ECLI:NL:GHSHE:2020:1275

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 april 2020
Publicatiedatum
14 april 2020
Zaaknummer
200.255.692_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontzegging toegang tot woning en lening tussen voormalige partners

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarin haar vorderingen tegen [geïntimeerde] zijn afgewezen. De zaak betreft een geschil tussen voormalige partners over de toegang tot een woning en een lening. [appellante] heeft in hoger beroep gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van verschillende bedragen en tot afgifte van roerende zaken. Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] de toegang tot de woning op 9 mei 2017 heeft ontzegd, en dat [appellante] geen (mede)huurder was van de woning. Het hof oordeelt dat de vordering van [appellante] wegens onrechtmatige ontzegging van de toegang ongegrond is, omdat zij zonder recht of titel in de woning verbleef. Daarnaast heeft [appellante] onvoldoende bewijs geleverd voor haar stellingen over de lening en de schade aan haar auto. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van [appellante] af. Tevens wordt [appellante] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.255.692/01
arrest van 14 april 2020
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. P.J.A. van de Laar te Eindhoven,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. W.L.P. van Rooij te Deurne,
op het bij exploot van dagvaarding van 11 februari 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 26 november 2018, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/334347 / HA ZA 18-342)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met één productie;
  • de memorie van antwoord;
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep zal worden uitgegaan van de volgende (als gesteld en onvoldoende betwist) vaststaande feiten.
a. [appellante] en [geïntimeerde] hebben op enig moment een affectieve relatie gehad.
b. [geïntimeerde] huurt vanaf 1 december 2008 de woning aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning). Verhuurders zijn [de verhuurders] (zie huurovereenkomst, prod. 1 bij conclusie van antwoord).
c. [appellante] heeft in elk geval vanaf enig moment in 2015 in de woning gewoond.
d. [appellante] heeft zich in 2016 bij de gemeente Asten ingeschreven op het adres van de woning.
e. Op of omstreeks 9 mei 2017 heeft [geïntimeerde] [appellante] de toegang tot de woning ontzegd en de sloten van de woning vervangen.
f. Uit een email van 17 oktober 2017 van de gemeente Asten (prod. 7 bij conclusie van antwoord) blijkt dat uit het adresonderzoek van de gemeente naar voren komt dat op het adres van de woning 1 bewoner is ingeschreven.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellante] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep (zie ook memorie van grieven p. 2 bovenaan) dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van de onder a) tot en met d) genoemde bedragen en tot afgifte van de onder e) genoemde zaken (dit laatste onder verbeurte van een dwangsom):
betaling van € 2.000,00 en € 1.938,60
betaling van € 26.125,00
betaling van € 6.800,00
betaling van € 2.365,55
teruggave van een aantal roerende zaken, opgesomd in de als productie 7 bij inleidende dagvaarding overgelegde lijst.
3.2.2.
Aan deze vorderingen legt [appellante] , kort samengevat, het volgende ten grondslag (hierbij wordt verwezen naar dezelfde letters als in r.o. 3.2.1.):
a. [geïntimeerde] heeft onrechtmatig gehandeld door [appellante] de toegang tot de woning te ontzeggen. Naast materiële schade (kosten verblijf op een camping tot een totaalbedrag van € 1.938,60) heeft ze daardoor ook immateriële schade van
€ 2.000,00 geleden. Deze schadeposten dient [geïntimeerde] te vergoeden, aldus [appellante] .
[appellante] heeft aan [geïntimeerde] een bedrag van € 26.000,00 en een bedrag van
€ 125,00 geleend. Het totaalbedrag van € 26.125,00 dient hij aan haar terug te betalen.
[geïntimeerde] dient de aan [appellante] toebehorende bedragen aan contant geld van respectievelijk € 4.000,00 en € 2.800,00 terug te geven. Deze waren nog in de woning aanwezig, toen [geïntimeerde] aan [appellante] de toegang ontzegde.
[geïntimeerde] heeft de auto van [appellante] beschadigd en dient de door deze onrechtmatige handeling geleden schade van € 2.365,55 aan haar te betalen.
[appellante] vordert als eigenaresse de bewuste roerende zaken terug (revindicatie). Net als het contante geld (zie onder c)), waren deze zaken nog in de woning toen [appellante] daar van [geïntimeerde] niet meer in mocht, aldus [appellante] .
3.2.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
In het tussenvonnis van 1 augustus 2018 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
3.2.5.
Deze comparitie heeft plaatsgevonden op 26 november 2018. Tijdens die zitting heeft de rechtbank mondeling uitspraak gedaan. Dit was een eindvonnis. De vordering van [appellante] is afgewezen en zij is in de proceskosten veroordeeld. Daartoe heeft de rechtbank heel kort samengevat het volgende overwogen, zoals blijkt uit het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak. Ten aanzien van de vorderingen genoemd in r.o. 3.2.1. onder a) tot en met d) heeft [appellante] naar het oordeel van de rechtbank tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] haar stellingen onvoldoende onderbouwd. Met betrekking tot de vordering over de roerende zaken heeft [appellante] naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat zij eigenaresse is van de bewuste zaken. De enkele spullen die zich in de woning bevinden en die ook volgens [geïntimeerde] van [appellante] zijn, kan zij op afspraak komen halen. Ook daarom heeft de rechtbank geen reden aanwezig geacht om de vordering op dit punt toe te wijzen.
3.3.
[appellante] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen. [geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.
3.4.
Het hof zal de vorderingen van [appellante] puntsgewijs beoordelen, waarbij de grieven (deels) gezamenlijk worden behandeld.
a) de vorderingen van € 2.000,00 en € 1.938,60
3.5.
Ten aanzien van de gestelde onrechtmatige ontzegging van de toegang tot de woning overweegt het hof allereerst als volgt. Zoals [appellante] zelf ook erkent (memorie van grieven p. 3, zie ook proces-verbaal van de comparitie in eerste aanleg), was zij geen (mede)huurder van de woning. Uit de door [appellante] ook in hoger beroep niet of onvoldoende betwiste verklaring van verhuurder [de verhuurder] (prod. 11 bij conclusie van antwoord), blijkt dat [appellante] ook geen eigen (formeel) gebruiksrecht had van de woning. Ook is gesteld noch gebleken dat [geïntimeerde] [appellante] heeft toegezegd dat zij na 9 mei 2017 in de woning mocht verblijven. Het enkele feit dat [geïntimeerde] dit gedurende een bepaalde periode daarvóór wel heeft toegestaan, maakt nog niet dat het onrechtmatig is om haar op enig moment de toegang te ontzeggen. [appellante] verbleef aldus zonder recht of titel in de woning van [geïntimeerde] .
De vordering wegens het gestelde onrechtmatig uit de woning zetten van [appellante] is dan ook in beginsel ongegrond.
3.6.
Verder kan op grond van wat [appellante] voor het overige nog aanvoert ten aanzien van de omstandigheden van dit geval, niet worden geoordeeld dat [geïntimeerde] in strijd heeft gehandeld met de maatschappelijke betamelijkheid. Daartoe is het volgende redengevend:
  • Tegenover de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] heeft [appellante] onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld om te onderbouwen dat zij de gestelde 5 jaar in de woning heeft verbleven. In de door [appellante] op 15 augustus 2017 aan [geïntimeerde] geschreven brief (prod. 6 bij conclusie van antwoord) heeft zij geschreven dat zij
  • Als onvoldoende betwist staat verder vast dat [geïntimeerde] [appellante] in genoemde periode onderdak heeft geboden: (i) omdat zij na het overlijden van haar moeder niet in de woning van haar moeder kon blijven, (ii) omdat de eigen woning van [appellante] kennelijk moeilijk bewoonbaar was, (iii) waarbij [geïntimeerde] duidelijk aan [appellante] kenbaar heeft gemaakt dat hij het verblijf van [appellante] op tijdelijke basis toestond (oorspronkelijk 2 weken, welke termijn [geïntimeerde] enkele malen heeft verlengd). [geïntimeerde] heeft [appellante] dus gedurende geruime tijd tijdelijk onderdak verschaft om haar te helpen, zonder dat hij daartoe verplicht was. Zoals [geïntimeerde] ook aanvoert, heeft [appellante] in het geheel niets gesteld over pogingen van haar kant om te voorzien in eigen woonruimte.
  • Nog daargelaten dat een affectieve relatie als zodanig het handelen van [geïntimeerde] niet (zonder meer) onrechtmatig zou maken, geldt op dit punt het volgende. Naar het oordeel van het hof kan niet worden geoordeeld dat [geïntimeerde] [appellante] onderdak heeft geboden op grond van de door [appellante] in dit verband gestelde amoureuze relatie in de periode 2015-2017. [geïntimeerde] heeft het voortbestaan of herleven van de korte affectieve relatie van een aantal jaren daarvóór betwist en dit onderbouwd met schriftelijke verklaringen van de buren, de dochter van [geïntimeerde] , een vriend van [geïntimeerde] en één van de verhuurders (respectievelijk producties 4, 5, 10 en 11 bij conclusie van antwoord). Tegenover deze onderbouwde betwisting, heeft [appellante] onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld ter onderbouwing van het voortbestaan of herleven van de affectieve relatie. [appellante] erkent bovendien zelf dat [geïntimeerde] in de periode 2015-2017 in elk geval (ook) een andere vriendin had.
  • Uit de eigen stellingen van de kant van [appellante] (proces-verbaal van de comparitie in eerste aanleg, opmerkingen mr Van de Laar) blijkt dat [appellante] zich op eigen initiatief op het adres van de woning heeft ingeschreven bij de gemeente en dat zij zich er van bewust was dat dit tegen de zin was van [geïntimeerde] .
3.7.
Nog afgezien van de vraag of het verstrekken van een lening aanleiding zou kunnen zijn voor een ander oordeel, zal hierna in r.o. 3.10. blijken dat [appellante] ook ten aanzien van de gestelde lening niet aan haar stelplicht heeft voldaan.
3.8.
Tot slot is zonder nadere toelichting, die [appellante] in het geheel niet heeft gegeven, niet duidelijk waarom een door [appellante] in het verleden doorgemaakte hersenbloeding zou betekenen dat [geïntimeerde] haar in het licht van de hierboven geschetste omstandigheden niet de toegang tot de woning mocht ontzeggen.
3.9.
Nu er geen sprake is van de gestelde onrechtmatige gedraging van [geïntimeerde] ten aanzien van het aan [appellante] ontzeggen van de toegang tot de woning, is de vordering van [appellante] op dit punt terecht afgewezen. Aan bespreking van de beide schadeposten (immateriële en materiële schade), wat daar verder van zij, wordt dan ook niet toegekomen.
b) de vordering van € 26.125,00
3.10.
[appellante] stelt dat zij de bewuste bedragen van € 26.000,00 en € 125,00 aan [geïntimeerde] uitleende omdat hij financiële problemen had, gokte en veel dronk. Verder verwijst zij naar een kopie van een handgeschreven briefje (prod. 2 bij inleidende dagvaarding) waarop staat:
“21-4-2016
125,--
26.000,-- (hof: onduidelijk geschreven, met een punt of komma achter de 2 en achter de 6 en een doorgekraste 0 aan het eind)
[naam]
betale”
Verder stelt [appellante] dat zij over geld beschikte en heeft zij daartoe enkele bankafschriften en financieel overzichten overgelegd (prod. 1 bij memorie van grieven).
[geïntimeerde] betwist de gestelde lening van genoemde bedragen gemotiveerd en schetst op basis van de diverse hierboven genoemde verklaringen (zie r.o. 3.6.) een heel ander beeld van de relatie tussen [appellante] en [geïntimeerde] dan [appellante] . [appellante] zou volgens [geïntimeerde] hem al lange tijd lastigvallen en bedreigen. Volgens [geïntimeerde] was [appellante] ook niet in staat om [geïntimeerde] zulke grote bedragen te lenen.
Tegenover deze onderbouwde betwisting had het op de weg van [appellante] gelegen haar stellingen over de (toedracht rondom) de lening met concrete feiten en omstandigheden nader te onderbouwen. Dit heeft zij onvoldoende gedaan. Haar summier toegelichte en niet onderbouwde stellingen op dit punt zijn onduidelijk en niet consistent. Zo is door of namens [appellante] in eerste aanleg tijdens de comparitie van partijen verklaard dat:
  • lening van de bedragen op 21 april 2016 heeft plaatsgevonden,
  • bovengenoemd briefje deels is geschreven door [appellante] , deels door [geïntimeerde] ,
  • een aflossingsschema is afgesproken, en dat van de bewuste bedragen een uitdraai is gemaakt door een vriendin van [appellante] ,
  • [geïntimeerde] hierop heeft geschreven dat hij de bedragen zou terugbetalen,
  • [appellante] aan het bedrag van € 26.000,00 is gekomen door een lening bij bedoelde vriendin,
  • zij
  • en zij een bedrag van de verzekeraar heeft gekregen, nog van haar oude werkgever,
  • [appellante] heeft geprobeerd de opnames van het geld te achterhalen, maar dat de politie daar toestemming voor moet geven,
  • “hij”(naar het hof aanneemt: [geïntimeerde] ) met haar pas heeft gepind.
In hoger beroep stelt [appellante] dat de bedragen van € 26.000,00 en € 125,00 moesten worden terugbetaald op 21 april 2016. Ook stelt zij in dit stadium dat het handgeschreven briefje is geschreven door [geïntimeerde] . Verder blijkt uit de overgelegde bankafschriften dat zij op 9 maart 2016 een uitkering heeft gekregen van Reaal van € 14.840,16 en dat zij daarvan
€ 13.000,00 heeft overgemaakt naar een spaarrekening van haar zelf. Uit de financieel jaaroverzichten 2016 en 2017 van die spaarrekening blijkt dat er op 31 december 2016 en
1 januari 2017 een bedrag van € 11.138,44 op die spaarrekening stond. Op 31 december 2017 was dat € 7.000,36. Zonder nadere toelichting, die [appellante] niet heeft gegeven, kan uit deze gegevens niet worden afgeleid dat [appellante] € 26.000,00 van de vriendin heeft geleend (om het op haar beurt aan [appellante] te lenen). Evenmin kan uit de bankafschriften en financieel overzichten worden afgeleid dat zij in staat was om in totaal
€ 26.125,00 aan [geïntimeerde] te lenen. Verdere bankafschriften met (pinpas-) opnamen ter grootte van genoemd bedrag heeft [appellante] niet overgelegd en ook de genoemde uitdraai van het gestelde aflossingsschema heeft zij niet in het geding gebracht.
Verder is het vreemd dat [appellante] in haar brief van 15 augustus 2017 (prod. 6 bij conclusie van antwoord) wel geld eist van [geïntimeerde] , maar niets vermeldt over terugbetaling van een door haar verstrekte lening.
Gelet op al het bovenstaande heeft [appellante] ten aanzien van de gestelde lening niet aan haar stelplicht voldaan. Dat betekent dat aan bewijslevering niet wordt toegekomen en dat de bewuste vordering van [appellante] terecht is afgewezen.
c) contant geld ter waarde van € 6.800,00
3.11.
Tegenover de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] dat er dergelijke grote bedragen van [appellante] in de woning lagen, had [appellante] haar stellingen op dit punt nader met concrete feiten en omstandigheden moeten onderbouwen. Zij heeft alleen gesteld dat zij de bedragen heeft gewonnen in het casino in [vestigingsplaats] en dat zij deze onder de vloerbedekking in de woning heeft gelegd. Zij heeft verder niet concreet onderbouwd wanneer en waar in de woning (welke kamer) dit was, waarom zij het geld in de woning heeft gelegd en waarom zij dit toch aanzienlijke bedrag niet heeft genoemd in haar brief van 15 augustus 2017 aan [geïntimeerde] (prod. 6 bij conclusie van antwoord).
Aldus heeft zij niet aan haar stelplicht voldaan en zal zij ook op dit punt geen bewijsopdracht krijgen. De bewuste vordering is terecht afgewezen.
d) betaling van € 2.365,55
3.12.
Ten aanzien van de door [appellante] gestelde schade aan haar auto overweegt het hof als volgt. [appellante] heeft aangifte gedaan van vernieling van haar auto (prod. 3 bij inleidende dagvaarding). Zij heeft verklaard dat zij op 20 juli 2017 haar auto ter hoogte van de woning heeft geparkeerd. Verder heeft zij verklaard dat toen zij terugkwam bij de auto, er een briefje in [geïntimeerde] handschrift onder de ruitenwisser van de auto zat. Dit briefje bevatte het verzoek om de auto ergens anders te parkeren. Dit alles is tegenover de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] echter onvoldoende ter onderbouwing van de stelling dat [geïntimeerde] de auto heeft beschadigd. Dit geldt te meer, nu [appellante] zelf bij de politie heeft verklaard dat zij niet heeft gezien wie de auto beschadigd heeft. Ook overigens heeft zij onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd ter onderbouwing van haar stellingen. De verder niet gespecificeerde aanduiding van [appellante] dat de vernieling is waargenomen door
“de buurman”(eerste aanleg) of
“de buren”(hoger beroep) en de overgelegde schadecalculatie van Autobedrijf [Autobedrijf] (prod. 4 bij inleidende dagvaarding), zijn daartoe onvoldoende.
Daarbij neemt het hof bovendien nog de volgende omstandigheden in aanmerking.
In genoemde calculatie ter hoogte van het door [appellante] gevorderde bedrag, zijn diverse schadeposten opgenomen die niet overeen (lijken te) komen met de door [appellante] gestelde schade aan de auto. [appellante] heeft ook niet betwist dat Autobedrijf [Autobedrijf] heeft verklaard dat er veel oude schades aanwezig waren die ook in de calculatie zijn meegenomen (zie conclusie van antwoord nr. 70). Dit betekent dat het hof er van moet uitgaan dat [appellante] vergoeding vordert van diverse schadeposten die niets te maken hebben met de door haar gestelde vernieling.
Verder heeft [appellante] niet betwist dat zij haar ex-partner [ex-partner van appellante] heeft opgeroepen te liegen, door te zeggen dat hij zou hebben gezien dat [geïntimeerde] de auto van [appellante] vernielde. [geïntimeerde] heeft dit aangevoerd in conclusie van antwoord nr. 41 en heeft dit onderbouwd met een kopie van een evenmin door [appellante] betwist whatsapp bericht (prod. 9 bij conclusie van antwoord). Noch tijdens de comparitie in eerste aanleg, noch in hoger beroep heeft [appellante] hier inhoudelijk op gereageerd. Dit geeft te denken.
Op basis van al het bovenstaande geldt dat ook de vordering van [appellante] ten aanzien van de schade aan de auto terecht is afgewezen, omdat [appellante] niet heeft voldaan aan haar stelplicht. Bewijslevering op dit punt is dan ook niet aan de orde.
e) roerende zaken
3.13.
[appellante] heeft ook in hoger beroep tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] in het geheel niet onderbouwd:
  • dat zij eigenaar is van de door haar opgesomde roerende zaken,
  • dat (al) deze zaken zich nog in de woning bevonden, op het moment dat aan [appellante] de toegang werd ontzegd.
Zij heeft in het geheel geen nadere omschrijving gegeven van de bewuste zaken (zoals merk, type, kleur, jaar van aankoop) en evenmin enige toelichting gegeven over de gang van zaken rondom (het verkrijgen van) de eigendom van deze zaken. Ook heeft zij van geen van deze zaken een bonnetje of bewijs van afschrijving van haar rekening overgelegd.
Verder heeft zij noch in eerste aanleg noch in hoger beroep betwist dat zij herhaalde malen na een gemaakte afspraak met [geïntimeerde] geweigerd heeft de wel door [geïntimeerde] in de woning aangetroffen en op de inrit klaar gezette zaken mee te nemen (zie voor de door [geïntimeerde] aangetroffen zaken, conclusie van antwoord nr. 78). Zoals de rechtbank terecht en op goede gronden heeft overwogen is er dus ook geen reden om ten aanzien van dit deel van de bewuste zaken de vordering toe te wijzen, aangezien deze kennelijk op afspraak kunnen worden opgehaald.
Gelet op het voorgaande is de vordering van [appellante] tot afgifte van de door haar genoemde roerende zaken terecht afgewezen en wordt ook in hoger beroep niet aan bewijslevering toegekomen.
Slotsom en proceskosten
3.14.
Op grond van al het bovenstaande falen de grieven van [appellante] en worden de vorderingen van [appellante] niet alsnog toegewezen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
3.15.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellante] worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 26 november 2018;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten tot op vandaag aan de zijde van [geïntimeerde] op:
- € 741,00 aan griffierecht en op € 1.391,00 aan salaris advocaat,
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de datum van deze uitspraak moeten zijn voldaan,
- en voor wat betreft de nakosten op € 157,-- indien geen betekening plaatsvindt, of op € 239,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden,
bij gebreke waarvan genoemde bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van genoemde termijn tot aan de dag van voldoening;
verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs H.A.W. Vermeulen, P.M. Arnoldus-Smit en M. van Ham en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 april 2020.
griffier rolraadsheer