In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant over de aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2011. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.524.396, wat na bezwaar werd verlaagd tot € 5.066.037. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de belastbare inkomens uit werk en woning en uit sparen en beleggen verder verlaagd. De inspecteur heeft vervolgens incidenteel hoger beroep ingesteld.
De kern van het geschil betreft de vraag of de inspecteur de aangifte van belanghebbende terecht heeft gecorrigeerd met een resultaat uit overige werkzaamheden. Belanghebbende stelt dat zijn werkzaamheden niet meer inhielden dan normaal vermogensbeheer, terwijl de inspecteur van mening is dat de werkzaamheden van belanghebbende, die onder andere de herontwikkeling van een pand omvatten, als een werkzaamheid moeten worden aangemerkt. Het hof oordeelt dat de werkzaamheden van belanghebbende meer inhielden dan normaal vermogensbeheer, en dat er sprake is van een bron van inkomen. Het hof stelt het resultaat uit de werkzaamheid vast en vermindert de aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.432.537 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 168.577.
De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, en de inspecteur wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De beslissing is openbaar uitgesproken op 9 april 2020.