ECLI:NL:GHSHE:2020:1238

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 april 2020
Publicatiedatum
9 april 2020
Zaaknummer
200.267.613_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over ontslag op staande voet en billijke vergoeding in arbeidsrechtelijke geschil

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een arbeidsgeschil tussen een appellante en een vennootschap. Appellante, geboren in 1989, was werkzaam als administratief medewerkster bij de vennootschap en had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Na een ziekmelding op 22 januari 2019, werd appellante op staande voet ontslagen op 30 maart 2019, omdat zij nevenwerkzaamheden verrichtte bij een ander bedrijf, wat in strijd zou zijn met de arbeidsovereenkomst. Appellante verzocht in de procedure om betaling van achterstallig loon, loonspecificaties, een vergoeding wegens onregelmatige opzegging en een billijke vergoeding van € 23.772,- bruto. De kantonrechter wees de verzoeken van appellante af en kende het verzoek van de vennootschap tot schadevergoeding toe.

In hoger beroep heeft appellante de beslissing van de kantonrechter bestreden. Het hof heeft vastgesteld dat er geen dringende reden was voor het ontslag op staande voet, omdat de vennootschap niet voldoende had aangetoond dat appellante in strijd met de arbeidsovereenkomst handelde. Het hof oordeelde dat appellante recht had op een billijke vergoeding van € 3.000,- bruto en de gefixeerde schadevergoeding van € 4.952,50 bruto. Daarnaast werd de vennootschap veroordeeld tot betaling van de wettelijke verhoging en wettelijke rente over de te laat betaalde bedragen. De vennootschap werd als grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De beschikking van de kantonrechter werd vernietigd en de verzoeken van appellante werden deels toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
Uitspraak : 9 april 2020
Zaaknummer : 200.267.613/01
Zaaknummer eerste aanleg : 7750364 \ AZ VERZ 19-79
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. A.M.T. Snijders te Roermond,
tegen
[de vennootschap] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna aan te duiden als [verweerster] ,
advocaat: mr. S.J.W.M. Vonken te Heerlen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 10 juli 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg en producties, ingekomen ter griffie op 9 oktober 2019;
  • een brief van [appellante] van 9 oktober 2019 met het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 13 juni 2019;
  • een brief van [appellante] met producties 5 tot en met 7, ingekomen ter griffie op 27 februari 2020;
  • het verweerschrift van [verweerster] met producties, ingekomen ter griffie op 2 maart 2020;
  • een V2 formulier waarmee mr. Snijders de behandeling van de zaak heeft overgenomen van mr. Lotfy, ingekomen ter griffie op 6 maart 2020;
  • een faxbericht van [appellante] met de producties 2 tot en met 4, ingekomen ter griffie op 10 maart 2020 (ter completering van het procesdossier van de eerste aanleg);
- de op 12 maart 2020 gehouden mondelinge behandeling, waarbij zijn gehoord:
- [appellante] , bijgestaan door mr. Snijders;
- mr. Vonken namens [verweerster] .
- de ter zitting door mr. Vonken overgelegde pleitaantekeningen.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken.
2.3
Partijen zouden na de mondelinge behandeling nog trachten om een schikking te bereiken. Zij hebben het hof tijdig laten weten dat deze poging niet geslaagd is.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[appellante] , geboren op [geboortedatum] 1989, is op 15 november 2018 bij [verweerster] in dienst getreden als administratief medewerkster tegen een loon van € 1.480,29 bruto per 4 weken, exclusief vakantiebijslag en overige emolumenten. De arbeidsovereenkomst is aangegaan voor 7 maanden en zou op 14 juni 2019 eindigen. Op de arbeidsovereenkomst is de CAO Afbouw van toepassing, aldus artikel 7.
In artikel 7.2 van de arbeidsovereenkomst is een verbod op het verrichten van nevenwerkzaamheden opgenomen.
Op 22 januari 2019 heeft [appellante] zich ziek gemeld.
Op 4 maart 2019 heeft [verweerster] geconstateerd dat [appellante] nevenwerkzaamheden verrichtte bij [bedrijf] .
Bij aangetekende brief van 14 maart 2019 heeft [verweerster] aan [appellante] meegedeeld dat zij op grond van de arbeidsovereenkomst geen nevenwerkzaamheden mag verrichten en dat in geval [appellante] toch bij derden werkzaamheden verricht, dit zal leiden tot een ontslag op staande voet.
Op 30 maart 2019 heeft [verweerster] geconstateerd dat [appellante] werkzaamheden verrichtte bij [bedrijf] en heeft [verweerster] [appellante] op staande voet ontslagen. Bij brief van 1 april 2019 heeft (de gemachtigde van) [verweerster] het ontslag op staande voet bevestigd.
3.2.
In de onderhavige procedure heeft [appellante] , kort weergegeven, verzocht om [verweerster] te veroordelen tot:
  • betaling van te weinig betaald loon vanaf de maand november 2018,
  • verstrekking van loonspecificaties,
  • betaling van de wettelijke verhoging en wettelijke rente,
  • betaling van een vergoeding wegens onregelmatige opzegging en
  • betaling van een billijke vergoeding van € 23.772,- bruto.
Voorts heeft zij als provisionele voorziening doorbetaling van loon en emolumenten voor de duur van de procedure verzocht, met nevenvorderingen (wettelijke verhoging en wettelijke rente).
Aan haar verzoeken heeft [appellante] ten grondslag gelegd dat er geen sprake is van een onverwijld gegeven ontslag en dat er geen dringende reden is geweest om tot dit ontslag over te gaan.
[verweerster] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.3.
Bij wijze van tegenverzoek heeft [verweerster] verzocht om [appellante] te veroordelen tot betaling van het netto equivalent van € 1.981,00 bruto ter zake van gefixeerde schadevergoeding. Dit verzoek is gegrond op artikel 7:677 lid 2 BW.
[appellante] heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
3.4.
In de beschikking van 10 juli 2019 heeft de kantonrechter de verzoeken van [appellante] afgewezen en het verzoek van [verweerster] toegewezen met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
3.5.
[appellante] heeft in hoger beroep een aantal, niet genummerde beroepsgronden aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beroepen beschikking en tot het toewijzen van de volgende verzoeken:
- te bepalen dat de arbeidsovereenkomst door [verweerster] in strijd met het bepaalde in artikel 7:671 BW is opgezegd en
- [verweerster] te veroordelen tot betaling van:
- de gefixeerde schadevergoeding van € 4.952,50 bruto;
- het achterstallig salaris vanaf november 2018 tot 31 maart 2019, vermeerderd met vakantietoeslag, ter hoogte van het netto equivalent van € 9.580,68 bruto, waarop het reeds door [verweerster] betaalde netto bedrag in mindering strekt, te vermeerderen met de wettelijke verhoging;
- een billijke vergoeding ter hoogte van een in goede justitie te bepalen bedrag;
- de wettelijke rente over voormelde bedragen vanaf de datum van opeisbaarheid;
- de proceskosten in beide instanties met nakosten en wettelijke rente.
Voorts heeft zij verzocht om [verweerster] te veroordelen tot het verstrekken van salarisspecificaties waarin de netto betalingen zijn verwerkt.
Bij brief van 27 februari 2020 heeft [appellante] haar eis vermeerderd en tevens verzocht om [verweerster] te veroordelen tot betaling van € 1.452,--, zijnde de door haar gemaakte kosten voor een deskundigenrapportage. [verweerster] heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze aanvulling van de eis. Nu deze aanvulling in rechte is ingediend voordat het verweerschrift is ingediend, de gevorderde kosten eerst na indiening van het beroepschrift zijn gemaakt, er geen verweer is gevoerd tegen deze aanvulling van de verzoeken maar er wel is ingegaan op de inhoud van het deskundigenrapport dat met het aangevulde verzoek is bekostigd, staat het hof deze vermeerdering toe en zal daarop ook worden beslist.
3.6.
[appellante] heeft een grief gericht tegen de afwijzing van haar verzoek tot het betalen van het achterstallig salaris en tot het verstrekken van salarisspecificaties. De kantonrechter heeft overwogen dat [verweerster] op 26 april 2019 vier betalingen heeft verricht ter hoogte van
€ 3.693,56 netto. Verder heeft de kantonrechter overwogen dat, nu [appellante] stelt dat er nog steeds te weinig loon is betaald, zij dit nader had moeten onderbouwen. Dit is niet gedaan, reden waarom het verzoek is afgewezen.
3.6.1.
Voor de beoordeling van de onderhavige verzoeken is van belang dat partijen een arbeidsovereenkomst zijn aangegaan en daarin een salaris waren overeengekomen dat onder het minimum salaris lag dat conform de van toepassing zijnde CAO had moeten worden betaald. Overeengekomen was een bruto salaris van € 1.480,29 per 4 weken (zijnde bruto
€ 1.603,65 per maand) terwijl [appellante] recht had op een minimum bruto maandbedrag van € 1.952,-- en per 1 januari 2019 € 1.981,--.
Per 22 januari 2019 had [appellante] conform de cao recht op 85% van het overeengekomen salaris, omdat zij vanaf dat moment arbeidsongeschikt was.
3.6.2.
In eerste aanleg heeft [verweerster] gesteld dat partijen medio januari 2019 een nadere afspraak hebben gemaakt: [appellante] zou in plaats van 37,5 uur per week, 27,5 uur per week werken en hetzelfde salaris blijven verdienen. De nieuwe arbeidsovereenkomst is toen ondertekend door [appellante] , waarna zij zich per 22 januari 2019 heeft ziek gemeld. [verweerster] heeft een kopie van deze overeenkomst in het geding gebracht. Het betreft een min/max-contract (65 tot 95 uur per 4 weken) en is gedateerd op 16 november 2018 en voorzien van handtekeningen. In het contract is geen verbod op het verrichten van nevenwerkzaamheden opgenomen.
3.6.3.
[appellante] heeft aangegeven deze arbeidsovereenkomst nooit te hebben gesloten en dus ook niet te hebben ondertekend. De gestelde afspraken zijn, aldus [appellante] , nooit gemaakt. In hoger beroep heeft zij een rapport overgelegd van forensisch deskundige, Ing. [forensisch deskundige] , van 25 februari 2020. Deze komt tot de conclusie dat er een zwaarwegende grond voor twijfel bestaat met betrekking tot de echtheid van de betwiste handtekening en dat er zwaarwegende steun is voor de opvatting dat de handtekening geen echte handtekening van [appellante] is.
[verweerster] heeft in hoger beroep de vervalsing van de handtekening betwist en heeft betoogd dat het rapport onvoldoende zekerheid over de vermeende vervalsing geeft.
3.6.4.
Het hof verwerpt de stelling van [verweerster] dat er medio januari 2019 met [appellante] andere afspraken over de inhoud van de arbeidsovereenkomst zijn gemaakt. Niet alleen is er voldoende aangevoerd om over de juistheid van het overgelegde schriftelijke contract te twijfelen maar [verweerster] zelf heeft ook niet overeenkomstig dat contract gehandeld. Zo heeft zij in de waarschuwingsbrief van 14 maart 2019 een beroep gedaan op het verbod tot het verrichten van nevenwerkzaamheden dat is opgenomen in het eerste contract (“ik verwijs je naar je arbeidscontract”). In de ontslagbrief wordt expliciet verwezen naar artikel 7.2. van de arbeidsovereenkomst, zonder dat wordt gesproken over een tweede overeenkomst. Voorts heeft [verweerster] in haar verweerschrift van 12 maart 2020 een beroep gedaan op door haar overgelegde salarisspecificaties die uitgaan van het minimum brutoloon waarop [appellante] recht heeft bij een werkweek van 37,5 uur. Zij heeft gesteld dat uit deze specificaties blijkt wat het netto salaris van [appellante] was. Het aantal uren op die loonstroken rijmt niet met het aantal te werken uren dat volgens [verweerster] was overeengekomen in de tweede arbeidsovereenkomst.
3.6.5.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [verweerster] expliciet bevestigd dat de bij het verweerschrift in hoger beroep overgelegde salarisspecificaties geen pro forma specificaties zijn.
Aldus staat vast dat [appellante] gedurende haar dienstverband bij [verweerster] recht had op het bruto loon zoals vermeld op deze specificaties, zijnde in 2018 € 1.952,-- en per 1 januari 2019
€ 1.981,-- met dien verstande dat zij vanaf 22 januari 2019 wegens arbeidsongeschiktheid recht had op 85% daarvan.
3.6.6.
Nu uit voormelde stellingen en de overgelegde specificaties blijkt dat het salaris niet langer in strijd is met de cao, had het op de weg van [appellante] gelegen om aan te geven of en zo ja, welke bezwaren zij heeft tegen de nu overgelegde specificaties en/of de daarin genoemde netto bedragen. Zij heeft dit evenwel tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep niet gedaan. Gelet hierop zal het hof de vordering tot het verstrekken van de specificaties afwijzen.
3.6.7.
Het vorenstaande geldt ook voor de vordering tot nabetaling van het salaris. Aan de hand van de specificaties kan worden vastgesteld dat een totaal bedrag aan netto loon ter hoogte van € 7.419,27 moet worden uitbetaald. Voorts staat tussen partijen vast dat de volgende netto bedragen op de volgende data aan [appellante] betaald zijn:
- op 3 december 2018 € 775,37
- op 24 december 2018 € 969,17
- op 29 januari 2019 € 931,37
- op 26 februari 2019 € 1.088,80
- op 26 april 2019
€ 3.693,56
€ 7.458,27
Het hof zal de vordering van [appellante] dus afwijzen.
3.6.8.
Uit het bovenstaande blijkt dat [verweerster] het netto loon niet steeds tijdig heeft betaald. Het loon, genoemd in de bij verweerschrift in hoger beroep overgelegde specificaties, is verschuldigd direct na afloop van de loonbetalingstermijn van 4 weken. [appellante] heeft dus recht op de wettelijke verhoging over het deel van het loon dat te laat is betaald. Voorts is haar vordering tot betaling van de wettelijke rente toewijsbaar.
3.6.9.
Het beroep slaagt derhalve ten dele, nu de wettelijke verhoging en de wettelijke rente over de te laat betaalde bedragen toewijsbaar zijn. Het hof ziet geen aanleiding om de wettelijke verhoging te beperken.
3.7.
[appellante] is opgekomen tegen de beslissing van de kantonrechter dat er een dringende reden aanwezig was voor het gegeven ontslag op staande voet. De dringende reden ziet op het verbod op het verrichten van nevenwerkzaamheden, opgenomen in artikel
7.2
van de arbeidsovereenkomst. Het beding luidt als volgt:
“Werknemer zal gedurende het bestaan van deze arbeidsovereenkomst niet zonder voorafgaande toestemming van werkgever betaalde arbeid voor derden verrichten, noch zaken doen voor eigen rekening, noch onbetaalde arbeid verrichten die sterk lijkt op de in deze overeenkomst omschreven taken.”
3.7.1.
[appellante] stelt dat zij al bij indiensttreding melding had gemaakt van haar nevenwerk. Dit nevenwerk bij [bedrijf] verrichtte zij op basis van een oproepcontract en wel tijdens twee of drie avonden in het weekend. Dit was geen probleem, zo gaf [verweerster] haar te kennen; het beding ging slechts om werk dat sterk leek op dat bij [verweerster] . [verweerster] heeft zich eerst anders opgesteld toen [appellante] zich ziek meldde, aldus [appellante] . Verder heeft [appellante] aangevoerd dat het werk niet in strijd is met de arbeidsovereenkomst, omdat het volgens artikel 7.2 van de overeenkomst alleen verboden is om werk te verrichten dat sterk lijkt op haar taken bij [verweerster] . Daarvan is helemaal geen sprake.
[appellante] ontkent niet dat zij een waarschuwingsbrief heeft gehad, maar geeft aan dat zij over het nevenwerk overleg had gevoerd met de bedrijfsarts. Die had geen bezwaar tegen het werk bij [bedrijf] . Zij nam daar alleen de bestellingen op en met haar medische beperkingen kon zij dat werk zonder problemen verrichten. Bovendien voelde [appellante] zich gedwongen om door te werken nu [verweerster] haar niet (tijdig) uitbetaalde en zij een alleenstaande moeder is met twee jonge kinderen.
3.7.2.
[verweerster] heeft betwist dat [appellante] haar bij indiensttreding heeft verteld over de nevenwerkzaamheden. Ware dat zo geweest, dan was het verbod op nevenwerk niet, of op een andere wijze, in de arbeidsovereenkomst opgenomen geweest. [appellante] heeft geen gehoor gegeven aan de waarschuwing, reden waarom [verweerster] tot het ontslag is overgegaan.
3.7.3.
Zoals de kantonrechter terecht heeft overwogen, is op grond van artikel 7:677 lid 1 BW ieder van partijen bevoegd de arbeidsovereenkomst onverwijld op grond van een dringende reden op te zeggen, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij. Ingevolge artikel 7:678 lid 1 BW worden voor de werkgever als dringende redenen als vorenbedoeld beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Voor de beoordeling of er sprake is van een dringende reden dient gelet te worden op alle feiten en omstandigheden van het geval, waaronder de aard en ernst van de als zodanig aangemerkte gedraging, de wijze waarop in het verleden is gefunctioneerd, evenals de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor de werknemer heeft. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn kan een afweging van de persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is (zie Hoge Raad 12 februari 1999, NJ 1999, 643). De stelplicht en de bewijslast ten aanzien van het bestaan van een dringende reden liggen bij de werkgever (zie Hoge Raad 24 oktober 1986, NJ 1987, 126).
3.7.4.
Op 30 maart 2019 in de avond heeft [verweerster] geconstateerd dat [appellante] werk verrichtte bij [bedrijf] in de bediening. Zij heeft haar toen per direct op staande voet ontslagen. Voor de beoordeling van de vraag of het door [verweerster] aan [appellante] gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig is, is de aan [appellante] opgegeven reden zoals vermeld in de brief van 1 april 2019 maatgevend en wordt het geschil afgebakend door het daarin genoemde verwijt. In deze ontslagbrief heeft [verweerster] als reden voor het ontslag genoemd: het verrichten van nevenwerkzaamheden terwijl meermaals en uitdrukkelijk te kennen is gegeven alsmede is overeengekomen in de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst dat zulks niet is toegestaan.
3.7.5.
Naar het oordeel van het hof bestond er geen dringende reden voor [verweerster] om tot onmiddellijke opzegging van de arbeidsovereenkomst met [appellante] over te gaan.
Partijen verschillen van mening over de uitleg van artikel 7.2 van de arbeidsovereenkomst. [verweerster] heeft niet gesteld dat zij bij indiensttreding aan [appellante] een uitleg heeft gegeven over de inhoud van het beding. Het komt dus aan op de betekenis die partijen aan de tekst van het beding in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, daaruit hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij is mede van belang tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht (Haviltex).
De tekst van de arbeidsovereenkomst is afkomstig van [verweerster] . In de tekst worden drie soorten arbeid genoemd: betaalde arbeid voor derden, zaken doen voor eigen rekening en onbetaalde arbeid. De vraag is of de daarna opgenomen voorwaarde inhoudende dat het arbeid betreft die sterk lijkt op de in deze overeenkomst omschreven taken, enkel ziet op onbetaalde arbeid of op alle drie de genoemde soorten van arbeid.
Het beding beperkt de vrijheid van arbeid voor [appellante] en daarom mocht, naar het oordeel van het hof, van [verweerster] worden verwacht dat deze duidelijk had aangegeven welke arbeid onder het verbod zou vallen. Nu het beding dit niet eenduidig aangeeft, mocht [appellante] het beding uitleggen zoals zij dat hier heeft gedaan, namelijk dat het verbod enkel zag op administratief nevenwerk.
3.7.6.
[verweerster] heeft verder aangevoerd dat zij [appellante] had gewaarschuwd. Voor zover [verweerster] heeft bedoeld dat ook los van de hiervoor gegeven uitleg van het nevenwerkzaamhedenbeding, [appellante] het werk bij [bedrijf] had moeten staken gelet op de waarschuwing die zij op 14 maart 2019 had gegeven, faalt dat verweer om de volgende reden. [appellante] ontving op dat moment structureel te weinig loon van [verweerster] . Hiervoor is overwogen dat niet is komen vast te staan dat [verweerster] in totaal te weinig loon heeft betaald, maar de op de loonstroken vermelde nettobedragen die betaald hadden moeten worden op het einde van iedere loonperiode, zijn feitelijk toen niet betaald. Vanaf eind december 2018 is er te weinig loon betaald. Gelet op de hoogte van het loon van [appellante] was sprake van een aanzienlijke betalingsachterstand. [appellante] had dus groot belang bij het werk bij [bedrijf] . Het belang van [verweerster] is aangegeven in de brief van 14 maart 2019. Dat belang hield verband met de arbeidsongeschiktheid van [appellante] . Dat argument gaat echter om de hierna te vermelden reden niet op.
3.7.6.
[verweerster] heeft aangevoerd dat de nevenwerkzaamheden geen positieve invloed hebben gehad op het herstel van [appellante] . Dit laatste heeft zij niet onderbouwd. [appellante] was destijds arbeidsongeschikt en bezig met re-integratie. Zij zou met ingang van 4 maart 2019 gedurende twee dagen per week twee uren werken. Dit zou dan langzaam worden uitgebreid. Onbetwist is dat [appellante] met de bedrijfsarts gesproken heeft over het verrichten van het nevenwerk bij [bedrijf] en of zij dit, gegeven haar gezondheidssituatie, weer kon gaan oppakken ( [appellante] had zich aanvankelijk ook voor dit nevenwerk ziek gemeld). De bedrijfsarts had daartegen geen bezwaar. Dit laatste is door [verweerster] niet betwist.
Het hof betrekt voorts bij het oordeel dat de gevolgen van het ontslag voor [appellante] zeer ernstig waren. Zij was op dat moment arbeidsongeschikt, alleenstaande moeder met twee jonge kinderen en kwam in financiële problemen.
3.7.7.
De beroepsgrond gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat er een dringende reden aanwezig was voor het gegeven ontslag slaagt dan ook. Het verzoek om te bepalen dat de arbeidsovereenkomst in strijd met artikel 7:671 BW is opgezegd, wordt toegewezen.
Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd tegen de beslissing dat het ontslag onverwijld is gegeven, behoeft geen beoordeling.
3.8.
De beroepsgrond gericht tegen de afwijzing van de verzochte vergoeding wegens onregelmatige opzegging te vermeerderen met de wettelijke rente, slaagt eveneens. Dit verzoek zal worden toegewezen onder verwijzing naar bovenstaand oordeel over de aangevoerde dringende reden.
3.9.
Het bovenstaande geldt evenzeer voor het beroep gericht tegen de toewijzing van de gefixeerde vergoeding aan [verweerster] . Dit verzoek wordt afgewezen om dezelfde reden als hiervoor is aangegeven.
3.10.
[appellante] richt haar hoger beroep voorts tegen de afwijzing van haar verzoek om een billijke vergoeding. Het verzoek is gegrond op artikel 7:681 BW en de ernstige verwijtbaarheid is reeds gegeven nu [verweerster] ten onrechte tot onmiddellijke opzegging van de arbeidsovereenkomst is overgegaan. Bij de bepaling van de hoogte van de billijke vergoeding speelt de mate van verwijtbaarheid een rol. Het hof acht in dit verband van belang dat [verweerster] in het geheel niet heeft kunnen aantonen welk belang zij onder de gegeven omstandigheden had bij de nakoming van het verbod tot het verrichten van nevenwerkzaamheden, anders dan dat hiermee een beding in de arbeidsovereenkomst zou zijn overtreden. Gesteld noch gebleken is dat zij overleg heeft gevoerd met de bedrijfsarts, voor het geval zij eraan zou twijfelen dat het verrichten van dit nevenwerk de re-integratie in de weg zou staan. Zij heeft [appellante] terwijl zij bij [bedrijf] aan het werk was, ontslag gegeven.
Het ontslag heeft tot gevolg gehad dat [appellante] arbeidsongeschikt uit dienst is gegaan, haar re-integratie niet heeft kunnen voortzetten en in financiële problemen is gekomen. Daar staat tegenover dat zij een dienstverband voor bepaalde tijd had en recht heeft op de gefixeerde schadevergoeding, bestaande uit het loon tot de contractuele einddatum genoemd in haar arbeidscontract. De waarde van het dienstverband is hiermede vergoed. Anderzijds kan [appellante] geen aanspraak maken op een transitievergoeding in verband met de korte duur van het contract.
Alles afwegend acht het hof een billijke vergoeding van € 3.000,-- bruto op zijn plaats.
3.11.
[appellante] verzoekt aanvullend [verweerster] te veroordelen tot betalen van een bedrag van
€ 1.452,-- zijnde de kosten die zij heeft gemaakt voor het laten onderzoeken van de handtekening op het “tweede arbeidscontract”, zijnde de kosten voor de deskundigenrapportage. Naar het oordeel van het hof kan dit verzoek op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b BW worden toegewezen. Het zijn kosten die [appellante] heeft gemaakt om de aansprakelijkheid van [verweerster] voor de betaling van het bruto minimum maandsalaris voor een fulltime dienstverband (en niet op basis van een gestelde andere afspraak) te kunnen vaststellen. Inhoudelijk heeft [verweerster] bovendien geen voldoende gemotiveerd verweer gevoerd tegen dit aanvullend verzoek.
3.12.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking van de kantonrechter vernietigen en de verzoeken van [appellante] alsnog deels toewijzen zoals hiervoor toegelicht en hieronder geformuleerd. [verweerster] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in beide instanties worden veroordeeld.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking;
en opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de arbeidsovereenkomst door [verweerster] in strijd met het bepaalde in artikel 7:671 BW is opgezegd;
veroordeelt [verweerster] tot betaling van:
- de gefixeerde schadevergoeding ter hoogte van € 4.952,50 bruto;
- de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over de te laat betaalde delen van het salaris;
- de billijke vergoeding ter hoogte van € 3.000,00 bruto;
- de wettelijke rente over € 4.952,50 alsmede over de te laat betaalde delen van het salaris en over de wettelijke verhoging, zulks vanaf de data van opeisbaarheid tot aan de dag van algehele voldoening;
- een bedrag van € 1.452,--, zijnde de gemaakte kosten voor het deskundigenonderzoek;
veroordeelt [verweerster] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellante] op € 81,00 aan griffierecht en op € 600,00 aan salaris advocaat in eerste aanleg en op € 145,00 aan griffierecht en op € 2.148,00 aan salaris advocaat voor het hoger beroep;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening en voor wat betreft de nakosten op € 157,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van deze beschikking is voldaan aan de bij deze beschikking uitgesproken veroordelingen en betekening van deze beschikking heeft plaatsgevonden;
verklaart deze beschikking voor zover het de hiervoor uitgesproken veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M.H. Schoenmakers, M. van Ham en R.J. Voorink en is in het openbaar uitgesproken op 9 april 2020.