Uitspraak
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg (inclusief het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg) en producties, ingekomen ter griffie op 31 oktober 2019;
- het verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 3 december 2019;
- een V6-formulier van [appellante] met een niet genummerde productie, ingekomen ter griffie op 17 februari 2020;
- een V6-formulier van [appellante] met productie 15, ingekomen ter griffie op 19 februari 2020;
- een V6-formulier van [verweerder] met producties 14 tot en met 18, ingekomen ter griffie op 3 maart 2020;
- een V6-formulier van [verweerder] met producties 16 en 17, ingekomen ter griffie op 5 maart 2020;
3.De beoordeling
gezegd dat hij mijn leven kapot zou maken als ik mijn gezicht op [het centrum] zou laten zien. Het zou hem niet uitmaken of dat zijn baan kost of niet.
op straffe van een dwangsom;
vakantietoeslag en overige emolumenten, vanaf 20 juni 2019 tot het moment dat de
arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd, te vermeerderen met de wettelijke
verhoging.
• een billijke vergoeding van € 15.000,-;
Primair en subsidiair heeft [verweerder] verzocht [appellante] te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over voornoemde bedragen en [appellante] te veroordelen in de proceskosten. Daarnaast heeft [verweerder] nog een verzoek tot een voorlopige voorziening gedaan.
Met betrekking tot het zelfstandig tegenverzoek heeft de kantonrechter de verzoeken van [appellante] afgewezen en haar in de proceskosten veroordeeld.
1) de vorderingen van [verweerder] in kort geding af te wijzen en de tenuitvoerlegging
daarvan te schorsen totdat in hoger beroep is beslist;
verzochte transitievergoeding;
de arbeidsovereenkomst te ontbinden;
ontbinding een billijke vergoeding wordt gekoppeld;
ontslag op staande voet naar het oordeel van het hof terecht is gegeven;
oktober 2019, althans tot 5 augustus 2019;
[verweerder] heeft [collega] op 27 april 2019 na het werk naar de woning gebracht waar zij destijds op paste. [verweerder] en [collega] waren enige tijd (met instemming van [collega] ) alleen in deze woning en hebben samen een fles Baileys gedronken. Vervolgens is er eenmaal gezoend. [verweerder] wilde nog een keer zoenen en [collega] wilde dat niet. Daarna is [verweerder] weggegaan.
[collega] heeft pas op 17 of 18 juni 2019 met [manager] gesproken over de gebeurtenissen op 27 april 2019 en daarna.
Zelfs indien vast zou komen te staan dat [verweerder] [collega] heeft gezoend terwijl zij dat niet wilde en dat zij hem heeft afgeweerd, zoals [appellante] [verweerder] verwijt, gaat het hier om een eenmalige zoen die niet heeft plaatsgevonden tijdens werktijd, maar in de privésfeer. Toen [collega] duidelijk maakte dat zij dit niet wilde, is [verweerder] weggegaan. Niet gesteld of gebleken is dat [verweerder] na de gebeurtenissen op 29 april 2019 nogmaals heeft geprobeerd om [collega] te zoenen of op andere wijze seksueel heeft benaderd. Uit de appberichten die zijn overgelegd als productie A bij het beroepschrift (en ook uit de mail van 18 juni 2019 aan [manager] ) blijkt dat [collega] niet zozeer moeite had met de zoen zelf, maar met het feit dat haar collega [partner] , de partner van [verweerder] van niets wist. Zij wilde de gebeurtenissen niet geheim houden voor haar collega [partner] .
Het gaat hier eigenlijk om een conflict tussen twee werknemers van [appellante] dat zich in eerste instantie volledig in de privésfeer heeft afgespeeld. Dat [verweerder] veel ouder is dan [collega] is niet heel relevant. [collega] is (en was) meerderjarig.
Na de zoen en de daaropvolgende berichten tussen [collega] en [verweerder] hebben zij nog enkele dagen zonder problemen samengewerkt. De verhoudingen tussen [collega] en [verweerder] op het werk zijn pas verstoord geraakt nadat [collega] de partner van [verweerder] had ingelicht over de zoen. Voorts leidt het hof uit het e-mailbericht van [collega] van 18 juni 2019 (productie 1 bij verweerschrift eerste aanleg) af dat de problemen op het werk ontstonden doordat [verweerder] niet meer met [collega] wilde samenwerken en niet andersom. Toen [appellante] van de problemen tussen [verweerder] en [collega] op de hoogte raakte (zo’n anderhalve maand na de zoen), is zij meteen uitgegaan van de zienswijze van [collega] en heeft zij geen rekening gehouden met de rol die [collega] heeft gespeeld in de escalatie van het conflict. Gelet op de hiervoor weergegeven omstandigheden van het geval had van [appellante] verwacht mogen worden dat zij eerst had geprobeerd om de werkverhouding tussen [verweerder] en [collega] te herstellen. In dat verband is van belang dat, anders dan [appellante] doet voorkomen, [verweerder] niet de leidinggevende en ook niet de opleider was van [collega] .
Daarnaast is onvoldoende rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van [verweerder] . [verweerder] is een zeeleeuwentrainer. Dat is heel specifiek werk en hij is door [appellante] speciaal voor dit werk vanuit Spanje naar Nederland gehaald. Voorts beheerst [verweerder] de Nederlandse taal niet, althans slecht. Dit beperkt zijn mogelijkheden om op redelijke afstand van zijn woonplaats een nieuwe baan te vinden.
Deze grief faalt omdat de kantonrechter het verzoek om [verweerder] toe te laten tot het werk niet heeft toegewezen als voorlopige voorziening, maar in de hoofdzaak.
Nu het hof hiervoor heeft geoordeeld dat de kantonrechter terecht het ontslag op staande voet heeft vernietigd en het verzoek tot ontbinding heeft afgewezen, heeft [verweerder] in beginsel recht op het loon vanaf 20 juni 2019.