ECLI:NL:GHSHE:2020:1068

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 maart 2020
Publicatiedatum
24 maart 2020
Zaaknummer
200.240.298_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van een koopovereenkomst en de rechtsgeldigheid van een herroeping van een aanbod

In deze zaak gaat het om een vordering tot nakoming van een koopovereenkomst tussen een commanditaire vennootschap, hierna te noemen [appellante], en een aantal geïntimeerden, hierna te noemen [geintimeerden c.s.]. De procedure is gestart na een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, gewezen op 18 april 2018. De kern van het geschil betreft de vraag of er een koopovereenkomst tot stand is gekomen tussen partijen. [Appellante] had interesse in de aankoop van landbouwgrond van [geintimeerden c.s.], en heeft op 30 juni 2017 een bod gedaan van € 800.000,00, onder voorbehoud van financiering. Na een tegenvoorstel van [geintimeerden c.s.] van € 850.000,00, heeft [geintimeerden c.s.] de grond echter op 11 juli 2017 aan een derde verkocht, voordat [appellante] op het aanbod had kunnen reageren.

Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] erop mocht vertrouwen dat het aanbod niet zo snel herroepen zou worden. Artikel 6:219 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, dat de herroepelijkheid van een aanbod regelt, is in deze zaak van toepassing. Het hof oordeelt dat het aanbod van [geintimeerden c.s.] niet op een redelijke termijn is herroepen, waardoor de vordering van [appellante] tot nakoming van de koopovereenkomst wordt toegewezen. Het hof vernietigt het eerdere vonnis van de rechtbank en veroordeelt [geintimeerden c.s.] om mee te werken aan de totstandkoming van de koopovereenkomst en de levering van de onroerende zaken aan [appellante]. Tevens worden [geintimeerden c.s.] in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Zaaknummer 200.240.298/01
Arrest van 24 maart 2020
in de zaak van
de commanditaire vennootschap
[de commanditaire vennootschap] CV h.o.d.n. [veehouderij],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. T.H.J. van Beek te Zundert,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

2.
[geïntimeerde 2],
3.
[geïntimeerde 3],
allen wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna te noemen: [geintimeerden c.s.] ,
advocaat: mr. T.M. Kools te Roosendaal,
op het bij exploot van dagvaarding van 25 mei 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 18 april 2018, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geintimeerden c.s.] als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/335578 / HA ZA 17-624)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voornoemd vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven en producties;
  • de memorie van antwoord met productie;
  • de akte van [appellante] ;
  • de antwoordakte van [geintimeerden c.s.]
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep gaat het om het volgende. [appellante] , die onder meer een melkveehouderij en een fokkerij drijft, had belangstelling in de koop van delen van de landbouwgrond van [geintimeerden c.s.] De gronden van [appellante] en [geintimeerden c.s.] grenzen aan elkaar. [geintimeerden c.s.] hadden aan een makelaar, de heer [de makelaar] , opdracht gegeven bij de verkoop te bemiddelen. [appellante] heeft op 30 juni 2017 bij [de makelaar] een bod gedaan van € 800.000,00, met financieringsvoorbehoud. Bij e-mail van 10 juli 2017 heeft [de makelaar] [appellante] bericht dat [geintimeerden c.s.] met een tegenvoorstel komen: € 850.000,00 “dit volgens jullie gestelde voorwaarden behalve de levering, dit wordt de rovenoogst (…).” Om en nabij 10 juli 2017, zoals hij als getuige heeft verklaard, heeft [de makelaar] naar aanleiding van deze e-mail nog met [appellante] door de telefoon gesproken. Volgens zijn getuigenverklaring heeft [de makelaar] in dat telefoongesprek gezegd dat [appellante] voor de beslissing op het aanbod als zodanig de tijd moest nemen, maar dat het wel wenselijk was om op korte termijn te reageren. De “korte termijn” werd verder niet gespecificeerd. [geintimeerden c.s.] hebben (buiten [de makelaar] om) de grond op 11 juli 2017 aan een ander verkocht, de heer [koper van de landbouwgrond] . Op 12 juli 2017 laat [de makelaar] aan [appellante] weten dat het aanbod door [geintimeerden c.s.] is ingetrokken. De raadsman van [appellante] heeft zich daartegen namens zijn cliënte verzet, maar tevergeefs. Hij heeft het aanbod van [geintimeerden c.s.] namens zijn cliënte aanvaard. [geintimeerden c.s.] , die inmiddels met [koper van de landbouwgrond] een voorlopig koopcontract hadden gesloten, hebben zich op het standpunt gesteld dat er geen koopovereenkomst met [appellante] tot stand gekomen is.
3.2.
[appellante] heeft primair nakoming gevorderd van de koopovereenkomst zoals deze volgens haar met [geintimeerden c.s.] tot stand gekomen is. Subsidiair hebben zij een gebod gevorderd de onderhandelingen op grond van de reeds bereikte overeenstemming voort te zetten, op verbeurte van een dwangsom. Daarnaast heeft zij gevorderd [geintimeerden c.s.] in de kosten van de procedure en die van de gelegde conservatoire beslagen te veroordelen. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen afgewezen en [appellante] in de proceskosten veroordeeld.
3.3.
Tegen de achtergrond van het feitelijk verloop zoals dat hiervoor onder 3.1. is geschetst, stelt [appellante] zich op het standpunt (i) dat met [de makelaar] is besproken dat zij tot 14 juli 2017 de tijd zou hebben om te laten weten of zij het aanbod van [geintimeerden c.s.] aanvaardde, in elk geval (ii) dat zij op grond van mededelingen van [de makelaar] erop heeft mogen vertrouwen dat het aanbod van 10 juli 2017 niet al op 12 juli 2017 herroepen zou (mogen) worden. [geintimeerden c.s.] hebben dit standpunt gemotiveerd bestreden, maar het hof is het met [appellante] eens wat (ii) betreft, waarmee de juistheid van (i) in het midden kan blijven. Dit wordt als volgt toegelicht.
3.4.
Artikel 6: 219 lid 1 BW houdt in dat een aanbod kan worden herroepen, tenzij het een termijn voor de aanvaarding inhoudt of de onherroepelijkheid ervan op andere wijze uit het aanbod volgt. Naar het oordeel van het hof doet dit laatste zich hier voor. Het gaat er daarbij om wat [de makelaar] over het aanbod heeft verklaard, welke verklaring aan [geintimeerden c.s.] kan worden toegerekend, en de zin die [appellante] daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht toekennen. Het aanbod van [geintimeerden c.s.] week van het eerdere bod van [appellante] niet alleen af wat de koopprijs betreft (deze was in het aanbod van [geintimeerden c.s.] € 50.000,00 hoger) maar ook wat de termijn van levering betreft: pas na de rovenoogst. [appellante] hebben opgemerkt dat het weliswaar zo is dat al haar eigen bod een financieringsvoorbehoud bevatte, zodat het aanbod van [geintimeerden c.s.] op dat punt niets nieuws bevatte, maar dat dit niet wegneemt dat over de financiële kant van het aanbod overleg met derden nodig zou kunnen zijn. [geintimeerden c.s.] hebben dit op zichzelf ook niet, althans onvoldoende weersproken. Aangenomen mag worden dat [de makelaar] niet voor niets [appellante] nog de tijd heeft willen geven over het aanbod na te denken. Hij heeft nog wel een “korte termijn” genoemd, waarmee hij kennelijk slechts heeft willen laten blijken dat [geintimeerden c.s.] er belang bij hadden dat er met de beslissing over het aanbod enige spoed werd betracht. Maar het is duidelijk en [appellante] heeft ook redelijkerwijs mogen aannemen, dat met het herroepen van het aanbod ongeveer anderhalve dag nadat dit gedaan was, [appellante] niet een termijn is gegeven die redelijk was. [appellante] heeft er naar het oordeel van het hof op mogen vertrouwen dat het aanbod niet zo snel al herroepen zou worden.
3.5.
De conclusie hiervan is dat het hof het standpunt van [geintimeerden c.s.] dat geen koopovereenkomst tot stand is gekomen omdat het aanbod voor de acceptatie door [appellante] was herroepen, verwerpt. De grieven van [appellante] tegen het vonnis in hun gezamenlijkheid treffen doel en het vonnis kan niet in stand kan blijven. [geintimeerden c.s.] hebben tegen de primaire vordering nog (subsidiair) aangevoerd dat de gevorderde dwangsommen gemaximeerd moeten worden tot een bedrag van € 85.000,00 omdat in koopovereenkomsten van onroerende zaken gewoonlijk een boete van 10% van de koopprijs wordt opgenomen waarop aanspraak gemaakt kan worden wanneer een partij haar verplichting niet nakomt. [appellante] , die in reactie op de memorie van antwoord nog een akte heeft genomen, heeft in deze akte tegen deze maximering geen bezwaar gemaakt. Het hof kan zich in deze maximering vinden. Het bewijsaanbod van [geintimeerden c.s.] wordt gepasseerd omdat het niet is toegesneden op feiten of omstandigheden die niet vaststaan en tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Nu [geintimeerden c.s.] in het ongelijk worden gesteld zullen zij de kosten van beide instanties hebben te dragen, waaronder die van de conservatoire beslagen.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 18 april 2018 en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geintimeerden c.s.] binnen een week na betekening van dit arrest mee te werken aan het opstellen en tekenen van een schriftelijke koopovereenkomst tussen partijen en aansluitend binnen een week volledige medewerking te verlenen aan de levering van de in randummer 5 van de inleidende dagvaarding genoemde onroerende zaken aan [appellante] , dit op verbeurte van een dwangsom van € 10.000,00 per dag voor elke dag dat [geintimeerden c.s.] in gebreke blijven, met een maximum va € 85.000,00;
veroordeelt [geintimeerden c.s.] in de proceskosten, voor de eerste aanleg tot aan genoemd vonnis aan de zijde van [appellante] vastgesteld op € 357,00 voor verschotten en € 904,00 voor salaris advocaat alsmede in de kosten van de conservatoire beslagen tot een bedrag van € 572,39, en voor het hoger beroep tot op heden aan de zijde van [appellante] vastgesteld op € 809,56 voor verschotten en € 1.611,00 voor salaris advocaat;
verklaart dit arrest wat de veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick. O.G.H. Milar en R.F. Groos en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 maart 2020.
griffier rolraadsheer