ECLI:NL:GHSHE:2020:1264

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 april 2020
Publicatiedatum
14 april 2020
Zaaknummer
200.240.948_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vorderingen tot betaling van achterstallige bijdragen door werkgever aan pensioen- en opleidingsfondsen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van drie stichtingen, te weten Stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek (PMT), Stichting Opleidings- en Ontwikkelingsfonds voor het Metaalbewerkingsbedrijf (OOM) en Stichting Sociaal Fonds Metaal en Techniek (SFMT), tegen [Services] Services B.V. De eisers vorderen betaling van achterstallige bijdragen die [Services] verschuldigd is op basis van verschillende cao's en wettelijke verplichtingen. Het hof beoordeelt of het vonnis van de kantonrechter, dat de vorderingen van de eisers in eerste aanleg heeft afgewezen, vatbaar is voor hoger beroep. Het hof stelt vast dat de totale waarde van de vorderingen hoger is dan de appelgrens, waardoor het hoger beroep ontvankelijk is. Het hof oordeelt dat de eisers hun vorderingen voldoende hebben onderbouwd en dat [Services] niet tijdig en correct aan de betalingsregeling heeft voldaan. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van de eisers toe, inclusief wettelijke rente en proceskosten. Het arrest is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.240.948/01
arrest van 14 april 2020
in de zaak van

1.Stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
Stichting Opleidings- en Ontwikkelingsfonds voor het Metaalbewerkingsbedrijf,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3.
Stichting Sociaal Fonds Metaal en Techniek,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk aan te duiden als PMT, OOM en SFMT,
advocaat: mr. J. Verbeeke te Gouda,
tegen
[Services] Services B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [Services] ,
advocaat: mr. A.M.M. de Waal te Bergen op Zoom,
op het bij exploot van dagvaarding van 28 mei 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 21 maart 2018, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, gewezen tussen PMT, OOM en SFMT als eiseressen in conventie, verweersters in reconventie en [Services] als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 6007746 CV EXPL 17-2395)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het tussenvonnis van 12 juli 2017.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. [Services] heeft naar voren gebracht dat PMT, OOM en SFMT hebben verzuimd om bij het aanbrengen van de dagvaarding in hoger beroep een kopie van het in eerste aanleg gewezen vonnis en de inleidende dagvaarding over te leggen (art. 3.1 onder c van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven). Het hof stelt vast dat PMT, OOM en SFMT dit verzuim hebben hersteld. Gesteld noch gebleken is dat [Services] door dit verzuim en het herstel niet voldoende in staat is geweest om zich daarover uit te laten of anderszins in haar belangen is benadeeld (art. 85 lid 4 Rv). Het hof doet dan ook recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1
[Services] is een werkgever in de bedrijfstak metaal en techniek, zij heeft zich gespecialiseerd in las- en constructiewerken. [Services] is op grond van de Wet Bpf 2000 en de afgegeven verplichtstelling verplicht aangesloten bij PMT en daarom een bijdrage verschuldigd aan PMT.
3.1.2
[Services] is op grond van de cao Opleidings- en Ontwikkelingsfonds voor het Metaalverwerkingsbedrijf een bijdrage verschuldigd aan OOM.
3.1.3
[Services] is op grond van de cao Werkgeversbijdrage Sociaal Fonds Metaal en Techniek een bijdrage verschuldigd aan SFMT.
3.1.4
[Services] heeft facturen met betrekking tot de bijdragen aan PMT, OOM en SFMT onbetaald gelaten. De bijdragen werden geïnd door MN Services.
3.1.5
MN Services heeft in een e-mail van 6 november 2015 aan [Services] geschreven:
“(…)
Wij kunnen éénmalig instemmen met een betalingsregeling van 12 maandelijkse termijnen. Uw cliënt dient een totaal bedrag van € 98.013,91, inclusief de reeds opgelegde rente en boete c.q. buitengerechtelijke invorderingskosten, te voldoen. (…)
Wij verzoeken u de betalingen volgens het onderstaand schema te voldoen. Wanneer uw betaling uitblijft, beschouwen wij deze afspraak per direct als vervallen. (…)
Wij zullen bij wijze van uitzondering de boete, een bedrag van € 9.353,47, kwijtschelden, indien u de regeling tijdig en correct nakomt. Ook de toekomstige vorderingen dienen tijdig te worden voldaan. (…)
De betalingen voor de regeling kunnen worden voldaan aan GGN (…)
Voorwaarden:
Wij stellen aan de regeling de voorwaarde dat u, naast de termijnbetaling, de lopende verplichting(en) stipt nakomt. Indien u zich hier onverhoopt niet aan mocht houden, komt de regeling direct te vervallen en zal het op dat moment nog verschuldigde bedrag, zonder ingebrekestelling wederom geheel opeisbaar zijn. (…)
3.1.6
GGN heeft in een brief van 31 januari 2017 aan [Services] geschreven dat zij van haar cliënte het bericht had ontvangen dat zij niet akkoord ging met het afboeken van de boete en rente, omdat de betalingsregeling was afgesproken onder de voorwaarde dat de lopende verplichtingen correct en volledig zouden worden voldaan, maar dat er nieuwe vorderingen waren bijgekomen. In de brief staat:

(…) Thans resteert in totaal in negen vorderingen, een bedrag van € 14.252,10. Wij stellen u in de gelegenheid dit bedrag in drie maandelijkse termijnen aan ons te voldoen. (…)
3.1.7
[Services] heeft in een brief van 8 februari 2017 aan GGN geschreven dat alle hoofdsommen waren voldaan en dat zij zich niet gehouden voelde tot [hof: betaling van] alle rentes en kosten die in rekening werden gebracht.
3.1.8
GGN heeft in een brief van 7 maart 2017 aan [Services] geschreven:

(…) Wij gaan akkoord met een betalingsregeling van € 5.286,22 per maand. (… ) Het openstaand saldo van de vordering bedraagt € 15.800,08 te vermeerderen met de nog te vervallen rente en exclusief nog te maken kosten. (…).”
3.1.9
GGN heeft in een brief van 20 maart 2017 aan [Services] geschreven:

(…) In bovengenoemd dossier heeft u een betalingsregeling getroffen. U bent de afspraken die bij deze regeling horen niet nagekomen. Op dit moment bedraagt uw achterstand € 5.286,22 en is het totaalsaldo van de vordering € 15.811,12. (…).”.
3.1.10
Op 27 maart 2017 is beslag gelegd op een bankrekening van [Services] .
3.1.11
PMT, OOM en SFMT zijn daarna deze procedure tegen [Services] gestart.
3.2.1
In eerste aanleg is, verkort weergegeven, gevorderd om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [Services] te veroordelen tot betaling aan:
A. PMT een bedrag van € 28.318,61:
B. OOM een bedrag van € 1.014,58; en aan
C. SFTMT een bedrag van € 335,22;
in alle gevallen tegen behoorlijk bewijs van kwijting en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 april 2017 (over respectievelijk € 25.342,10, € 5.438,94 en € 1.797,04);
en met veroordeling van [Services] in de kosten van de procedure.
3.2.2
Aan deze vorderingen is, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. PMT, OOM en SFMT hebben ondanks facturatie en herhaalde aanmaningen geen (volledige) betaling van [Services] verkregen. [Services] is op 6 november 2015 een betalingsregeling overeengekomen, die zij niet tijdig en correct is nagekomen en zij heeft nieuwe vorderingen laten ontstaan. De vorderingen zijn ter incasso uit handen gegeven aan een gemachtigde. [Services] is op grond van het pensioenreglement een boete over de achterstallige bijdragen aan PMT verschuldigd. [Services] is op grond van het bijdragereglement bij de toepasselijke cao’s een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd aan OOM en SFMT. Ten gunste van [Services] is afgeweken van het bepaalde dat de boete en buitengerechtelijke incassokosten 15% van het verschuldigde bedrag bedragen en is dit percentage aangepast naar 10%. PMT, OOM en SFMT maken tevens aanspraak op de wettelijke rente.
3.2.3
[Services] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. [Services] heeft in reconventie, verkort weergegeven, aangevoerd dat zij door betaling van de laatste termijn de betalingsregeling van 6 november 2015 is nagekomen. [Services] heeft daarom, zoals overeengekomen, recht op kwijtschelding van de boete en rente van € 9.353,43. [Services] heeft schade geleden door het onrechtmatig gelegde beslag op haar bankrekening, welke schade zij inschat op € 10.000,00 en nader dient te worden vastgesteld door een deskundige. [Services] vorderde in reconventie veroordeling van PMT c.s. tot betaling (of verrekening) van deze bedragen.
3.2.4
Op hetgeen partijen aan hun vorderingen over en weer overigens ten grondslag hebben gelegd en de andere door hen gevoerde verweren zal het hof hierna, voor zover relevant in hoger beroep, ingaan.
3.2.5
In het vonnis van 21 maart 2018 heeft de kantonrechter
in conventiede vorderingen van PMT c.s. afgewezen en PMT c.s. in de proceskosten veroordeeld, die aan de zijde van [Services] zijn begroot op nihil.
In reconventieis de vordering van [Services] ook afgewezen en [Services] is in de proceskosten veroordeeld. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.3
Tegen het vonnis van 21 maart 2018 hebben PMT, OOM en SFMT hoger beroep ingesteld. PMT, OOM en SFMT hebben in één gelijkluidende memorie drie grieven aangevoerd, geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis in conventie en tot het alsnog, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, toewijzen van hun vorderingen, met veroordeling van [Services] in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep. [Services] heeft geen incidenteel hoger beroep ingesteld. De vordering van [Services] in reconventie is daarom in dit hoger beroep niet aan de orde.
Vonnis vatbaar voor hoger beroep
3.4
Het hof moet ambtshalve de vraag beoordelen of het in eerste aanleg gewezen vonnis vatbaar is voor hoger beroep (HR 8 februari 2008 ECLI:NL:HR:2008:BB7032).
3.5
PMT, OOM en SFMT hebben bij één dagvaarding in eerste aanleg ieder afzonderlijk een vordering ingesteld tegen [Services] (subjectieve cumulatie). Voor de bepaling of het vonnis van 21 maart 2018 vatbaar is voor hoger beroep, mogen de vorderingen van PMT, OOM en SFMT niet bij elkaar worden opgeteld.
3.6
Art. 332 lid 1 Rv bepaalt dat partijen van een vonnis in hoger beroep kunnen komen, tenzij de vordering waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen niet meer beloopt dan € 1.750,00. Art. 332 lid 3 Rv bepaalt dat, als in eerste aanleg een eis in reconventie is ingesteld, voor de toepassing van het eerste lid beslissend is het totale beloop of de totale waarde van de vordering in conventie en van de vordering in reconventie.
3.7
Het hof stelt vast dat de totale waarde van de vorderingen in conventie van PMT (€ 28.318,61), OOM (€ 1.014,58) en SFMT (€ 335,22), vermeerderd met de wettelijke rente, en de vordering van [Services] in reconventie (terugbetaling van boete en rente van € 9.353,43 en betaling van een schadevergoeding van € 10.000,00, nader vast te stellen door een deskundige), hoger is dan het bedrag van de appelgrens (art. 332 Rv). De vordering van [Services] in reconventie strekt er niet slechts toe om te worden bevrijd van de verplichting tot betaling van de in conventie gevorderde bedragen. Dat betekent dat van het vonnis van 21 maart 2018 hoger beroep openstaat voor zowel PMT als OOM en SFMT.
De grieven
3.8
Het hof zal de grieven 1 en 2 van PMT, OOM en SFMT gezamenlijk behandelen. Deze grieven zijn gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat, verkort weergegeven, PMT, OOM en SFMT hun vorderingen onvoldoende rekenkundig inzichtelijk hebben gemaakt en dat zij niet hebben voldaan aan hun stelplicht.
3.9
PMT, OOM en SFMT hebben, met verwijzing naar een in hoger beroep overgelegde nadere specificatie, aangevoerd dat zij de bijdragen in hoger beroep hebben gesplitst in de bedragen die [Services] aan respectievelijk PMT, OOM en SFMT is verschuldigd (mvg prod. 2). In deze nadere specificatie zijn de verschuldigde hoofdsommen en de door PMT en GGN ontvangen betalingen weergegeven. Ook is aangegeven wanneer welke betaling op welke premienota is afgeboekt. Na verwerking van die betalingen resteren de bedragen waarvan betaling wordt gevorderd.
De som van de openstaande bedragen in de nadere specificatie komt overeen met de vorderingen van PMT, OOM en SFMT. Ter onderbouwing van deze nadere specificatie zijn alle aan de vorderingen ten grondslag liggende premienota’s in het geding gebracht. In die premienota’s staat telkens welke bedrag aan PMT, OOM en SFMT is verschuldigd. Uit de bij die premienota’s gevoegde specificaties blijkt voor welke werknemer over welk tijdvak de bedragen zijn berekend, aldus PMT, OOM en SFMT:
3.1
Naar het oordeel van het hof hebben PMT, OOM en SFMT hun vordering hiermee voldoende onderbouwd. [Services] heeft niet, althans onvoldoende weersproken wat PMT c.s. in hoger beroep heeft aangevoerd.
3.11
[Services] heeft erkend dat zij vanwege bedrijfseconomische omstandigheden een bepaalde periode niet in de gelegenheid is geweest om pensioenafdrachten te doen, waardoor een betalingsachterstand is ontstaan. Volgens [Services] is zij de betalingsregeling van november 2015 in zijn geheel nagekomen door voldoening van het verschuldigde bedrag van
€ 98.013,91, vermeerderd met rente en buitengerechtelijke incassokosten. [Services] legt zich in hoger beroep erbij neer dat zij geen aanspraak heeft op terugbetaling van de betaalde rente en kosten, omdat zij niet stipt iedere 15e van de maand kon betalen.
3.12
Tussen partijen is niet in geschil dat de betalingsregeling van november 2015 alleen betrekking had op de eerste vier premienota’s van bovengenoemd overzicht (met notanummers 5946659, 6061920, 6142489 en 6223172). Volgens PMT, OOM en SFMT is [Services] niet alleen in gebreke gebleven met stipte nakoming van deze betalingsregeling, maar ook met betaling van de lopende verplichtingen. [Services] heeft dit niet voldoende gemotiveerd weersproken. Uit de betalingsregeling (zie rov. 3.1.5) blijkt duidelijk dat deze voorwaarde onderdeel uitmaakte van de regeling. [Services] heeft weliswaar aangevoerd dat zij in een brief van GGN van 21 november 2016 in de gelegenheid is gesteld om (alsnog) voor stipte nakoming van de betalingsregeling zorg te dragen door de resterende achterstand uiterlijk binnen vijf dagen te betalen, maar ook dat dit bedrag pas op 1 december 2016, dus te laat, van haar rekening is afgeschreven. Volgens [Services] had van MN of van GGN mogen worden verwacht dat zij haar zouden informeren als de regeling zou komen te vervallen, hetgeen niet is gebeurd. Het hof verwerpt dit verweer. Uit de regeling blijkt dat stipte nakoming als voorwaarde was gesteld op straffe van het vervallen van de regeling en ook was vermeld dat daarna geen ingebrekestelling meer zou volgen.
3.13
PMT, OOM en SFMT hebben met de nadere specificatie in hoger beroep, voorzien van de onderliggende premienota’s en specificaties, toegelicht en inzichtelijk gemaakt hoe zij zijn gekomen tot de door hen gevorderde bijdragen, rente, buitengerechtelijke incassokosten, btw en overige kosten.
3.14
[Services] heeft de hoogte van de premienota’s niet betwist. Zij heeft zich in hoger beroep erbij neergelegd dat zij rente en kosten is verschuldigd over de facturen die zagen op de betalingsregeling van november 2015. [Services] heeft de verschuldigdheid van de rente, buitengerechtelijke incassokosten, btw en overige kosten voor het overige onvoldoende
weersproken. Dit had, gezien de toelichting van PMT, OOM en SFMT dat de betalingen van [Services] zijn afgeboekt op verschillende premienota’s en voor elke premienota nog een (gedeeltelijke) betalingsachterstand bestond, wel op haar weg gelegen.
3.15
Het betoog van [Services] dat op 27 maart 2017 onrechtmatig beslag op haar zakelijke bankrekening is gelegd omdat hiervoor een vonnis van 21 januari 2015 in een eerdere procedure is gebruikt, dat zag op een (deel van de) achterstand die viel onder de betalingsregeling die inmiddels was voldaan, baat [Services] niet. [Services] heeft hieraan in hoger beroep geen rechtsgevolgen verbonden en haar vordering in eerste aanleg tot betaling van een schadevergoeding van € 10.000,00 wegens onterecht gelegd beslag is in hoger beroep niet aan de orde. Dat [Services] door het beslag niet in staat was om te voldoen aan de sommaties die GGN al eerder op 7 en 20 maart 2017 aan haar had verzonden, komt voor haar risico. Los daarvan heeft [Services] dit verweer onvoldoende toegelicht en onderbouwd.
3.16
[Services] heeft erkend dat zij haar betalingen van € 8.160,00 in de nadere specificatie van PMT, OOM en SFMT kan plaatsen. [Services] heeft niet aangegeven dat zij meer of andere bedragen heeft betaald dan in de nadere specificatie staan vermeld. [Services] heeft derhalve niet duidelijk gemaakt wat, uitgaande van de verschuldigdheid van de onderhavige premienota’s met rente en overige (buitengerechtelijke incasso) kosten, het openstaande saldo volgens haar is. Het hof gaat daarom voorbij aan het verweer van [Services] dat PMT, OOM en SFMT niets meer van haar te vorderen hebben als zijnde onvoldoende onderbouwd. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.
3.17
De vorderingen van PMT, OOM en SFMT tot betaling van respectievelijk
€ 28.318,61, € 1.014,58 en € 335,22 zullen alsnog worden toegewezen. OOM en SMFT hebben wettelijke rente gevorderd over bedragen die hoger zijn dan deze vorderingen, namelijk over € 5.438,94 en € 1.797,04. Zij hebben niet nader toegelicht waarom de wettelijke rente over die hogere bedragen verschuldigd is. Wanneer sprake is geweest van deelbetalingen, dan had de vordering ter zake wettelijke rente daaraan aangepast dienen te worden. Het hof kan daartoe niet zelf overgaan. Nu OOM en SMFT geen, althans onvoldoende toelichting hebben gegeven op dit punt zal de wettelijke rente worden gemaximeerd tot de hoofdsommen die [Services] volgens OOM en SFMT nog aan hen is verschuldigd (te weten € 1.014,58 en € 335,22). De wettelijke rente zal worden toegewezen zoals hierna te melden. De grieven 1 en 2 slagen in zoverre.
3.18
Het hof zal [Services] als de in overwegende mate het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure in hoger beroep veroordelen. De kosten aan de zijde van PMT, OOM en SFMT worden op één gezamenlijk bedrag begroot, nu zij zijn verschenen bij één advocaat, één keer griffierecht hebben voldaan en zij samen één processtuk hebben overgelegd zonder dat daarin een duidelijk onderscheid is aangebracht in hun standpunten.
3.19
Het hof ziet aanleiding om de veroordeling van PMT, OOM en SFMT in de kosten van de procedure in eerste aanleg, aan de zijde van [Services] begroot op nihil, te bekrachtigen nu de vorderingen pas in hoger beroep met de nadere specificatie zijn gesplitst en voldoende inzichtelijk zijn gemaakt. Grief 3 faalt in zoverre.
3.2
Het arrest zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, zoals gevorderd.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover dit is gewezen in conventie;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [Services] tot betaling aan PMT tegen behoorlijk bewijs van kwijting € 28.318,61 vermeerderd met de wettelijke rente over € 25.342,10 vanaf 21 april 2017 tot aan de dag van voldoening;
veroordeelt [Services] tot betaling aan OOM tegen behoorlijk bewijs van kwijting € 1.014,58 vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 21 april 2017 tot aan de dag van voldoening;
veroordeelt [Services] tot betaling aan SFMT tegen behoorlijk bewijs van kwijting € 335,22 vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 21 april 2017 tot aan de dag van voldoening;
veroordeelt [Services] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van PMT, OOM en SFMT gezamenlijk in totaal op € 103,38 aan dagvaardingskosten, op € 1.978,- aan griffierecht en op € 1.391,- aan salaris advocaat voor het hoger beroep;
verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. van Ham, M.E. Smorenburg en A.W. Rutten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 april 2020.
griffier rolraadsheer