ECLI:NL:GHSHE:2020:1055

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 maart 2020
Publicatiedatum
24 maart 2020
Zaaknummer
200.240.810_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van vereenvoudigd executoriaal derdenbeslag en verklaring voor recht van onrechtmatigheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de gemeente Kerkrade, waarbij [appellant] vorderingen heeft ingesteld tegen de gemeente met betrekking tot een terugvorderingsbesluit van 6 april 2004. Dit besluit hield in dat de gemeente een bedrag van € 15.850,08 aan teveel ontvangen bijstandsuitkering terugvorderde, omdat [appellant] niet in de gemeente verbleef gedurende de perioden waarin hij bijstand ontving. Na bezwaar en een hoorzitting, waarbij [appellant] niet aanwezig was, heeft de gemeente het besluit herzien, maar de terugvordering gehandhaafd. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij [appellant] onder andere aanvoerde dat de vordering was verjaard en dat het beslag dat door de gemeente was gelegd onrechtmatig was.

Het hof heeft vastgesteld dat de gemeente de verjaring van haar vordering tijdig heeft gestuit door jaarlijkse saldoverklaringen naar [appellant] te sturen. Het hof oordeelde dat de gemeente rechtmatig beslag had gelegd op het loon van [appellant] bij zijn werkgever, het Werkvoorzieningschap Oostelijk Zuid Limburg (WOZL), en dat de vormvereisten voor het beslag niet in strijd waren met de wet. Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen en het vonnis van de rechtbank Limburg bekrachtigd, waarbij [appellant] werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Zaaknummer 200.240.810/01
Arrest van 24 maart 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. J.J.M. Goltstein te Kerkrade,
tegen
gemeente Kerkrade,
zetelend te Kerkrade,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de gemeente,
advocaat: mr. R.W. Jansen te Maastricht,
op het bij exploot van dagvaarding van 11 april 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 31 januari 2018, door de rechtbank Limburg, Burgerlijk recht, zittingplaats Maastricht, gewezen tussen [appellant] als eiser en de gemeente als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/237592 / HA ZA 17-349)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voornoemd vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep gaat het om het volgende.
3.1.1.
[appellant] heeft in de perioden van 22 december 2000 tot 9 januari 2001respectievelijk van 14 mei 2001 tot 27 augustus 2002 een uitkering genoten op grond van de destijds bestaande Algemene bijstandswet (hierna: Abw).
3.1.2.
De gemeente heeft bij besluit van 6 april 2004 de uitkering in voornoemde perioden met terugwerkende kracht ingetrokken, alsmede een bedrag van € 15.850,08 bruto aan teveel ontvangen uitkering teruggevorderd, op de grond dat [appellant] gedurende die perioden niet in de gemeente Kerkrade verbleef.
3.1.3.
[appellant] heeft op 8 april 2004 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 april 2004. [appellant] is tijdens de eerste hoorzitting in deze bezwaarprocedure van 13 mei 2004 niet verschenen.
3.1.4.
De Centrale Bezwaarschriften- en Klachtencommissie (hierna: de commissie) constateerde in de hoorzitting een aantal onvolkomenheden in het bestreden besluit van 6 april 2004. De gemeente Kerkrade heeft naar aanleiding hiervan bij besluit van 22 juni 2004 het besluit van 6 april 2004 aangepast en met terugwerkende kracht de uitkering van [appellant] ingetrokken gedurende de perioden van 22 december 2000 tot 9 januari 2001 en van 14 mei 2001 tot 27 augustus 2002. Ook onveranderd bleef dat het ten onrechte aan bijstandsuitkering ontvangen bedrag moest worden terugbetaald.
3.1.5.
Het bezwaarschrift van [appellant] van 8 april 2004 werd geacht mede gericht te zijn tegen het besluit tot wijziging van 22 juni 2004. [appellant] is op 29 juli 2004 wederom in de gelegenheid gesteld om door de commissie te worden gehoord, maar heeft hier wederom geen gebruik van gemaakt.
3.1.6.
Op 19 oktober 2004 heeft de commissie de gemeente Kerkrade geadviseerd over het bezwaar. Zij adviseerde de gemeente Kerkrade om, onder handhaving van het bestreden besluit van 6 april 2004, herzien bij besluit van 22 juni 2004, na herstel van de gebreken in de wettelijke grondslag zoals in haar advies aangegeven, de bezwaren van [appellant] ongegrond te verklaren.
3.1.7.
Op 28 oktober 2004 heeft de gemeente Kerkrade het bezwaar van [appellant] gericht tegen het besluit van 6 april 2004 - welk bezwaar geacht werd mede te zijn gericht tegen het herzieningsbesluit van 22 juni 2004 - ongegrond verklaard, onder verwijzing naar het advies van de commissie. Tegen deze beslissing op bezwaar is [appellant] niet in beroep gegaan.
3.1.8.
[appellant] was werkzaam bij het Werkvoorzieningschap Oostelijk Zuid Limburg (WOZL).
3.1.9.
De gemeente Kerkrade heeft op grond van haar terugvorderingsbesluit beslag gelegd onder WOZL op het loon van [appellant] .
3.2.
[appellant] heeft gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
1) primair: het bij deze ingestelde verzet tegen de executie van het terugvorderingsbesluit van 6 april 2004 gegrond verklaart en/of de executie onrechtmatig verklaart, met het bevel aan de gemeente Kerkrade om de executie te staken en gestaakt te houden,
subsidiair de gemeente Kerkrade veroordeelt de executie te staken en/of gestaakt te houden totdat onherroepelijk is beslist op het door [appellant] ingestelde bezwaar tegen de weigering van B&W het teruggevorderde bedrag kwijt te schelden;
2) primair: de gemeente Kerkrade veroordeelt tot betaling van € 3.726,66, vermeerderd met de wettelijke rente,
subsidiair: de gemeente Kerkrade veroordeelt tot terugbetaling van een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, vermeerderd met de wettelijke rente;
3) de gemeente Kerkrade veroordeelt in de kosten van het geding.
[appellant] heeft aan deze vordering de onrechtmatigheid van de executie, verjaring en artikel 7:632 BW ten grondslag gelegd.
3.3.
De
grieven IA, IB en ICzijn gericht tegen de verwerping van het beroep op verjaring. [appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de gemeente op grond van artikel 3:309 BW op 28 oktober 2010 is verjaard. [appellant] heeft gesteld dat de saldobrieven die tot 2011 (niet aangetekend) naar de [adres] te [woonplaats] zijn verstuurd hem niet hebben bereikt en bovendien niet aangemerkt kunnen worden als daden van rechtsvervolging zoals bedoeld in artikel 3:316 BW. Pas in 2011 heeft hem voor het eerst een brief bereikt waarin was opgenomen dat daarmee een verjaring stuitende actie werd bedoeld. De vordering was toen echter al verjaard. [appellant] heeft ten slotte nog opgemerkt dat de saldobrieven obscuur zijn, gelet op de datering en de stempels.
3.4.
De gemeente heeft zich hiertegenover op het standpunt gesteld dat de verjaring van haar vorderingsrecht door verstuurde saldoverklaringen telkens en tijdig op grond van artikel 3:309 BW i gestuit. De gemeente heeft, hetgeen niet is betwist, verklaard dat er jaarlijks een saldoverklaring aan [appellant] is verstuurd met daarin vermeld de nog openstaande schuld op 31 december van het voorgaande kalenderjaar. Uit de saldoverklaringen volgt hoe de (resterende) schuld is opgebouwd en - met name voor de jaren 2011 tot en met 2015 - hoeveel er door [appellant] is afbetaald.
3.5.
De rechtbank heeft het standpunt van de gemeente gevolgd en daartoe het volgende overwogen.
“4.7. Ingevolge art. 3:309 BW verjaart een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van de vordering, als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. De rechtbank stelt aan de hand van het door [appellant] overgelegde afschrift uit de basisadministratie van de gemeente Kerkrade (productie 4) vast dat de gemeente Kerkrade - met uitzondering van het jaar 2007 - gedurende de jaren 2005 tot en met 2016 aan het begin van het jaar telkens een overzicht van de openstaande schuld met een verzoek tot betaling naar [appellant] heeft verstuurd, naar het adres waarop [appellant] op dat moment volgens de gemeentelijke basisadministratie woonachtig was. De gemeente Kerkrade mocht naar het oordeel van de rechtbank van die adresgegevens uitgaan en indien [appellant] de brieven desondanks niet heeft ontvangen komt dat voor zijn eigen rekening en risico. Naar het oordeel van de rechtbank is de verjaring in zoverre dan ook op rechtsgeldige wijze gestuit zoals bedoeld in art. 3:17 BW.
4.8.
De rechtbank is verder van oordeel dat in de saldoverklaringen voldoende duidelijk staat omschreven wanneer die zijn verzonden, op welke periode de schuld betrekking heeft,
wat [appellant] nog zou moeten betalen en op welk bankrekeningnummer [appellant] zoumoeten betalen. Uit de brieven blijkt derhalve duidelijk dat de gemeente Kerkrade zichondubbelzinnig haar recht op nakoming voorbehoudt en dat [appellant] wordt aangemaandtot betaling van de openstaande schuld. In de brieven die de gemeente Kerkrade na 2010 aan[appellant] heeft verstuurd is bovendien duidelijk vermeld: “middels deze briefstuiten wijuitdrukkelijk en zonder enig voorbehoud de verjaring van onze vorderingen, zulks op voet van artikel 3:317 BW. ” Tevens heeft [appellant] tijdens de comparitie verklaard dat hij in dejaren 2011 tot en met 2014 de schuld aan de gemeente Kerkrade gedeeltelijk heeft betaalddoor middel van verrekening met zijn bijstandsuitkering en dat hij wist welke vorderingenover en weer met elkaar werden verrekend. [appellant] stelt weliswaar dat hij het met die verrekening niet eens was en dat hij altijd briefjes heeft gestuurd, maar dit laatste is door degemeente Kerkrade betwist en niet nader door [appellant] onderbouwd, zodat aan die stellingvoorbij dient te worden gegaan. Door betaling van een gedeelte van de schuld is sprake vaneen erkenning in de zin van artikel 3:318 BW, zodat de verjaring ook om die reden in de jaren 2011 tot en met 2014 is gestuit. Het beroep op verjaring door [appellant] slaagt derhalve niet.
4.9.
De stelling dat ten onrechte een bedrag van € 3.726,66 is ingehouden op deuitkering van [appellant] op basis van een verjaarde vordering gaat dan ook evenmin op.”
3.6.
Het hof kan zich hiermee verenigen. Daaraan wordt toegevoegd dat, zoals de gemeente nog heeft aangevoerd, bekendheid van [appellant] met de vordering ook kan worden afgeleid uit het exploot 29 juli 2016 houdende verzet tegen een dwangbevel van de gemeente waarin [appellant] erkent dat hij na jaarlijkse meldingen van de gemeente over de openstaande schuld daartegen telkens heeft geprotesteerd. Deze jaarlijkse meldingen zien kennelijk op de, als productie 7 bij conclusie van antwoord in het geding gebrachte, saldobrieven waaraan de rechtbank onder 4.7. refereert en die telkens een overzicht geven van de nog openstaande schuld. De grieven stuiten daarop af.
3.7.
In
grief IIbetoogt [appellant] dat het terugvorderingsbesluit van 6 april 2004 ten onrechte door de gemeente als executoriale titel voor het leggen van vereenvoudigd derdenbeslag is gebruikt.
Grieven III en IVhouden in dat bij het beslag aan bepaalde vormvereisten niet is voldaan. De executie was om deze redenen onrechtmatig.
3.8.
In de eerste plaats stelt [appellant] zich op het standpunt dat genoemd besluit van 6 april 2004 geheel is vervangen door het besluit van 22 juni 2004 en daarmee niet meer bestond.
Het hof stelt voorop dat, anders dan [appellant] mogelijk meent, beide besluiten zijn gegrond in de Abw en niet in de Wet Werk en Bijstand. Uit de hiervoor beschreven bestuursrechtelijke rechtsgang volgt dat het besluit waarbij tot terugvordering op grond van artikel 81 Abw is besloten en dat de gemeente executeert, formele rechtskracht heeft, wat betekent dat het besluit wat de wijze van totstandkoming en de inhoud betreft in overeenstemming is met de toepasselijke wettelijke voorschriften. Het standpunt dat het besluit van 6 april 2004 gelding heeft verloren door het besluit van 22 juni 2004 waarbij dat eerdere besluit is herzien, is niet juist. Ingevolge artikel 6: 19 lid 1 Algemene Wet Bestuursrecht moet een bezwaar tegen een besluit geacht worden mede betrekking te hebben op een later besluit waarbij dat eerdere besluit is herzien. Het bezwaar tegen het besluit van 6 april 2004 bestreek zo ook het besluit tot herziening van 22 juni 2004.
3.9.
In de tweede plaats stelt [appellant] dat het besluit dat de gemeente executeerde niet in de vereiste executoriale vorm is opgemaakt en ook niet in deze vorm naar de werkgever van [appellant] is gezonden; met name is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 430 lid 2 Rv. waarin staat dat de executoriale titels aan het hoofd de woorden “In naam des Koning” moeten voeren. Verder is het besluit niet opgemaakt als grosse. De gemeente heeft hier terecht tegenin gebracht dat uit de artikelen 14f en 87 Abw voortvloeit dat bedoelde vereisten niet gelden voor dit terugvorderingsbesluit en voor de vereenvoudigde vorm van executie in artikel 479g lid 1 Rv waarvoor is gekozen.
3.10.
Volgens [appellant] is verder in elk geval niet voldaan aan het bepaalde in artikel 479g lid 1 en lid 3 Rv, in het bijzonder heeft de gemeente verzuimd om het besluit door werkgever/derde-beslagene voor “gezien” te doen ondertekenen en/of heeft zij verzuimd om binnen zeven dagen na de dag waarop de kennisgeving voor “gezien” ondertekend retour is gekomen, een afschrift van die kennisgeving bij aangetekende brief aan de beslagene/ [appellant] te zenden.
3.11.
Het hof overweegt als volgt. Volgens artikel 14f onder 9 Abw zijn op het executoriaal beslag ingevolge dit artikel door burgemeester en wethouders op loon, sociale uitkeringen of andere periodieke betalingen, welke derden verschuldigd zijn of worden aan degene aan wie een boete is opgelegd, de artikelen 479b tot en met 479g, behoudens artikel 479e, tweede lid, Rv van overeenkomstige toepassing. De in artikel 479a Rv aan de raad voor de kinderbescherming toegekende bevoegdheid komt gelijkelijk toe aan burgemeester en wethouders.
Volgens artikel 479g Rv kan (in dit geval) de gemeente beslag leggen op de gewone wijze, waaronder wordt verstaan de wijze die is voorgeschreven bij een derdenbeslag vanaf artikel 475 Rv dan wel door van de beschikking (in dit geval het terugvorderingsbesluit) in afschrift mededeling te doen aan de derde-beslagene (in dit geval WOZL). De gemeente stelt dat zij op deze tweede wijze (het vereenvoudigd derdenbeslag) beslag ten laste van [appellant] heeft gelegd.
Naar het oordeel van het hof geldt ten aanzien van beslagformaliteiten zoals de onderhavige, dat niet-naleving van dergelijke vormvoorschriften slechts tot nietigheid leidt wanneer het gebrek met nietigheid is bedreigd en de beslagene door het gebrek onredelijk is benadeeld in een belang dat door de geschonden norm wordt beschermd.
[appellant] voert aan dat (en welke) twee vormvoorschriften niet in acht zijn genomen (zie hiervoor onder 3.10), maar stelt niet dat die vormvoorschriften in zijn belang zijn geschreven en dat en vooral hoe de niet naleving van die voorschriften hem in zijn belang onredelijk heeft/hebben benadeeld.
Het hof overweegt verder dat het eerste door [appellant] aangevoerde (zie hiervoor onder 3.10) vormvoorschrift niet in het belang van de beslagene, maar in het belang van de beslaglegger en de derde-beslagene is geschreven. De derde is immers door een beslag (dat hier op vereenvoudigde wijze kan worden gelegd) gehouden al hetgeen zij aan de beslagene verschuldigd is onder zich te houden op straffe van onwaarde van elke in weerwil van het beslag gedane betaling of afgifte van zaken zodat zij, nu geen betekening bij deurwaarderexploot plaatsvindt, er blijk van moet geven van het beslag op de hoogte te zijn, met welke mededeling tevens het belang van de beslaglegger bij dit vormvoorschrift is gegeven.
Ten aanzien van het tweede vormvoorschrift waar [appellant] een beroep op doet (zie onder 3.10) is het evident dat dit in het belang van de beslagene is geschreven. De wetgever heeft echter hier geen nietigheidsanctie aan verbonden, gelijk dit geldt bij de overbetekening van een (gewoon) derdenbeslag bij de beslagene (zie artikel 475i Rv waar het derde lid van artikel 479 g Rv ook naar verwijst).
Voor opheffing van het beslag ziet het hof geen reden.
3.12.
Het beslag kan ook niet als onrechtmatig worden aangemerkt. Het beslag is gelegd ter executie van het terugvorderingsbesluit dat formele rechtskracht heeft en niet voor een hoger bedrag dan in dat besluit is genoemd als door [appellant] verschuldigd. [appellant] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die grond kunnen vormen voor het oordeel dat de gemeente haar bevoegdheid de vordering te innen misbruikt, waarmee het uit hoofde van de executoriale titel door de gemeente gelegde beslag onrechtmatig is.
3.13.
De grieven II, III en IV missen doel.
3.14.
Grief Vbetreft het volgende. De rechtbank heeft overwogen dat onder WOZL derdenbeslag gelegd kon worden omdat het een zelfstandige rechtspersoon is waaraan enkele gemeenten uit Zuid-Limburg, waaronder de gemeente Kerkrade, haar taken en bevoegdheden en door haar ontvangen budgetten uit hoofde van de Wet Sociale Werkvoorziening hebben overgedragen. In de grief betoogt [appellant] dat dit niet juist is. Niet aan het openbaar lichaam Werkvoorzieningschap OZL (WOZL), maar aan het bestuur van dat openbaar lichaam zijn door de deelnemende gemeenten zowel de WSW-taken als de taken die aan de Colleges van B&W (van de betrokken gemeenten, waaronder Kerkrade) in het kader van de participatiewet opgedragen, een en ander voor zover de betreffende wetten overdracht van taken toelaat; voor de Participatiewet is een en ander geregeld in artikel 8c, voor de Wet Sociale Werkvoorziening is dat geregeld in artikel 1 lid 2. [appellant] is als WSW-er c.q. met Participatiewet-indicatie (en niet als zgn. CAO-er) werkzaam bij het Werkvoorzieningschap; het formele werkgeverschap berust bij WOZL, maar het materiële werkgeverschap ligt bij de uitvoeringsorganisatie, in dit geval de gemeente Kerkrade. Ook als WOZL een zelfstandige rechtspersoon is, betekent zulks niet dat daarom de gemeente Kerkrade niet of niet ook als werkgever kan/moet worden aangemerkt waar het de toepassing van diverse arbeidsrechtelijke bepalingen, waaronder artikel 7:632 BW betreft, aldus [appellant] .
3.15.
Ook deze grief faalt. In voormeld betoog is (terecht) niet miskend dat [appellant] een vordering tot betaling van loon op WOZL heeft en niet op de gemeente, zodat de gemeente onder WOZL derdenbeslag heeft kunnen leggen.
3.16.
De slotsom is dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Het bewijsaanbod van [appellant] wordt gepasseerd omdat dit niet is toegesneden op feiten of omstandigheden die niet vaststaan en tot een ander oordeel kunnen leiden. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] de kosten van het hoger beroep hebben te dragen.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van 31 januari 2018, door de rechtbank Limburg, Burgerlijk recht, zittingplaats Maastricht;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de gemeente vastgesteld op € 726,00 aan verschotten en op € 759,00 (1 punt tarief I) aan salaris voor de advocaat en wat betreft de nakosten op € 157,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest wat de kostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick. O.G.H. Milar en R.F. Groos en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 maart 2020.
griffier rolraad