6.6.Het hof stelt voorop dat Woonbedrijf voldoende spoedeisend belang heeft bij beoordeling van haar primaire vordering om een beoordeling van die vordering in kort geding te rechtvaardigen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de in de woning van [appellante] aangetroffen zaken – vuurwapens, een grote hoeveelheid munitie en een groot contant geldbedrag – klaarblijkelijk verband houden met criminele activiteiten en dus een risico meebrengen voor de veiligheid van de woonomgeving. Woonbedrijf hoeft de aanwezigheid van dergelijke zaken in de door haar verhuurde woningen niet te tolereren en heeft er een gerechtvaardigd belang bij dat daar direct en streng tegen wordt opgetreden. In zoverre is van Woonbedrijf niet te vergen dat zij een bodemprocedure zou moeten afwachten, en heeft zij voldoende spoedeisend belang bij een beoordeling in kort geding van de toewijsbaarheid van de door haar als onmiddellijke voorziening gevorderde ontruiming.
Het hof zal daarom aan de hand van de grieven beoordelen of de vordering tot ontruiming toewijsbaar is.
6.7.1.Het hof zal eerst grief I behandelen. In verband met die grief stelt het hof het volgende voorop. Artikel 7:219 BW luidt als volgt:
“De huurder is jegens de verhuurder op gelijke wijze als voor eigen gedragingen aansprakelijk voor de gedragingen van hen die met zijn goedvinden het gehuurde gebruiken of zich met zijn goedvinden daarop bevinden.”
Dit artikel is op 1 augustus 2003 in werking getreden. Voordien bepaalde artikel 7A:1602 (oud) BW het volgende:
“De huurder is verantwoordelijk voor alle schaden of verliezen door zijne huisgenooten, of door degenen aan wie hij de huur mogt hebben overgedaan, aan het gehuurde toegebragt.”
Over deze wetsartikelen heeft de Hoge Raad bij arrest van 22 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8743, onder meer het volgende overwogen: “3.3.2 Bij de beoordeling van deze klachten moet het volgende worden vooropgesteld. Gelet op de bewoordingen van art. 1602 BW, zoals die luidden tot 1 januari 1992 en de totstandkomingsgeschiedenis van de tekst zoals deze vanaf die datum geldt, een en ander als weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 7, moet worden aangenomen dat art. 7A:1602 (oud) BW - thans 7:219 BW - aansprakelijkheid vestigt van de huurder jegens de verhuurder voor schade, toegebracht aan het gehuurde door derden die met goedvinden van de huurder het gehuurde gebruiken, dan wel zich met diens goedvinden op het gehuurde bevinden. Deze bepaling brengt echter niet mee dat een verzoek tot beëindiging van een opgezegde huurovereenkomst als bedoeld in art. 7A:1623c lid 2 (oud), reeds toewijsbaar is op de enkele grond dat personen die met goedvinden van de huurder het gehuurde gebruiken of zich daarop bevinden, gedragingen hebben verricht die weliswaar niet tot schade aan het gehuurde hebben geleid, maar die, als zij zouden zijn verricht door de huurder, in strijd zouden zijn met diens verplichting zich als een goed huurder te gedragen en bovendien voldoende ernstig zijn om beëindiging van de opgezegde huurovereenkomst te rechtvaardigen. Beslissend is of geoordeeld moet worden dat de huurder zich, in het licht van die gedragingen, zelf niet als een goed huurder heeft gedragen. Bij de beantwoording van de vraag of hiervan sprake is, dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden van het geval, waaronder de vraag of er een voldoende verband bestaat tussen die gedragingen en het gebruik van het gehuurde. Daarvan in in elk geval sprake indien de huurder van (het voornemen tot) die gedragingen op de hoogte was, of daarmee ernstig rekening had te houden, maar heeft nagelaten de in verband daarmee redelijkerwijs van hem te verlangen maatregelen te treffen.”
6.7.2.Hoewel de ruime formulering van art. 7:219 BW de indruk zou kunnen wekken dat de huurder voor alle gedragingen van "de zijnen" die niet met de verplichtingen van de huurder sporen aansprakelijk is, heeft de Hoge Raad bij bovengenoemd arrest dus geoordeeld dat deze wetsbepaling alleen kan worden ingeroepen ten aanzien van gedragingen van "de zijnen" die tot schade aan het gehuurde hebben geleid. Volgens de Hoge Raad kan wel sprake zijn van aansprakelijkheid van de huurder voor andere gedragingen van “de zijnen”, die niet tot schade aan het gehuurde hebben beleid. De huurder kan dan aansprakelijk zijn als hij met betrekking tot gedragingen van "de zijnen" ook zelf is tekortgeschoten, bijvoorbeeld door niet in te grijpen of onvoldoende toezicht te houden. In dat geval is echter geen sprake van de risicoaansprakelijkheid van art. 7:219 BW, maar "gewoon" van een eigen tekortschieten van de huurder in zijn verplichtingen uit dien hoofde (bijvoorbeeld een tekortkoming in de nakoming van artikel 7:213 of 7:214 BW).
6.7.3.Grief I is gericht tegen rov. 4.4 van het bestreden vonnis. In die rechtsoverweging heeft de voorzieningenrechter, na het arrest van de Hoge Raad van 22 juni 2007 te hebben genoemd, onder meer als volgt geoordeeld:
“De voorzieningenrechter meent allereerst dat het anno 2019 niet meer passend en niet meer wenselijk is om in alle gevallen onverkort voormelde lijn te volgen die de Hoge Raad 12 jaar geleden heeft bepaald. De voorzieningenrechter meent dat wanneer evident sprake is van ernstige strafbare feiten, artikel 7:219 BW direct moet kunnen worden toegepast, ook indien geen schade aan het gehuurde is aangebracht. (…)
De voorzieningenrechter tekent hierbij aan dat drugsgerelateerde praktijken en ondermijning, waaronder de inmenging van criminele activiteiten in buurten en woonwijken, tegenwoordig een groot maatschappelijk probleem vormen. Gegeven deze maatschappelijke ontwikkelingen waartegen streng dient te worden opgetreden, acht de voorzieningenrechter [appellante] , mede in het licht van het zero tolerance beleid dat Woonbedrijf voert, reeds direct op grond van artikel 7:219 BW aansprakelijk voor de gedragingen van haar zoon, ongeacht of zij hiervan of de hoogte was dan wel behoorde te zijn en geen schade aan het gehuurde is aangebracht.”
6.7.4.In de toelichting op grief I voert [appellante] naar de kern genomen aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte het arrest van de Hoge Raad van 22 juni 2007 naast zich neer heeft gelegd en ten onrechte [appellante] op de voet van artikel 7:219 BW aansprakelijk heeft geacht voor het feit dat haar zoon onder meer wapens in het gehuurde heeft bewaard.
6.7.5.Deze grief is terecht voorgedragen. Het hof ziet geen aanleiding om in de onderhavige zaak af te wijken van de lijn die de Hoge Raad bij zijn arrest van 22 juni 2007 heeft ingezet en nadien bij arrest van 29 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2952, nader heeft uitgewerkt. Uit laatstgenoemd arrest blijkt expliciet dat de Hoge Raad de genoemde lijn niet alleen heeft geformuleerd voor artikel 7A:1602 (oud) BW maar ook voor het huidige artikel 7:219 BW. Het hof concludeert daarom dat de voorzieningenrechter [appellante] ten onrechte direct op grond van artikel 7:219 BW aansprakelijk heeft geacht voor de aanwezigheid van de wapens, munitie en het geldbedrag in haar woning, ongeacht of zij hiervan of de hoogte was dan wel behoorde te zijn. 6.7.6.Dat grief I terecht is voorgedragen, brengt op zichzelf niet mee dat het bestreden vonnis vernietigd moet worden. De voorzieningenrechter heeft immers in het vervolg van het vonnis, voor het geval de lijn van de Hoge Raad wel gevolgd zou moeten worden, geoordeeld dat [appellante] ook in dat geval in de nakoming van de huurovereenkomst tekortgeschoten is. Of dat oordeel in stand kan blijven zal het hof hierna bij de behandeling van de grieven II tot en met VI beoordelen.
Met betrekking tot de grieven II, III, V en VI: is [appellante] tekortgeschoten in de nakoming van de huurovereenkomst?
6.8.1.Het hof zal de grieven II, III, V en VI gezamenlijk behandelen. Deze grieven zijn naar de kern genomen gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat [appellante] zich door onvoldoende toezicht uit te oefenen, in het licht van de gedragingen van haar zoon – het bewaren van vuurwapens, munitie en een groot geldbedrag – en de daaraan verbonden risico’s, niet als goed huurder heeft gedragen, en dus tekortgeschoten is in de nakoming van haar verplichtingen uit de huurovereenkomst.
6.8.2.Bij de beoordeling van deze grieven neemt het hof tot uitgangspunt dat de door de politie aangetroffen zaken, zoals [appellante] onder verwijzing naar de verklaring van haar zoon heeft gesteld, in augustus 2017 door haar zoon in de woning zijn gelegd. De wapens, munitie en het geldbedrag van € 165.000,-- hebben, daarvan uitgaande, ongeveer 1 jaar en 8 maanden in de woning gelegen tot het moment van de doorzoeking door de politie. Dat is geen korte periode.
6.8.3.Het hof acht verder van belang dat de zoon van [appellante] in die periode elders in [woonplaats] samen met zijn partner en dochtertje een huurwoning bewoonde. [appellante] heeft dus gedurende langere tijd in haar woning opslagruimte ter beschikking gesteld aan iemand die niet tot haar huishouden behoorde, maar elders woonde. Dat ligt niet zonder meer voor de hand. Het had daarom op de weg van [appellante] gelegen om enige controle uit te oefenen op de zaken die haar zoon in de betreffende slaapkamer in haar woning bewaarde, zodat zij in elk geval op de hoogte was van de aard van die zaken.
6.8.4.Daarbij is van belang dat de zaken waar het in dit geding om gaat, niet erg klein zijn maar juist een bepaalde omvang hebben. Het gaat onder meer om een pistoolmitrailleur zoals, naar het hof begrijpt, afgebeeld op de eerste bladzijde van de pleitnota die de advocaat van Woonbedrijf bij de zitting bij de voorzieningenrechter heeft voorgedragen, en een geweer in een hoes zoals zichtbaar achter de kleding op de als productie 6 bij de conclusie van antwoord overgelegde foto. De zoon van [appellante] heeft dit geweer tijdens zijn verhoor door de politie op 20 april 2019 zelf omschreven als “een lang ding, een lang wapen” (productie 8 bij de inleidende dagvaarding, blz. 039). Ook het geldbedrag had in bankbiljetten een niet te verwaarlozen omvang. De zoon heeft daarover tijdens het genoemde verhoor verklaard: “Ik heb 100.000 euro goed weg kunnen stoppen in de inbouwkast en 65.000 euro paste daar niet meer bij, dus die heb ik in schoenendozen gedaan.” Het hof concludeert dat dit zaken zijn die [appellante] al bij een zeer oppervlakkig onderzoek van de in de betreffende kast opgeslagen zaken, had kunnen zien.
6.8.5.Indien [appellante] wordt gevolgd in haar stelling dat zij niet van de aanwezigheid van de genoemde zaken op de hoogte was, dan betekent dit dat zij in de periode van augustus 2017 tot 18 april 2019 zelfs niet een oppervlakkig onderzoek in de betreffende kast heeft uitgevoerd om minst genomen vast te stellen wat de aard was van de zaken die haar zoon daar onder meer in bakken en schoenendozen en in de al genoemde hoes bewaarde. Het had naar het voorshands oordeel van het hof wel op de weg van [appellante] gelegen om minstens een dergelijk oppervlakkig onderzoek in de kast in te stellen. Dat geldt te meer indien, zoals Woonbedrijf bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft gesteld, de zoon van [appellante] haar heeft verboden om op de kamer te komen of in de kast te kijken. Dat zou dan voor [appellante] aanleiding hebben moeten zijn om te vermoeden dat haar zoon daar zaken verborg die niet in haar woning thuishoorden. Echter ook indien het slechts zo is geweest dat – zoals [appellante] bij het pleidooi heeft gezegd – haar zoon het niet prettig vond als zij aan de spullen in de kast kwam of die verschoof – had zij zich er door een oppervlakkig onderzoek van moeten vergewissen dat er zich in de kast geen zaken bevonden die in een woonomgeving niet getolereerd kunnen worden. Het uitvoeren van een dergelijk onderzoek zou zeer eenvoudig zijn geweest en dit kon van [appellante] gevergd worden. Het hof concludeert dus voorshands dat [appellante] is tekortgeschoten in haar verplichting als huurster om ervoor te waken dat haar woning niet werd gebruikt voor de opslag van zaken die met criminaliteit samenhangen en die risico’s in het leven roepen voor de woonomgeving. Deze tekortkoming heeft tot gevolg gehad dat de genoemde zaken ongeveer 1 jaar en 8 maanden in haar woning aanwezig zijn geweest.
6.8.6.Of een risico voor de woonomgeving zich daadwerkelijk heeft gerealiseerd, is daarbij niet van belang. Het enkele bestaan van het risico, bijvoorbeeld door het bezoek van criminelen aan de woning, hoeft Woonbedrijf al niet te accepteren. Het risico heeft zich bovendien in elk geval in die zin gerealiseerd, dat een politie-inval in de woning heeft plaatsgevonden.
6.8.7.Het hof laat bij het bovenstaande nog in het midden de stelling van Woonbedrijf dat er voor [appellante] bepaalde aanwijzingen waren dat haar zoon zich bezig hield met criminele activiteiten.
6.8.8.Het hof concludeert dat [appellante] zich, in het licht van de gedragingen van haar zoon, zelf niet als een goed huurder heeft gedragen. Er is een duidelijk verband tussen die gedragingen en het gebruik dat [appellante] haar zoon van de slaapkamer in het gehuurde liet maken. [appellante] heeft naar het voorshands oordeel van het hof ten onrechte nagelaten de redelijkerwijs van haar te verlangen minimale controlemaatregelen te treffen. Het hof is daarom voorshands evenals de voorzieningenrechter van oordeel dat [appellante] tekortgeschoten is in de nakoming van de huurovereenkomst.
6.9.1.In kort geding is een vordering tot ontruiming van een huurwoning slechts toewijsbaar als voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter een vordering tot ontbinding en ontruiming op grond van hetzelfde feitencomplex eveneens zal toewijzen, en van de verhuurder niet kan worden gevergd dat zij de uitkomst van de bodemprocedure afwacht. Naar het oordeel van het hof is in dit geval aan dit criterium voldaan. De omstandigheden die [appellante] ter verklaring van het gebrek aan controle heeft aangevoerd, zoals de rouwverwerking na het overlijden van haar partner, betreffen mogelijk de toerekenbaarheid van de tekortkoming maar nemen de tekortkoming niet weg.
6.9.2.Artikel 6:265 lid 1 BW bepaalt dat iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van zijn verbintenissen, aan de wederpartij de bevoegdheid geeft om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te (doen) ontbinden, tenzij de tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. De hoofdregel en de tenzij-bepaling brengen tezamen de materiële rechtsregel tot uitdrukking dat, kort gezegd, slechts een tekortkoming van voldoende gewicht recht geeft op (gehele of gedeeltelijke) ontbinding van de overeenkomst (HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1810). Ten aanzien van de stelplicht en bewijslast brengt de structuur van hoofdregel en tenzij-bepaling in de systematiek van het BW echter wel mee dat de schuldeiser moet stellen en zo nodig bewijzen dat sprake is van een tekortkoming aan de zijde van de schuldenaar (en in voorkomend geval dat voldaan is aan de eis van art. 6:265 lid 2 BW dat de schuldenaar in verzuim is), en dat het aan de schuldenaar is om de omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen die zien op toepassing van de tenzij-bepaling. Bij beantwoording van de vraag of de ontbinding gerechtvaardigd is, kunnen alle omstandigheden van het geval van belang zijn. 6.9.3.Het hof acht het voorshands aannemelijk dat de bodemrechter, als hij over het onderhavige geval moet oordelen, de tekortkoming van voldoende gewicht zal achten om ontbinding van de huurovereenkomst te rechtvaardigen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de aangetroffen zaken absoluut niet in een woonomgeving thuishoren en dat de aanwezigheid van deze zaken in het algemeen risico’s meebrengt voor de rust en veiligheid van de woonomgeving. Woonbedrijf heeft er een gerechtvaardigd belang bij om te laten zien dat zij het bewaren van dergelijke zaken in haar huurwoningen niet accepteert.
6.9.4.Om bovenstaande redenen is het hof, evenals de voorzieningenrechter, van oordeel dat de in dit kort geding te verrichten belangenafweging in het nadeel van [appellante] uit moet vallen. De veroordeling van [appellante] tot ontruiming van de woning is een ingrijpende sanctie, maar die is nu eenmaal het gevolg van het tekortschieten door [appellante] in de nakoming van de op haar rustende verplichtingen. Het hof zal daarom het bestreden vonnis bekrachtigen. De grieven II, III, V en VI treffen dus geen doel.
Met betrekking tot grief IV: tekortkoming door zoon en/of diens gezin in de woning toe te laten?