ECLI:NL:GHSHE:2020:1026

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 maart 2020
Publicatiedatum
19 maart 2020
Zaaknummer
19/00309 en 19/00310
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid van beroep tegen aanslagen IB/PVV 2016 en 2017

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van het beroep van belanghebbende tegen de aanslagen in de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2016 en 2017. Belanghebbende had in eerste instantie beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen van de inspecteur op zijn bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 en het verzoek om herziening van de voorlopige aanslag IB/PVV 2017. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht het beroep niet-ontvankelijk had verklaard, omdat belanghebbende geen bezwaar had gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2016. Het e-mailverkeer tussen belanghebbende en de inspecteur leidde weliswaar tot een ambtshalve vermindering van de aanslag, maar dit betekende niet dat er bezwaar was gemaakt. Daarnaast werd het beroep tegen het niet-tijdig beslissen op het verzoek om herziening van de voorlopige aanslag IB/PVV 2017 als prematuur beschouwd, omdat de termijn voor het indienen van beroep nog niet was verstreken. Het Hof bevestigde ook dat de inspecteur het verzoek om herziening van de voorlopige aanslag IB/PVV 2017 terecht had afgewezen, omdat er geen recht op arbeidskorting was aangetoond. Tot slot oordeelde het Hof dat het niet bevoegd was om te oordelen over geschillen betreffende de invordering van belastingen, en dat belanghebbende daarvoor een rechtsvordering bij de civiele rechter diende in te stellen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Kenmerk: 19/00309 en 19/00310
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 25 april 2019, nummers BRE 18/6628 en 18/6629 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 de aanslag in de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen (IB/PVV) met aanslagnummer [aanslagnummer] H.66.01 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.210 (hierna: de aanslag IB/PVV 2016). Bij beschikking van de Inspecteur is de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.164.
1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een voorlopige aanslag in de IB/PVV met aanslagnummer [aanslagnummer] H.70.05 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.485 (hierna: de voorlopige aanslag IB/PVV 2017). Het verzoek van belanghebbende om herziening van die aanslag is bij beschikking van de Inspecteur afgewezen.
1.3.
Belanghebbende is bij de Rechtbank in beroep gekomen tegen het niet-tijdig beslissen van de Inspecteur op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 en het verzoek om herziening van de voorlopige aanslag IB/PVV 2017. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 92.
De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het beroep is gericht tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 en voor zover het beroep is gericht tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek om herziening van de voorlopige aanslag IB/PVV 2017. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard voor zover het beroep is gericht tegen de afwijzing van het verzoek om herziening van de voorlopige aanslag IB/PVV 2017. Voor het overige heeft de Rechtbank zich onbevoegd verklaard.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 128,00. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna; Awb) hebben partijen vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
De zitting heeft plaatsgehad op 12 februari 2020 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn echtgenote [de echtgenote] , alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur] .
1.7.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende en [de echtgenote] (hierna: de echtgenote) hebben met de Belastingdienst op 11 augustus 2016 een vaststellingsovereenkomst afgesloten. Bij die overeenkomst werden tussen belanghebbende en zijn echtgenote enerzijds en de Inspecteur en de Ontvanger anderzijds onder meer afspraken gemaakt over de heffing en invordering van belastingaanslagen IB/PVV over de jaren 2011 tot en met 2015 en over de voorlopige teruggaaf IB/PVV over 2016.
2.2.
De aanslag IB/PVV 2016 is opgelegd op 13 oktober 2017. Op 22 februari 2018 komt belanghebbende per email met de Inspecteur overeen dat in 2016 alsnog € 1.100 aan dieetkosten, € 300 aan extra kleding en beddengoed en € 225,99 aan genees- en heelkundige hulp in het kader van de persoonsgebonden aftrek voor dat jaar in aanmerking zal worden genomen. Bij beschikking van 9 maart 2018 heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2016 dienovereenkomstig ambtshalve verminderd.
2.3.
De voorlopige aanslag IB/PVV 2017 is opgelegd op 8 juni 2018. Op 3 september 2018 heeft belanghebbende tegen die voorlopige aanslag een bezwaarschrift ingediend. Bij brief van 20 december 2018 heeft de Inspecteur aan belanghebbende laten weten dat tegen de voorlopige aanslag geen bezwaar kan worden aangetekend en dat diens brief op grond van artikel 9.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) als herzieningsverzoek wordt aangemerkt. Bij beschikking van 20 december 2018 heeft de Inspecteur het verzoek om herziening van de voorlopige aanslag IB/PVV 2017 afgewezen omdat volgens hem bij die belastingaanslag rekening is gehouden met de juiste heffingskorting.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is het beroep van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk verklaard voor zover dat is gericht tegen het niet-tijdig beslissen op het bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2016?
2. Is het beroep van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk verklaard voor zover dat is gericht tegen het niet-tijdig beslissen op het verzoek om herziening van de voorlopige aanslag IB/PVV 2017?
3. Is het beroep van belanghebbende terecht ongegrond verklaard voor zover dat is gericht tegen de afwijzing van het verzoek om herziening van de voorlopige aanslag IB/PVV 2017?
4. Heeft de Rechtbank zich terecht onbevoegd verklaard voor het overige?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en vernietiging van de aanslag IB/PVV 2016 en de voorlopige aanslag IB/PVV 2017. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Ten aanzien van de eerste vraag (IB/PVV 2016)
4.1.
Op grond van artikel 7:1 van de Awb dient degene aan wie het recht is toegekend om beroep bij de bestuursrechter in te stellen, alvorens dat beroep in te stellen, bezwaar te maken. Daarnaast bepaalt artikel 6:13 van de Awb, voor zover hier van belang, dat geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt. Uit deze bepalingen blijkt dat belanghebbende alvorens beroep bij de Rechtbank in te stellen, bezwaar had moeten maken tegen de aanslag IB/PVV 2016. Het emailverkeer tussen belanghebbende en de Inspecteur van 22 februari 2018 heeft weliswaar geleid tot de ambtshalve vermindering van die aanslag, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat belanghebbende bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 heeft gemaakt. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank het beroep van belanghebbende voor zover dat betrekking heeft op de klacht van belanghebbende dat de Inspecteur niet-tijdig op zijn bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 heeft beslist, dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. Dat betekent dat het Hof niet meer toekomt aan de stelling van belanghebbende dat de Inspecteur bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2016 de beginselen van behoorlijk bestuur geschonden heeft.
4.2.
De eerste vraag wordt bevestigend beantwoord.
Ten aanzien van de tweede vraag (IB/PVV 2017)
4.3.
Belanghebbende heeft op 5 september 2018 verzocht om herziening van de voorlopige aanslag IB/PVV 2017. In artikel 4:13, lid 2, van de Awb is, voor zover hier van belang, bepaald dat in ieder geval binnen acht weken na ontvangst van het verzoek moet worden beslist. Belanghebbende is bij brief van 30 september 2018 bij de Rechtbank in beroep gekomen tegen het niet-tijdig beslissen van de Inspecteur op het verzoek om herziening van de voorlopige aanslag IB/PVV 2017. Toen was de hiervoor vermelde termijn van acht weken nog niet verstreken. Dat betekent dat sprake is van een door belanghebbende ingesteld prematuur (te vroeg) beroep dat op grond van artikel 6:10, lid 1, van de Awb niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Rechtbank heeft dat met juistheid beslist.
4.4.
De tweede vraag wordt bevestigend beantwoord.
Ten aanzien van de derde vraag (IB/PVV 2017)
4.5.
De Inspecteur heeft het verzoek om herziening van de voorlopige aanslag IB/PVV 2017 bij beschikking van 20 december 2018 afgewezen. Ingevolge artikel 6:20, lid 3, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen tevens betrekking op deze afwijzende beschikking. Dit geldt ook in het geval het beroep tegen het niet tijdig beslissen te vroeg is ingediend (zie Hoge Raad, 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4298). Het Hof verstaat de grief van belanghebbende tegen de afwijzende beschikking aldus dat bij de voorlopige aanslag IB/PVV 2017 geen arbeidskorting is toegepast, terwijl de arbeidskorting bij eerdere voorlopige aanslagen wel is toegepast. Belanghebbende heeft niet bestreden dat hij geen recht heeft op de arbeidskorting, maar neemt het standpunt in dat de ten onrechte toegepaste heffingskorting door de Inspecteur niet mag worden gecorrigeerd. Ten aanzien van deze grief overweegt het Hof dat, indien bij een voorlopige aanslag door de Inspecteur ten onrechte de arbeidskorting is toegepast, dat bij een latere voorlopige of definitieve aanslag door de Inspecteur kan worden gecorrigeerd. Die correctie blijft slechts dan achterwege ingeval de Inspecteur uitdrukkelijk en ondubbelzinnig het standpunt heeft ingenomen dat belanghebbende recht heeft op de arbeidskorting. Het Hof is echter niet gebleken dat van een dergelijke standpuntbepaling sprake is.
4.6.
Belanghebbende klaagt over de tenuitvoerlegging van de vaststellingsovereenkomst en dat in dat verband door de Belastingdienst de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden. Dienaangaande overweegt het Hof als volgt. Voor zover van belang werden in de vaststellingsovereenkomst afspraken gemaakt over de hoogte van het verzamelinkomen betreffende de jaren 2011 tot en met 2015. De in de vaststellingsovereenkomst gemaakte afspraken zien derhalve niet op de voorlopige aanslag IB/PVV 2017 die thans in het geding is. Daaraan doet niet af dat, zoals belanghebbende heeft aangevoerd, het geschil omtrent deze belastingaanslag het gevolg is van de tenuitvoerlegging van de vaststellingsovereenkomst. Naar het oordeel van het Hof volgt uit hetgeen hiervoor en in 4.5. is overwogen dat de Inspecteur het verzoek om herziening van de voorlopige aanslag IB/PVV 2017 terecht heeft afgewezen en dat de Rechtbank het beroep tegen die afwijzing terecht ongegrond heeft verklaard.
4.7.
De derde vraag wordt bevestigend beantwoord.
Ten aanzien van de vierde vraag
4.8.
Belanghebbende klaagt met name over het optreden van de Ontvanger jegens belanghebbende. Het Hof verstaat deze klacht van belanghebbende aldus dat met name door de Ontvanger jegens belanghebbende sprake zou zijn van een schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Dienaangaande overweegt het Hof dat het niet bevoegd is om te oordelen over geschillen betreffende de invordering van belastingen. Belanghebbende dient daartoe een rechtsvordering in te stellen bij de civiele rechter.
4.9.
De vierde vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Slotsom
4.10.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
4.11.
Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat het geschil voortvloeit uit de uitvoering van de vaststellingsovereenkomst en de moeizame communicatie tussen hem en de Inspecteur dan wel de Ontvanger. In dat verband heeft de Inspecteur ter zitting toegezegd dat hij de klachtenbehandelaar verzoekt om het traject van mediation op te starten.
Ten aanzien van het griffierecht
4.12.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.13.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaarthet hoger beroep ongegrond, en
  • bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 19 maart 2020 door M.M. de Werd, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van P.A. Flutsch, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.