar deels heeft verteerd en deels heeft weggeschonken aan verschillende personen. De door [de belastingadviseur] afgelegde verklaring biedt daarvoor enkele algemene aanknopingspunten (Volgens [de belastingadviseur] komt het vaker voor dat mensen die naar Nederland remigreren vóór de remigratie nog gelden wegschenken, zodat zij daarover in Nederland geen vermogensbelasting, schenkingsrecht of successierecht verschuldigd zijn) en de verklaring van [betrokkene 2] biedt daarvoor enige concrete aanknopingspunten ( [betrokkene 2] heeft onder meer verklaard dat erflater een sociale man was die veel weggaf, onder meer aan de kerk). Daar komt bij dat erflater al geruime tijd voor zijn overlijden in onmin leefde met zijn kinderen, zodat niet uitgesloten kan worden dat hij gelden heeft weggegeven omdat hij er geen behoefte aan had dat zijn kinderen iets uit de nalatenschap zouden ontvangen. Dat zou passen bij het feit dat erflater [appellanten c.s.] in zijn testament niet als erfgenaam heeft aangewezen en hen slechts een aanspraak op hun wettelijke legitieme portie heeft gelaten.
12.2.9. Voor de veronderstelling van [appellante] dat een deel van het geldbedrag van € 247.000,-- nog aan erflater toebehoorde (dus nog niet was verteerd of weggegeven) op het moment van zijn overlijden is naar het oordeel van het hof onvoldoende bewijs aanwezig. Het hof acht ook niet bewezen dat [geïntimeerde] op dat moment over een deel van het bedrag beschikte. Hetgeen [appellante] in haar memorie na getuigenverhoor nog heeft aangevoerd, brengt het hof niet tot een ander oordeel.
12.2.10. De slotsom is dat [appellante] niet in de bewijslevering geslaagd is. Het hof verwerpt daarom grief 3.
Conclusie en afwikkeling
12.3.1. Het hof heeft in het tussenarrest van 19 maart 2019 de grieven 1 tot en met 5 en 8 al verworpen.
12.3.2. Het hof heeft in het tussenarrest van 19 maart 2019 (rov. 10.11) geconstateerd dat de grieven 6 en 7 geen zelfstandige betekenis hebben naast de andere grieven. Het hof heeft een oordeel over deze twee grieven slechts aangehouden in afwachting van de bewijslevering over grief 3. Omdat [appellante] niet in de bewijslevering slaagt en grief 3 geen doel treft, moeten nu ook de grieven 6 en 7 worden verworpen. Het hof komt evenals de rechtbank tot de slotsom dat de nalatenschap van erflater een negatieve waarde heeft en dat de aanspraken van [appellanten c.s.] uit de legaten op nihil moeten worden gesteld.
12.3.3. Dit brengt mee dat het bestreden vonnis bekrachtigd moet worden voor zover aangevochten door de grieven.
12.3.4. Het hof zal [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep, inclusief nakosten, vermeerderd met wettelijke rente en uitvoerbaar bij voorraad zoals door [geïntimeerde] gevorderd.

13.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer C/03/194295 / HA ZA 14-440 gewezen vonnis van 9 maart 2016, voor zover door [appellante] aangevochten;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 314,-- aan griffierecht en op € 2.685,-- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en R.R.M. de Moor en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 april 2020.
griffier rolraadsheer