3.1.In dit hoger beroep is de voorzieningenrechter uitgegaan van de volgende feiten, voor zover daartegen geen grief is gericht.
[Recycling 1] en [de Metaalhandel] maakten deel uit van een groep van ondernemingen die samen de [de Groep] vormden. De groep legde zich toe op de recycling en verwerking van schroot en de waardevolle materialen die zich daarin bevinden. De groep had vestigingen in [vestigingsplaats 1] , [vestigingsplaats 2] , [vestigingsplaats 3] , [vestigingsplaats 4] en [vestigingsplaats 5] . De broers [broer 1] , [broer 2] en [broer 3] waren eigenaren van de [de Groep] .
Tussen [broer 2] en [broer 3] enerzijds en [broer 1] en diens zoon [de zoon van broer 1] , anderzijds, zijn geschillen ontstaan. Die geschillen hebben ertoe geleid dat in 2016 is besloten de groep te ontvlechten. Ieder van de broers zou éénderde van het familiebedrijf krijgen. [broer 2] en [broer 3] zijn samen verder gegaan onder de namen [de Metaalhandel] en [Recycling 2] . [broer 1] en diens zoon [de zoon van broer 1] zijn verder gegaan onder de naam [Recycling 1] .
In het kader van het streven naar een spoedige ontvlechting van de [de Groep] is door [broer 1] , [de zoon van broer 1] , [broer 2] en [broer 3] , op voorspraak van ABN AMRO, de besloten vennootschap Custom Management B.V. (hierna: Custom Management) ingeschakeld. [de interim-bestuurder verbonden aan Custom Management B.V.] , verbonden aan Custom Management, werd als interim-bestuurder van de [de Groep] aangesteld.
In het kader van de ontvlechting zijn afspraken gemaakt, die zijn vastgelegd in een zogenaamd Memorandum of Understanding (verder te noemen: MoU). In het kader van de ontvlechting is overeengekomen dat de vestiging in [vestigingsplaats 1] aan [Recycling 1] ( [broer 1] en [de zoon van broer 1] ) zou worden toegedeeld en dat de vestigingen in [vestigingsplaats 3] en [vestigingsplaats 2] aan [de Metaalhandel] ( [broer 2] en [broer 3] ) zouden worden toegedeeld. De vestiging in [vestigingsplaats 4] is verkocht aan een derde, waarna de vestiging in [vestigingsplaats 5] als laatste moest worden verdeeld.
Artikel 5 van de MoU luidt als volgt:
“ [de zoon van broer 1] en [broer 1] verbinden zich jegens [broer 2] en [broer 3] om na de Ontvlechting te bewerkstelligen dat afspraken worden gemaakt over de levering van Rubber (non-Ferro) ter verwerking tegen marktconforme condities door de vestiging te [vestigingsplaats 1] aan de vestiging te [vestigingsplaats 3] voor een periode van 3 (drie) jaar na de Ontvlechting.”
Bij verzoekschrift van 20 mei 2019 heeft [de Metaalhandel] verzocht conservatoir beslag te mogen leggen op vorderingen van [Recycling 1] op [de Metaalhandel] , op vorderingen van [Recycling 1] op [Recycling 2] , op vorderingen van [Recycling 1] op [de Holding] Holding B.V. (hierna: [de Holding] Holding) en op roerende zaken van [Recycling 1] .
Aan dat verzoek heeft [de Metaalhandel] ten grondslag gelegd dat
na de ontvlechting nader uitvoering is gegeven aan artikel 5 van de MoU. De nadere uitvoering hield in dat partijen zijn overeengekomen dat gedurende een periode van drie jaar na de ontvlechting [Recycling 1] jaarlijks 5.000 à 7.000 ton non-ferro zou leveren aan [de Metaalhandel] en dat [Recycling 1] voor de verwerking daarvan door [de Metaalhandel] een vergoeding aan [de Metaalhandel] zou betalen van € 80,-- per ton. Nadat [Recycling 1] volgens [de Metaalhandel] eerst uitvoering had gegeven aan deze overeenkomst is [Recycling 1] vanaf 21 november 2017 zonder aankondiging gestopt met de nakoming van de non-ferro-overeenkomst.
In een bij de rechtbank Oost-Brabant aanhangige bodemprocedure tussen partijen vordert [de Metaalhandel] in reconventie een schadevergoeding voor de niet-geleverde non-ferro. [de Metaalhandel] begroot de schade in het verzoekschrift tot beslaglegging op een bedrag van € 1.056.400,--.
Op grond daarvan begroot [de Metaalhandel] haar vordering op een bedrag van € 1.294.860,--.
Bij beschikking van 20 mei 2019 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het verzoek toegewezen, met dien verstande dat hij heeft bepaald dat het beslag op de roerende zaken geen betrekking mag hebben op handelsvoorraad, en is de vordering waarvoor beslag mag worden gelegd begroot op € 1.294.860,--.
[de Metaalhandel] heeft op 29 mei 2019 de toegestane beslagen gelegd.
3.2.1.In de onderhavige kort gedingprocedure heeft [Recycling 1] opheffing van de gelegde beslagen gevorderd, een verbod om nieuwe beslagen te leggen en een veroordeling in de kosten gevorderd. Aan deze vordering heeft zij, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat [de Metaalhandel] geen vordering op haar heeft. Er is nooit een overeenkomst gesloten ter uitvoering van het bepaalde in artikel 5 van de MoU. Zij betwist de berekende hoogte van de vordering en stelt in het kader van een belangenafweging dat gelet op de hoogte en de waarde van de in beslag genomen zaken het beslag disproportioneel is.
3.2.2.[de Metaalhandel] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.3.In het vonnis in kort geding van 23 juli 2019 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank de vorderingen afgewezen en [Recycling 1] in de kosten veroordeeld.