ECLI:NL:GHSHE:2020:1281

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 april 2020
Publicatiedatum
14 april 2020
Zaaknummer
19/00313
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake giftenaftrek en bewijslast bij inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant over de giftenaftrek in de inkomstenbelasting voor het jaar 2015. De inspecteur van de belastingdienst had de giftenaftrek volledig geweigerd, wat leidde tot een aanslag in de inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, waarna de inspecteur de aanslag verminderde en een deel van de giften alsnog in aftrek toestond. Belanghebbende ging in beroep bij de rechtbank, die het beroep gedeeltelijk gegrond verklaarde, maar de afwijzing van de giften aan Stichting B handhaafde. Hierop heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Tijdens de zitting op 19 februari 2020 heeft belanghebbende zijn standpunt toegelicht en bewijsstukken overgelegd ter ondersteuning van zijn claim dat de giften aan Stichting B rechtmatig waren. De inspecteur betwistte de geldigheid van de overgelegde kwitanties en stelde dat er onvoldoende bewijs was voor de giften. Het hof heeft de bewijslast bij belanghebbende gelegd, maar oordeelde uiteindelijk dat belanghebbende voldoende bewijs had geleverd om de giftenaftrek te rechtvaardigen. Het hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank, behalve de beslissingen over de proceskosten en de vergoeding van immateriële schade, en verlaagde de aanslag naar het belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.145. Tevens werd de inspecteur veroordeeld tot betaling van het griffierecht en een proceskostenvergoeding aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 19/00313
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 26 april 2019, nummer BRE 18/449 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] H.56.01 over het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.613. Bij het opleggen van deze aanslag is de inspecteur afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangifte en heeft hij de giftenaftrek volledig geweigerd.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak de aanslag verminderd en een deel van de giften alsnog in aftrek toegelaten.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard ten aanzien van de kostenvergoeding in de bezwaarfase en de vergoeding voor immateriële schade. Voor het overige is het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het hof.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.6.
De zitting heeft plaatsgehad op 19 februari 2020 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Op deze zitting zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaak en de zaak met nummer 19/00312.
1.7.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.8.
Het hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is getrouwd met mevrouw [de echtgenote] . Ze zijn elkaars fiscaal partner. In hun aangiften IB/PVV 2015 hebben belanghebbende en zijn echtgenote giften aan [Stichting A] , [Stichting C] en [Stichting B] (hierna: [Stichting B] ) opgenomen voor een bedrag van € 4.549 (voor aftrek van de drempel). In dit bedrag is een gift van in totaal € 3.200 aan [Stichting B] opgenomen. Na toepassing van de drempel van € 681 resteert een aftrek giften van € 3.868. Hiervan is een bedrag van € 2.468 aan belanghebbende toebedeeld. Belanghebbende heeft in zijn aangifte een belastbaar inkomen uit werk en woning opgenomen van € 41.145.
2.2.
Naar aanleiding van de aangifte heeft de inspecteur vragen gesteld aan belanghebbende en zijn echtgenote over de in aftrek gebrachte giften. Belanghebbende heeft vervolgens kopieën van drie kwitanties en een transactieoverzicht van zijn bankrekening verstrekt. De drie kwitanties hebben betrekking op contante giften aan [Stichting B] van, in totaal, € 3.500. Het transactieoverzicht heeft betrekking op drie overboekingen naar [Stichting A] van in totaal € 1.229 en een overboeking naar [Stichting C] van € 120. Verder is op de afschriften te zien dat belanghebbende € 5.500 contant heeft opgenomen.
2.3.
In beroep heeft belanghebbende daarnaast drie verklaringen van [Stichting B] overgelegd waarin namens de stichting wordt verklaard in 2015 een bedrag van € 3.500 van belanghebbende te hebben ontvangen. Ook behoren tot de stukken kopieën van kas-grootboekrekeningen van [Stichting B] waarop is vermeld dat belanghebbende van 2012 tot en met 2015 stortingen heeft gedaan. In hoger beroep zijn er nog aanvullende grootboekkaarten van [Stichting B] overgelegd.
2.4.
Bij het opleggen van de aanslag heeft de inspecteur alle door belanghebbende opgevoerde giften geweigerd. Belanghebbende is hiertegen in bezwaar gekomen. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de giften aan [Stichting A] en [Stichting C] alsnog geaccepteerd, de giften aan [Stichting B] niet. Hiertegen is belanghebbende in beroep gekomen. Het beroep is gegrond verklaard, echter alleen voor zover het gaat om de afwijzing van het verzoek om een kostenvergoeding in de bezwaarfase. Daarnaast is de inspecteur veroordeeld tot het betalen van een vergoeding voor immateriële schade van € 250.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:
Is de aanslag IB/PVV 2015 van belanghebbende te hoog vastgesteld omdat de giften aan [Stichting B] ten onrechte zijn geweigerd?
3.2.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moeten worden beantwoord. De inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank met uitzondering van de beslissing over de kostenvergoeding in de bezwaarfase en de vergoeding van immateriële schade, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en verlaging van de aanslag IB/PVV 2015 conform de ingediende aangifte. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Op grond van artikel 6.32, lid 1, aanhef en letter b, artikel 6.33, aanhef en letter b, en artikel 6.35 Wet IB 2001 zijn als ‘andere giften’ aftrekbaar, giften aan algemeen nut beogende instellingen (ANBI’s). Giften zijn bevoordelingen uit vrijgevigheid en verplichte bijdragen waar geen directe tegenprestatie tegenover staat (artikel 6.33, aanhef en letter a, Wet IB 2001). Andere giften worden alleen in aanmerking genomen voor zover zij met schriftelijke bescheiden kunnen worden gestaafd
(artikel 6.39, lid 1, Wet IB 2001).
4.2.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of de giften aan [Stichting B] kunnen worden aangemerkt als andere giften.
4.3.
Het hof stelt voorop dat de bewijslast ten aanzien van de giftenaftrek bij belanghebbende ligt. Het is dus in beginsel aan belanghebbende om schriftelijke bescheiden te overleggen waarmee de gift kan worden gestaafd. Echter, als er voldoende twijfel bestaat over de juistheid van de bescheiden, kan dit ertoe leiden dat de bescheiden geen of in zeer beperkte mate bewijskracht hebben. Belanghebbende stelt dat hij en zijn partner drie contante giften hebben gedaan aan [Stichting B] . Belanghebbende heeft als penningmeester van [Stichting B] zelf deze giften in ontvangst genomen. Volgens belanghebbende is alleen de gift van 3 maart 2015 gedaan onder het toeziend oog van een vrijwilliger. De andere twee giften zijn gedaan zonder toezicht van een derde. Belanghebbende heeft daarbij verklaard dat er verschillende kwitantieboekjes in omloop waren. De kwitanties die aan belanghebbende zijn verstrekt, zijn afkomstig uit hetzelfde boekje (het boekje dat belanghebbende gebruikte als hij bedragen in ontvangst nam) en daarom hebben de kwitanties - hoewel de betalingen gespreid in de tijd zijn gedaan - opvolgende nummers. Belanghebbende heeft daarnaast aanvullende bescheiden overgelegd (zie onderdeel 2.2 en 2.3) die naar eigen zeggen zijn standpunt ondersteunen.
4.4.
De inspecteur bestrijdt dat belanghebbende heeft voldaan aan zijn bewijslast. De inspecteur trekt in twijfel of de door belanghebbende overgelegde kwitanties weergeven wat er in werkelijkheid is gebeurd. De inspecteur wijst erop dat belanghebbende stelt dat hijzelf de bedragen in ontvangt heeft genomen en de kwitanties heeft ingevuld. Echter, op de kwitanties staan verschillende namen vermeld. De inspecteur beroept zich daarbij op een onderzoek door een documentdeskundige van de Belastingdienst/Douane. Volgens de verklaring die de documentdeskundige heeft afgelegd zijn alle kwitanties uit hetzelfde boekje gescheurd en hebben deze opeenvolgend in het desbetreffende boekje gezeten. De handschriften op alle kwitanties komen overeen en voor alle kwitanties is dezelfde balpen gebruikt. Tot slot verklaart hij dat de handtekeningen op de kwitanties met nummer [nummer 1] en [nummer 2] heel waarschijnlijk van één en dezelfde persoon zijn. De feiten in samenhang bezien leiden volgens de inspecteur tot dusdanige twijfel ten aanzien van de kwitanties dat geen bewijskracht aan de kwitanties toegekend kan worden. Ook de overige bewijsstukken rechtvaardigen volgens de inspecteur geen andere conclusie dan dat de vermeende betalingen aan [Stichting B] geen andere giften zijn.
4.5.
Aan de inspecteur moet worden toegegeven dat het opmerkelijk is dat belanghebbende zelf (al dan niet onder toezicht van een vrijwilliger) de giften als penningmeester in ontvangst heeft genomen, dat de kwitanties opeenvolgende nummers hebben en dat alle kwitanties hetzelfde handschrift lijken te bevatten. Daar staat tegenover dat belanghebbende kwitanties heeft overgelegd van giften en een plausibele verklaring heeft gegeven voor de door de inspecteur opgeworpen twijfel. Daarbij wordt de juistheid van die kwitanties bevestigd door de overgelegde grootboekmutatiekaart uit de administratie van [Stichting B] en de door belanghebbende overgelegde verklaringen. De bewijsmiddelen van belanghebbende afwegend tegen de door de inspecteur geuite twijfels, leidt het hof tot het oordeel dat belanghebbende wel geslaagd is in de op hem rustende bewijslast.
Slotsom
4.6.
Het beroep van belanghebbende is gegrond en de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd met uitzondering van de beslissing ten aanzien van de (proces)kosten in bezwaar en beroep en de vergoeding van immateriële schade.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep gegrond wordt verklaard, dient de inspecteur aan belanghebbende het in hoger beroep bij het hof betaalde griffierecht van € 128 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, zal het hof de inspecteur veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.9.
Daarbij wordt uitgegaan van twee samenhangende zaken waarin belanghebbenden geheel of gedeeltelijk in het gelijk zijn gesteld. Dit betreft de onderhavige zaak en de zaak van de echtgenote van belanghebbende, nummer 19/00312.
4.10.
Het hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 punten (beroepschrift en verschijnen zitting) x € 525 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is € 1.050.
4.11.
Het hof zal in deze zaak en in de andere zaak een proceskostenvergoeding toekennen van (€ 1.050 : 2 =) € 525.

5.Beslissing

Het hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens de beslissingen over de (proces)kostenvergoeding in bezwaar en beroep, het griffierecht en de vergoeding van immateriële schade;
- verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.145;
- vermindert de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig;
- bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 128 vergoedt;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 525.
De uitspraak is gedaan door J.H. Bogert, voorzitter, A.J. Kromhout en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 april 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is wegens verhindering van de voorzitter alleen ondertekend door de griffier.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.