Uitspraak
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg, ingekomen ter griffie op 21 oktober 2019;
- een V6-formulier van [appellant] met het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 14 augustus 2019, ingekomen ter griffie op 1 november 2019;
- het verweerschrift inclusief (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep, ingekomen ter griffie op 21 november 2019;
- het verweerschrift in (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep met een productie, ingekomen ter griffie op 9 januari 2020;
- een V8-formulier van [appellant] met aanvullende productie 13 van [appellant] in eerste aanleg (e-mail van [appellant] d.d. 9 oktober 2017 aan de planning van [verweerster] ), ingekomen ter griffie op 17 februari 2020;
- een brief van [verweerster] d.d. 18 februari 2020, ingekomen ter griffie op
3.De beoordeling
“De rechter dient de billijke vergoeding te bepalen op een wijze die, en op het niveau dat, aansluit bij de bijzondere omstandigheden van het geval (vgl. Kamerstukken II 2013-2014, 33 818, nr. 3, p. 32 en 34 en nr. 4, p. 61).”Vervolgens is de Hoge Raad in die beschikking ingegaan op omstandigheden die een rol kunnen spelen bij de bepaling van de hoogte van de billijke vergoeding, zoals de vraag of de werkgever ook op rechtmatige wijze de arbeidsovereenkomst had kunnen beëindigen en op welke termijn dat had kunnen gebeuren, en de vraag of de werknemer andere inkomsten heeft of in redelijkheid kan verwerven. Met inachtneming van de in die beschikking geformuleerde gezichtspunten, overweegt het hof over de hoogte van de billijke vergoeding het volgende.
ernstigverwijtbaar handelen van [appellant] (zie hierna rechtsoverweging 3.30). Het hof zal rekening houden met de tijd die een ontbindingsprocedure zou hebben geduurd. Niet aannemelijk is dat [verweerster] veel sneller had kunnen procederen in een (fictieve) ontbindingsprocedure dan [appellant] feitelijk heeft gedaan in de procedure tot vernietiging van de opzegging. Het hof acht het - gelet op het tijdstip dat de kantonrechter deze zaak feitelijk heeft behandeld - aannemelijk dat de arbeidsovereenkomst in een fictieve ontbindingsprocedure per 1 oktober 2019 zou zijn ontbonden (dus fictief rekening houdend met proceduretijd en hetgeen is bepaald in artikel 7:671b lid 9 sub a BW).
ernstigverwijtbaar handelen of nalaten van [appellant] in de zin van artikel 7:673 lid 7 sub c BW. Er is niet voldaan aan de zware maatstaf zoals hiervoor uiteengezet. Het hof verwijst naar het hierboven in rechtsoverweging 3.17 weergegeven feitencomplex en hetgeen daar in het kader van het ontslag op staande voet is overwogen. Dat betekent dat het door [appellant] verzochte en niet door [verweerster] rekenkundig weersproken bedrag van € 2.148,- bruto als transitievergoeding toewijsbaar is, naast de reeds toegekende billijke vergoeding van