ECLI:NL:GHSHE:2020:134

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 januari 2020
Publicatiedatum
16 januari 2020
Zaaknummer
19/00065 tot en met 19/00072
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van hoger beroep en verzoek om proceskostenvergoeding in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep met zaaknummers 19/00065 tot en met 19/00072. De zaak betreft een verzoek van de belanghebbende tot vergoeding van proceskosten in verband met een hoger beroep tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 december 2018. De belanghebbende had eerder hoger beroep ingesteld, maar trok dit in via een faxbericht op 18 september 2019 terug. De inspecteur van de Belastingdienst heeft hierop gereageerd met een verweerschrift waarin hij stelde dat er geen recht op proceskostenvergoeding was, omdat er geen geschilpunten meer waren na de uitspraak van de Rechtbank.

Tijdens de zitting op 3 oktober 2019 was de belanghebbende en zijn gemachtigde niet aanwezig, maar de inspecteur was vertegenwoordigd. Het Hof heeft vastgesteld dat de inspecteur niet geheel of gedeeltelijk tegemoet is gekomen aan de verzoeken van de belanghebbende. De rechtbank had eerder de belastingaanslagen en beschikkingen van de belanghebbende beoordeeld en een aantal daarvan vernietigd, maar het Hof oordeelde dat er geen aanleiding was om de inspecteur te veroordelen in de proceskosten, omdat de belanghebbende zijn hoger beroep had ingetrokken zonder dat er een tegemoetkoming was geweest.

Het Hof heeft het verzoek tot proceskostenveroordeling afgewezen, omdat er geen termen aanwezig waren om de inspecteur te veroordelen in de kosten die de belanghebbende had moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep. De beslissing is op dezelfde datum ter openbare zitting uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de uitspraak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige
Belastingkamer
Kenmerk: 19/00065 tot en met 19/00072
Uitspraak op het verzoek van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst
hierna: de Inspecteur,
tot vergoeding van de kosten die belanghebbende heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 december 2018, met zaaknummers AWB 17/2873 tot en met AWB 17/2880.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft per faxbericht van 18 september 2019 het door hem ingestelde hoger beroep ingetrokken en het hiervoor bedoelde verzoek gedaan. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.2.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 3 oktober 2019 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord, namens de Inspecteur, [inspecteur] .
Belanghebbende en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Zij hebben het Hof daarvan vóór de zitting in kennis gesteld.
1.3.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten en standpunten partijen

2.1.
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2012 tot en met 2014 de volgende belastingaanslagen opgelegd en beschikkingen gegeven:
- de naheffingsaanslagen omzetbelasting (OB) 2012 en 2013, de daarbij opgelegde boetes en in rekening gebrachte belastingrente (aanslagnummers [aanslagnummer] F.01.2501 en -F.01.3501; zaaknummers bij de Rechtbank: 17/2873 en 17/2874);
- de teruggaafbeschikking OB 2014 (aanslagnummer [aanslagnummer] O.01.4401; zaaknummer bij de Rechtbank: 17/2875);
- de beschikking inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2012 (aanslagnummer [aanslagnummer] H.26.01; zaaknummer bij de Rechtbank: 17/2876);
- de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 en 2014, de daarbij opgelegde boetes en in rekening gebrachte belastingrente (aanslagnummers [aanslagnummer] H.37.01 en -H.47.01; zaaknummers bij de Rechtbank: 17/7877 en 17/2879);
- de navorderingsaanslagen inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (ZVW) 2013 en 2014 en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente (aanslagnummers [aanslagnummer] W.37.01.4 en -W.47.01.4; zaaknummers bij de Rechtbank: 17/2878 en 17/2880).
2.2.
Voor de Rechtbank was in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende ondernemer voor de IB/PVV en OB was. De Rechtbank heeft deze vraag ontkennend beantwoord, het beroep voor zover gericht tegen de naheffingsaanslagen OB 2012 en 2013 en de teruggaafbeschikking OB 2014 en de daarbij gegeven beschikkingen belastingrente ongegrond verklaard, en heeft de beroepen voor het overige gegrond verklaard. Ze heeft de uitspraken op bezwaar vernietigd, behoudens de beslissingen ten aanzien van de teruggaafbeschikking OB 2014 en de naheffingsaanslagen OB 2012 en 2013 en de daarbij gegeven beschikkingen belastingrente. De Rechtbank heeft voorts de beschikking IB/PVV 2012 vernietigd, de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.435 en de daarbij gegeven beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd. Verder heeft de Rechtbank de navorderingsaanslag ZVW 2013 en de daarbij gegeven beschikking belastingrente vernietigd, de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.687 en de daarbij gegeven beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd. De Rechtbank heeft de navorderingsaanslag ZVW 2014 en de daarbij gegeven beschikking belastingrente vernietigd, en zij heeft de boetebeschikkingen vernietigd. De Rechtbank heeft de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.250 veroordeeld (waarvan € 747 zag op de bezwaarfase en € 1.503 op de beroepsfase) en heeft de Inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 168 te vergoeden.
2.3.
Belanghebbende heeft op 23 januari 2019 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank, omdat hij het niet eens was met het oordeel dat hij niet meer gezien moest worden als ondernemer.
2.4.
Belanghebbende heeft door middel van een faxbericht van 18 september 2019 zijn hoger beroep ingetrokken en ter zake van het door hem ingestelde hoger beroep een proceskostenvergoeding gevraagd in verband met kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. In dit faxbericht staat: ‘Bij deze laat ondergetekende u weten van de hoger beroepprocedure (…) terug te trekken, omdat de verrezene problemen met de Belastingdienst op menselijke en humanitaire manier op te lossen met wederzijdse tevredenheid. Al eerder heeft Belastingdienst met mijn advocaat [A] contact gehat om af te zien van hoger beroep procedure. Hiermede gaat ondergetekende (…) accoord. Er blijft een vraag aan de rechter als het mogelijk is om te bepalen de kostenvergoeding aan mijn advocaat [A] inzake zijn bemoeienissen met de hoger beroepprocedure met dienverstaande ik ben AOW-er met 1040 Euro per maand dus uw vergoeding aan [A] zou zeer dankbaar zijn.’.
2.5.
De Inspecteur heeft in het verweerschrift van 30 september 2019 geschreven: ‘Voor een proceskostenvergoeding is ons inziens geen plaats omdat er geen geschilpunten betreffende de omzetbelasting en inkomstenbelasting meer zijn na de uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant en de hoger beroepsprocedure door belanghebbende nodeloos is gevoerd.’

3.Gronden

3.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:75a, lid 1, in verbinding met artikel 8:108, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), kan het bestuursorgaan, in geval van intrekking van het hoger beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten worden veroordeeld. Ter zitting heeft de Inspecteur desgevraagd bevestigd dat er op de naheffingsaanslagen omzetbelasting en de navorderingsaanslagen IB/PVV, zoals genoemd onder 2.2, geen verdere verminderingen hebben plaatsgevonden dan zoals weergegeven in het oordeel van de Rechtbank. Voorts is, zoals ook geoordeeld door de Rechtbank, de teruggaafbeschikking OB 2014 in stand gebleven. Voor het Hof is derhalve komen vast te staan dat niet geheel of gedeeltelijk aan belanghebbendes hoger beroep is tegemoetgekomen. Daarom acht het Hof geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

4.Beslissing

Het Hof wijst het verzoek tot proceskostenveroordeling af.
Aldus gedaan op 16 januari 2020 door M. Harthoorn, voorzitter, P.C. van der Vegt en M.M. de Werd, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.