ECLI:NL:GHSHE:2020:1135

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 maart 2020
Publicatiedatum
31 maart 2020
Zaaknummer
200.241.541_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de contractspartij en het bouwjaar van een boot in het kader van een koopovereenkomst

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een geschil tussen een Belgische vennootschap en een Nederlandse verkoper over de koop van een boot. De vennootschap, hierna aangeduid als appellante, had in eerste aanleg een schadevergoeding gevorderd van € 6.750,00, vermeerderd met rente en buitengerechtelijke incassokosten, omdat de boot niet voldeed aan de koopovereenkomst. De vennootschap stelde dat het bouwjaar van de boot 2008 was, terwijl de verkoper, geïntimeerde, betoogde dat het bouwjaar 2007 was. De kantonrechter had in eerste aanleg de vordering van de vennootschap afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep.

In hoger beroep voerde de vennootschap aan dat zij de contractspartij was en dat de verkoper tekortgeschoten was in de nakoming van de koopovereenkomst. Het hof moest eerst vaststellen of de Nederlandse rechter bevoegd was om het geschil te behandelen, wat bevestigend werd beantwoord op basis van de Brusselse Verordening. Vervolgens werd de vraag wie de contractspartij was, behandeld. Het hof concludeerde dat de vennootschap niet als contractspartij kon worden aangemerkt, omdat de andere vennootschap, de naamloze vennootschap, de koopsom had betaald en als koper moest worden beschouwd.

Het hof oordeelde dat, zelfs als de vennootschap als contractspartij zou worden aangemerkt, de vordering niet voor toewijzing in aanmerking kwam. De argumenten van de vennootschap over het bouwjaar van de boot werden niet overtuigend bevonden. Het hof bekrachtigde de uitspraak van de kantonrechter en veroordeelde de vennootschap in de kosten van het hoger beroep, vastgesteld op € 318,00 aan griffierecht en € 759,00 voor advocaatkosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 31 maart 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.241.541/01
arrest van 31 maart 2020
in de zaak van
[de vennootschap naar Belgisch recht],
gevestigd te [vestigingsplaats] , België,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna aan te duiden als:
[de vennootschap],
advocaat: mr. M.A. Schuring (onttrokken),
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna aan te duiden als:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. N.P.H. Vissers,
op het bij exploot van dagvaarding van 20 juni 2018 ingeleide hoger beroep van de door de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, op de voet van artikel 30p Rv gewezen mondelinge uitspraak van 21 maart 2018, vastgelegd in het proces-verbaal van 21 maart 2018.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 6489127 CV EXPL 17-7108)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden mondelinge uitspraak en het daaraan voorafgegane tussenvonnis van 7 februari 2018, waarbij een mondelinge behandeling is gelast, die op 21 maart 2018 heeft plaatsgevonden.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep, inhoudende de memorie van grieven,
  • de memorie van antwoord, met producties.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op de door partijen voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegde stukken.

3.De beoordeling

De vaststaande feiten
3.1.
Op 30 augustus 2016 heeft [geïntimeerde] , zoals niet meer in geschil is, in hoedanigheid van ‘verkoper’, twee koopovereenkomsten met betrekking tot een boot,
“Merk: Bayliner (…) Bootnummer: [bootnummer] (…) Bouwjaar: 2008 (…)”, ondertekend. Als ‘koper’ staat in de ene koopovereenkomst [de vennootschap] vermeld en in de andere [de naamloze vennootschap] (hierna: [de naamloze vennootschap] ); voor het overige is de inhoud van de koopovereenkomsten identiek.
3.2.
Na verkoop en levering van de boot is tussen [de vennootschap] en [geïntimeerde] discussie ontstaan over het bouwjaar van de boot. Ondanks (e-mail)correspondentie tussen partijen, hun advocaten en de bemiddelaar bij de koop, zijn partijen niet tot een oplossing gekomen.
Eerste aanleg
3.3.
[de vennootschap] heeft in eerste aanleg, samengevat, gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 6.750,00 aan schadevergoeding, vermeerderd met rente en € 712,50 aan buitengerechtelijke incassokosten en met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.4.
[de vennootschap] heeft aan haar vordering het volgende ten grondslag gelegd. Gebleken is dat het bouwjaar van de geleverde boot 2007 is. De boot beantwoordt daarmee niet aan de koopovereenkomst omdat een boot met het bouwjaar 2008 was gekocht. [geïntimeerde] is op die grond toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van de koopovereenkomst en is daarom gehouden tot vergoeding van schade aan [de vennootschap] .
3.5.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd.
3.6.
Bij tussenvonnis van 7 februari 2018 heeft de kantonrechter een mondelinge behandeling gelast, die op 21 maart 2018 heeft plaatsgevonden.
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter mondeling uitspraak gedaan, zoals vastgelegd in het proces-verbaal van 21 maart 2018, waarin de vordering van [de vennootschap] is afgewezen, met veroordeling van [de vennootschap] in de proceskosten.
Hoger beroep
3.7.
[de vennootschap] heeft in hoger beroep, onder aanvoering van twee grieven, gevorderd de bestreden mondelinge uitspraak te vernietigen en, kort gezegd, haar vorderingen alsnog toe te wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proces- en nakosten.
3.8.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd. Hij heeft, kort gezegd, geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden mondelinge uitspraak, met veroordeling van [de vennootschap] in de kosten van het hoger beroep.
3.9.
Voordat het hof overgaat tot een inhoudelijke bespreking van de grieven, overweegt het hof als volgt.
3.10.
Omdat [de vennootschap] in België gevestigd is en het geschil tussen partijen daarmee internationale aspecten heeft, ligt in hoger beroep allereerst de vraag voor of de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van het geschil.
3.11.
Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend. Het gaat hier om een internationale burgerlijke- of handelszaak, waarbij de verweerder woonplaats heeft in een lidstaat van de Europese Unie, en er sprake is van een rechtsvordering die na 10 januari 2015 aanhangig is gemaakt. Dit betekent dat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter moet worden beoordeeld aan de hand van de Verordening (EU) Nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Brussel-I (1215/2012)). Op grond van artikel 4 lid 1 Brussel-I (1215/2012) is de Nederlandse rechter bevoegd om kennis te nemen van het geschil, omdat [geïntimeerde] woonplaats heeft in Nederland.
3.12.
De kantonrechter heeft het geschil beoordeeld naar Nederlands recht. Nu daartegen geen grief is gericht zal ook het hof Nederlands recht toepassen.
3.13.
Met
grief 1klaagt [de vennootschap] dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [de vennootschap] in onvoldoende mate heeft aangetoond dat zij de contractspartij is van [geïntimeerde] .
Met
grief 2komt [de vennootschap] op tegen het ten overvloede door de kantonrechter gegeven oordeel dat, zelfs al zou [de vennootschap] als contractspartij kunnen worden aangemerkt, dan de vordering eveneens afgewezen dient te worden, nu [de vennootschap] in onvoldoende mate heeft aangetoond dat het bouwjaar van de boot 2007 is.
De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.14.
Nu partijen van mening verschillen over het antwoord op de vraag wie de contractspartij van [geïntimeerde] is, zal moeten worden vastgesteld wat partijen bij het aangaan van de koopovereenkomst daarover over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen redelijkerwijs hebben moeten afleiden.
Vaststaat dat er twee koopovereenkomsten betreffende de boot in het geding zijn gebracht. Door zijn erkenning in hoger beroep is niet meer in geschil dat [geïntimeerde] beide koopovereenkomsten, in hoedanigheid van verkoper, heeft ondertekend.
3.15.
[de vennootschap] heeft in hoger beroep ter onderbouwing van haar stelling dat zij te gelden heeft als contractspartij van [geïntimeerde] verwezen naar de inhoud van de koopovereenkomst.
Daarin staat dat de verkoop geschiedt in de staat waarin de boot zich bevond
“tijdens de door koper eerder uitgevoerde inspectie-bezichtigingen met proefvaart op 30-08-2016 in [plaats] ”, dat de boot
“Pas na volledige betaling, van de (…) verkoopprijs (…) eigendom van de koper”wordt en dat
“de levering uiterlijk op 21 september 2016 in [plaats] ”zal plaatsvinden. Bedoelde proefvaart is door [de vennootschap] gemaakt en de boot is in [plaats] door [de vennootschap] opgehaald. Dit brengt - aldus [de vennootschap] - met zich dat zij als contractspartij van [geïntimeerde] heeft te gelden. Bovendien blijkt volgens [de vennootschap] ook uit het immatriculatiedocument en de e-mail van [geïntimeerde] van 26 april 2017, waarin hij melding heeft gemaakt van een foto
“van het hullnr van de Heer [de vennootschap] racing”dat [de vennootschap] eigenaar is van de boot.
3.16.
Dit alles overtuigt het hof niet. Ter beantwoording van de vraag wie als contractspartij van [geïntimeerde] heeft te gelden betreffende de koop van de boot, is met inachtneming van de hiervoor weergeven norm niet bepalend wie de proefvaart met de boot heeft gemaakt en door wie de boot is opgehaald, zo dit al voor [geïntimeerde] kenbaar was. De vermelding van [de vennootschap] als eigenaar van de boot in het immatriculatiedocument is eveneens niet doorslaggevend en bedoelde vermelding in de e-mail van 26 april 2017 kan aan [geïntimeerde] als juridische leek niet worden tegengeworpen. Daarbij komt dat [geïntimeerde] al in eerste aanleg gemotiveerd heeft aangevoerd dat [de naamloze vennootschap] zijn contractspartij was, dat hij heeft betwist dat [de vennootschap] als zijn contractspartij te gelden heeft en dat hij in hoger beroep betwist dat de overeenkomst met [de vennootschap] bij ondertekening door hemzelf al ondertekend was door [de vennootschap] . Nu [de vennootschap] ten slotte zelf stelt dat [de naamloze vennootschap] de koopsom heeft betaald wijst dit op [de naamloze vennootschap] als koper van de boot, zodat het ook [de naamloze vennootschap] en niet [de vennootschap] is die de rechten uit de koopovereenkomst kan inroepen.
3.17.
Echter ook indien het hof veronderstellenderwijs ervan uit zou gaan dat [de vennootschap] als contractspartij van [geïntimeerde] heeft te gelden en tussen partijen een koopovereenkomst betreffende de boot is gesloten en de eigendom van de boot aan [de vennootschap] is geleverd, komt de vordering van [de vennootschap] niet voor toewijzing in aanmerking.
3.18.
Niet in geschil is dat de boot de volgende identificatiecodes kent: HIN-nummer (Hull Identification Number): [bootnummer] en CIN-nummer (Craft Identification Number): [CIN-nummer] . [geïntimeerde] heeft onweersproken aangevoerd dat de boot in de Verenigde Staten van Amerika is geproduceerd, waar de boot haar HIN-nummer heeft gekregen, en dat de boot op 11 maart 2008 door een Italiaanse partij is geïmporteerd, waarna de boot haar CIN-nummer heeft gekregen.
Beide partijen beroepen zich op een door [geïntimeerde] in het geding gebrachte bijlage met toelichting op het CIN-nummer (productie 5 bij conclusie van antwoord) - die, zo begrijpt het hof, van overeenkomstige toepassing is op het HIN-nummer - ter onderbouwing van hun respectieve standpunten. Uit deze bijlage valt op te maken dat de cijfers [cijferreeks 1] in het CIN-nummer staan voor het laatste getal van het productiejaar ( [productiecijfer] = 2008) en de laatste twee getallen van het modeljaar ( [cijfer modeljaar] = 2008). De cijfers [cijferreeks 2] in het HIN-nummer staan aldus voor het productiejaar 2007 en het modeljaar 2008. Verder staat in deze bijlage als noot vermeld:
“Het modeljaar is een periode van 12 maanden tijdens welke dit type schip bedoeld is voor verkoop. Schepen die in een bepaald modeljaar worden ingedeeld kunnen in een voorgaand jaar worden gebouwd.”
[de vennootschap] stelt zich op het standpunt dat uit deze bijlage en met name uit de daarin opgenomen noot volgt dat het productiejaar 2007 (HIN-nummer [laatste drie cijfers HIN-nummer] ) als bouwjaar van de boot te gelden heeft. Daarmee heeft zij naar het oordeel van het hof echter onvoldoende het reeds in eerste aanleg door [geïntimeerde] gevoerde verweer, inhoudende dat bepaalde onderdelen van de boot in 2007 kunnen zijn geproduceerd, maar dat als bouwjaar heeft te gelden het modeljaar, zijnde het jaar waarin de boot af is en - zo begrijpt het hof - verkocht kan worden, weerlegd. Dit verweer komt het hof, gelet op de noot bij de bijlage over het CIN-nummer alleszins aannemelijk voor.
Dat door de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer DG Scheepvaart van het Koninkrijk België in het immatriculatiedocument 2007 als bouwjaar van de boot is vermeld, leidt het hof niet tot een ander oordeel. Nog daargelaten dat een vermelding in een dergelijk document, ook als dit is opgemaakt door een overheidsinstantie, fouten kan bevatten, heeft te gelden dat een dergelijk document tussen partijen niet leidend is voor de bepaling van het bouwjaar van de boot.
3.19.
Daarbij komt dat in de koopovereenkomst niet alleen het bouwjaar is opgenomen, maar ook het HIN-nummer en dat dit HIN-nummer ook, zoals [geïntimeerde] onweersproken heeft aangevoerd, op ieder moment zichtbaar was op de boot. Dat de boot niet voldeed aan de koopovereenkomst kan reeds op grond daarvan niet zonder meer geconcludeerd worden. Ten slotte heeft [de vennootschap] , hoewel dit gezien de betwisting door [geïntimeerde] reeds in eerste aanleg wel op haar weg had gelegen, nagelaten de door haar gestelde schade van 15% van de nieuwwaarde van de boot nader te onderbouwen.
Slotsom
3.20.
Slotsom is dat de grieven falen. De bestreden mondelinge uitspraak zal worden bekrachtigd.
3.21.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal het hof [de vennootschap] veroordelen in de kosten van het hoger beroep. Deze kosten worden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op
€ 318,00 aan griffierecht en € 759,00 voor salaris van de advocaat volgens het liquidatietarief (1 punt, tarief I in hoger beroep à € 759,00 per punt).

4.De uitspraak

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de bestreden mondelinge uitspraak van de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, van 21 maart 2018, vastgelegd in het proces-verbaal van diezelfde datum;
veroordeelt [de vennootschap] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 318,00 aan griffierecht en € 759,00 voor salaris van de advocaat volgens het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, O.G.H. Milar en R.F. Groos en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 31 maart 2020.
griffier rolraadsheer