ECLI:NL:GHSHE:2019:91

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 januari 2019
Publicatiedatum
15 januari 2019
Zaaknummer
200.224.804_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaring bij executoriaal beslag en stelplicht van derde-beslagenen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft een executoriaal beslag dat is gelegd door [geïntimeerde] op de derde-beslagenen, [appellante] en [appellant]. De rechtbank had in een eerder vonnis geoordeeld dat de verklaringen van [appellante] en [appellant] niet voldeden aan de eisen van de artikelen 476a en 476b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Het hof bevestigt dat de derde-beslagenen niet hebben voldaan aan hun verzwaarde stelplicht, wat betekent dat zij niet kunnen aantonen dat er geen vorderingen van [de vennootschap 3] op hen bestaan.

De procedure begon met een dagvaarding van [geïntimeerde] op 20 november 2015, waarin zij betaling vorderde van een bedrag dat voortkwam uit een eerdere veroordeling van [de vennootschap 3]. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] voldoende heeft aangetoond dat er een rechtsverhouding bestond tussen [de vennootschap 3] en de derde-beslagenen, en dat deze rechtsverhouding relevant is voor het beslag. Het hof wijst erop dat de derde-beslagenen hun verklaringen niet voldoende hebben onderbouwd en dat zij niet hebben voldaan aan hun verplichtingen om inzicht te geven in hun financiële relaties met [de vennootschap 3].

Uiteindelijk bekrachtigt het hof het eindvonnis van de rechtbank en veroordeelt het de derde-beslagenen in de kosten van het hoger beroep. Dit arrest is gewezen op 15 januari 2019 en onderstreept de noodzaak voor derde-beslagenen om hun stellingen adequaat te onderbouwen in het kader van executoriaal beslag.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.224.804/01
arrest van 15 januari 2019
in de zaak van

1.[de vennootschap 1 / appellante] ,

2. [appellant] ,

gevestigd/wonende te [vestigingsplaats/woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. M.F.J. Martens te ’s-Hertogenbosch,
tegen:
[de vennootschap 2],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
in hoger beroep niet verschenen,
op het bij exploot van dagvaarding van 20 maart 2017 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, gewezen vonnis van 21 december 2016 tussen appellanten - [appellante] en [appellant] - als gedaagden en geïntimeerde
- [geïntimeerde] - als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/302082 / HA ZA 15-855)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 16 maart 2016.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 20 maart 2017;
  • het op 10 oktober 2017 tegen geïntimeerde verleende verstek;
  • de memorie van grieven van [appellante] en [appellant] van 19 december 2017 met producties.
[appellante] en [appellant] hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
Het procesdossier van [appellante] en [appellant] bevat in strijd met het procesreglement enkele aantekeningen. Het hof heeft hier geen acht op geslagen.

3.De beoordeling

3.1
De vaststelling van de feiten in het eindvonnis van 21 december 2016 onder 2. is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat. Deze vaststelling luidt als volgt, met een enkele aanpassing aan de huidige instantie:
3.1.1
Bij vonnis van 12 maart 2015 heeft de kantonrechter de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [de vennootschap 3] (hierna [de vennootschap 3] ) veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 17.544,63 te vermeerderen met wettelijke rente, buitengerechtelijke incassokosten, proceskosten en nakosten.
3.1.2
[appellant] was de directeur en enig aandeelhouder van [de vennootschap 3] .
3.1.3
Tot 16 april 2015 hield [de vennootschap 3] alle aandelen in [appellante] .
3.1.4
Op 16 april 2015 is de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [de vennootschap 4] (hierna: [de vennootschap 4] ) opgericht. [appellant] is de directeur en enig aandeelhouder van [de vennootschap 4] en [de vennootschap 4] houdt nu alle aandelen in [appellante] .
3.1.5
Op 28 juli 2015 heeft [geïntimeerde] ten laste van [de vennootschap 3] onder [appellante] en [appellant] executoriaal derdenbeslag gelegd.
3.1.6
[appellante] heeft een ongedateerde verklaring aan de deurwaarder gezonden, getekend door [manager] , manager, inhoudende “
dat er tussen ondergetekende en de schuldenaar[ [de vennootschap 3] , hof]
geen enkele rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan, uit hoofde waarvan de schuldenaar op het tijdstip van het beslag nog iets van de ondergetekende had te vorderen, nu te vorderen heeft of nog te vorderen kan krijgen.”
3.1.7
[appellant] heeft een ongedateerde verklaring aan de deurwaarder gezonden, waarop is aangevinkt: “
dat er tussen ondergetekende[ [appellant] , hof]
en de schuldenaar[ [de vennootschap 3] , hof]
geen enkele rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan, uit hoofde waarvan de schuldenaar op het tijdstip van het beslag nog iets van de ondergetekende had te vorderen, nu te vorderen heeft of nog te vorderen kan krijgen.”
3.2
Bij dagvaarding van 20 november 2015 heeft [geïntimeerde] de onderhavige procedure tegen [appellante] en [appellant] aanhangig gemaakt. In deze procedure stelt [geïntimeerde] dat [appellante] en [appellant] geen deugdelijke verklaringen in de zin van artikel 476a Rv hebben afgelegd. Op grond daarvan heeft [geïntimeerde] [appellante] en [appellant] aangesproken op betaling van het bedrag waarvoor [de vennootschap 3] is veroordeeld. Primair vorderde [geïntimeerde] hoofdelijke veroordeling van [appellante] en [appellant] tot betaling van een bedrag van € 24.673,99 (hoofdsom met rente en (executie)kosten) te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de datum der dagvaarding en, op verbeurte van een dwangsom, afgifte van een aantal bescheiden. Subsidiair vorderde [geïntimeerde] veroordeling van [appellante] en [appellant] tot aanvulling van hun verklaringen en betaling van wat zij uit hoofde van de gelegde beslagen dienen te betalen. Daarnaast vorderde [geïntimeerde] hoofdelijke veroordeling van [appellante] en [appellant] tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten met nakosten.
[appellante] en [appellant] hebben de vorderingen van [geïntimeerde] bestreden.
3.3
Bij tussenvonnis van 16 maart 2016 heeft de rechtbank een comparitie van partijen bepaald, die op 19 juli 2016 heeft plaatsgevonden.
Bij eindvonnis van 21 december 2016 heeft de rechtbank de primaire vordering tot betaling van het bedrag van € 24.673,99 met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW van 20 november 2015 toegewezen en de vorderingen voor het overige afgewezen. [appellante] en [appellant] zijn hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten met nakosten, een en ander met de wettelijke rente.
3.4
In het eindvonnis van 21 december 2016 heeft de rechtbank onder meer geoordeeld dat de verklaringen van [appellante] en [appellant] niet voldoen aan de eisen die de artikelen 476a en 476b Rv daar aan stellen, maar dat dit wel verklaringen in de zin van die bepalingen zijn zodat [appellante] en [appellant] niet op grond van artikel 477a Rv tot betaling kunnen worden veroordeeld omdat zij geen verklaringen zouden hebben afgelegd (r.o. 4.4). Dit oordeel is niet bestreden zodat dit het hof tot uitgangspunt strekt. Dat geldt ook voor het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] , met het oog op het betwisten van de afgelegde verklaringen op grond van artikel 477a lid 2 Rv, [appellante] en [appellant] tijdig heeft gedagvaard (r.o. 4.5).
3.5
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat, hoewel in beginsel de bewijslast op [geïntimeerde] rust dat er vorderingen van [de vennootschap 3] op [appellante] en [appellant] zijn getroffen door het beslag, op [appellante] en [appellant] een verzwaarde motiveringsplicht rust. Op hen rust de verplichting hun standpunt dat zij niets verschuldigd zijn aan [de vennootschap 3] zoveel mogelijk te staven met gegevens en bescheiden, aldus de rechtbank (r.o. 4.7). De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellante] en [appellant] niet hebben voldaan aan deze verplichting en dat het er daarom voor gehouden moet worden dat er op het moment dat het beslag werd gelegd wel uit hoofde van (bestaand hebbende) rechtsverhoudingen tussen [de vennootschap 3] en [appellante] en [appellant] vorderingen bestonden van [de vennootschap 3] op [appellante] en [appellant] , die door het beslag getroffen zijn en het bedrag van € 24.673,99 overstijgen (r.o. 4.8).
3.6
Met hun twee grieven komen [appellante] en [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat hiervoor onder 3.5 is weergegeven. Volgens [appellante] en [appellant] heeft de rechtbank wel onderkend dat het aan [geïntimeerde] is om haar stellingen te bewijzen maar dit uitgangspunt vervolgens niet toegepast. Van [appellante] en [appellant] kan niet worden verlangd dat gegevens worden verstrekt over zakelijke en financiële relaties die niet bestaan. Ter onderbouwing van hun grieven hebben [appellante] en [appellant] als producties 1 en 2 tweemaal dezelfde verklaring van 26 januari 2017 van [derde] van [finance] Finance te [plaats] overgelegd met de volgende inhoud:
“Geachte heer [appellant] ,
Naar aanleiding van uw verzoek kunnen we u de volgende mededelen. Zoals laatst ons kantoor van de administratie van [de vennootschap 3] op de hoogte is, kunnen we u mededelen dat de onderneming op u in privé geen vordering heeft.”
Voor het overige hebben [appellante] en [appellant] in hoger beroep hun standpunt niet met bescheiden onderbouwd.
3.7
Het hof overweegt hierover het volgende. Artikel 477a lid 2 Rv dat hier aan de orde is, biedt een executant de mogelijkheid de door een derde-beslagene afgelegde verklaring te betwisten dan wel aanvulling daarvan te eisen. Die mogelijkheid doet zich voor wanneer door de derde-beslagene een - al dan niet deugdelijke - verklaring is afgelegd, in welk geval artikel 477a lid 1 Rv toepassing mist. In een betwistingsprocedure ex artikel 477 lid 2 Rv rust de bewijslast op de executant. Het is aldus aan [geïntimeerde] te bewijzen dat [de vennootschap 3] wel degelijk een vordering op [appellante] en [appellant] heeft. Wel geldt dat [appellante] en [appellant] zijn gehouden hun verklaringen zoveel mogelijk te staven met gegevens en bescheiden (HR 13 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5256 en NJ 2009/106). Hierin is een verzwaarde stelplicht aan de zijde van de derde-beslagene gelegen.
3.8
In verband met deze verzwaarde stelplicht menen [appellante] en [appellant] dat niet van hen verlangd kan worden gegevens te verstrekken over niet bestaande zakelijke en financiële relaties. Dat is hier evenwel niet aan de orde. Van [appellante] en [appellant] mag wel worden verlangd dat zij een zodanig inzicht verschaffen in hun relaties met [de vennootschap 3] dat daaruit afgeleid kan worden of er al dan niet enige rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan, uit hoofde waarvan [de vennootschap 3] op het tijdstip van het beslag, 28 juli 2015, nog iets van [appellante] en/of [appellant] had te vorderen, te vorderen heeft of nog te vorderen kan krijgen. Uit de vaststaande feiten, hiervoor onder 3.1.2 - 3.1.4 vermeld, volgt reeds dat een dergelijke rechtsverhouding zonder meer aannemelijk is. De bescheiden die [appellante] en [appellant] in dit verband hebben overlegd, in eerste aanleg een uittreksel uit het Handelsregister en in hoger beroep de hiervoor onder 3.6 aangehaalde brief van [finance] Finance bieden een dergelijk inzicht in ieder geval niet. Voor deze brief, die overigens niet is voorzien van enige onderbouwing of toelichting, geldt dat hierin niets wordt gezegd over de financiële verhouding tussen [appellant] en [de vennootschap 3] op het tijdstip van het beslag, terwijl over [appellante] in het geheel niets wordt gezegd. De brief is daarom voor de onderhavige kwestie niet relevant. Voor het uittreksel dat in eerste aanleg is overgelegd geldt hetzelfde.
3.9
Het hof neemt hierbij verder in aanmerking dat [appellant] bij de comparitie van partijen in eerste aanleg desgevraagd evenmin iets inhoudelijks heeft verklaard over de financiële relaties tussen hemzelf en/of [appellante] enerzijds en [de vennootschap 3] anderzijds. Ook kon hij niet verklaren hoe zijn salaris was geregeld, hij moest dat aan zijn boekhouder vragen. Voor dat laatste heeft [appellant] inmiddels ruimschoots de gelegenheid gehad, maar enig feitelijk gegeven hierover is ook in hoger beroep niet verstrekt.
3.1
Alles overziende kan worden vastgesteld dat [geïntimeerde] genoegzaam heeft onderbouwd dat ten tijde van het beslag sprake is geweest van een rechtsverhouding tussen [de vennootschap 3] en [appellante] en [appellant] waaruit voor het beslag relevante vorderingen voortvloeien. Het is aan [appellante] en [appellant] om daartegenover niet alleen een voldoende gemotiveerde betwisting te stellen maar ook om te voldoen aan de op hen rustende verzwaarde stelplicht. Daaraan hebben [appellante] en [appellant] in eerste aanleg noch in hoger beroep voldaan. Voor het leveren van (tegen)bewijs is bij deze stand van zaken geen grond aanwezig. Voor het overige kan het hof zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaruit voortvloeiende conclusies ten aanzien van de primaire vordering van [geïntimeerde] . Beide grieven van [appellante] en [appellant] worden daarom verworpen.
3.11
Nu beide grieven zijn verworpen, zal het eindvonnis van 21 december 2016 worden bekrachtigd met veroordeling van [appellante] en [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het eindvonnis van 21 december 2016, waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] en [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en J.M.W. Werker en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 januari 2019.
griffier rolraadsheer