Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg, hoger beroep en in cassatie
2.Het vervolg van het geding in hoger beroep na cassatie en verwijzing
3.De beoordeling na cassatie en verwijzing
- Het door [derde] ten laste van [appellante] onder [geïntimeerde] gelegde executoriaal derdenbeslag had blokkerende werking in die zin dat [geïntimeerde] de zaken waarop het beslag was gelegd onder zich diende te houden. [geïntimeerde] verkeerde dus in de onmogelijkheid om aan de bij het arrest van 18 september 2012 uitgesproken veroordeling tot afgifte van de zaken aan [appellante] te voldoen. De redelijkheid en billijkheid verzetten zich er niet tegen dat [geïntimeerde] zich daarop beroept (rov. 3.6).
- Na opheffing van het tweede derdenbeslag (op 14 november 2014) heeft [geïntimeerde] naar behoren gereageerd door bij e-mail van 17 november 2014 aan de deurwaarder mee te delen dat de zaken door de deurwaarder dan wel [appellante] bij hem konden worden opgehaald. [appellante] heeft tot op heden niet meegewerkt aan het ophalen van de zaken (rov. 3.7, eerste deel).
- Geconcludeerd moet worden dat [geïntimeerde] op grond van het arrest van 18 september 2012 tot op heden geen dwangsommen heeft verbeurd, zodat [appellante] niet gerechtigd is om over te gaan tot (verdere) executie van dat arrest voor zover dat de verbeurte van dwangsommen betreft (rov. 3.7, tweede deel).
- Op grond van artikel 611d Rv kan de rechter die een dwangsom heeft opgelegd, op vordering van de veroordeelde de dwangsom opheffen of de looptijd ervan opschorten gedurende de door hem te bepalen termijn in geval van blijvende of tijdelijke onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen. De rechter die in een executiegeschil als executierechter en niet als dwangsomrechter optreedt, is niet bevoegd om te onderzoeken of sprake is van onmogelijkheid in de zin van artikel 611d Rv (rov. 5.5).
- [geïntimeerde] heeft geen vordering op de voet van artikel 611d Rv ingesteld bij de rechter die de dwangsom heeft opgelegd. [appellante] heeft zich weliswaar niet op artikel 611d Rv beroepen, maar het hof moet op dit punt ambtshalve de rechtsgronden aanvullen (rov. 5.6).
- De eventuele onmogelijkheid als gevolg van het gelegde derdenbeslag staat dus op zichzelf niet aan het verbeuren van dwangsommen in de weg. Omdat de in het arrest van 18 september 2012 aangeduide roerende zaken uiterlijk op 19 november 2012 afgegeven hadden moeten worden, zijn de dwangsommen in beginsel verbeurd (rov. 5.7).
- bepaald dat er geen beletselen zijn tegen de executie van het arrest van het (voormalige) gerechtshof Leeuwarden van 18 september 2012 voor zover het de verbeurte van dwangsommen tot het maximale bedrag van € 10.000,-- betreft;
- [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep veroordeeld.
- dat in hoger beroep niet de vraag voorlag of de dwangsom op de voet van art. 611d Rv kon worden gewijzigd of verminderd, maar of de dwangsom was verbeurd;
- dat het hof heeft miskend dat een dwangsom niet wordt verbeurd als de veroordeling waaraan deze verbonden is, zich niet (meer) voor gedwongen tenuitvoerlegging leent.
- het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 mei 2016 vernietigd;
- het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch verwezen;
- [appellante] in de proceskosten van het geding in cassatie veroordeeld.
- dat [geïntimeerde] vanaf het moment dat onder hem derdenbeslag werd gelegd door [derde] ten laste van [appellante] , verplicht was om de in geding zijnde roerende zaken onder zich te houden;
- dat de nakoming door [geïntimeerde] van de veroordeling tot afgifte van de zaken aan [appellante] vanaf dat moment werd verhinderd door een beletsel opkomend van de zijde van (en toerekenbaar aan) [appellante] , hetgeen ingevolge art. 6:58 BW schuldeisersverzuim van [appellante] oplevert (zie nader rov. 3.13.2 van het onderhavige arrest);
- dat [appellante] gedurende de periode van haar schuldeisersverzuim niet bevoegd was om maatregelen tot executie te nemen, zodat de veroordeling van [geïntimeerde] waaraan een dwangsom was verbonden, gedurende de periode van het schuldeisersverzuim niet vatbaar was voor tenuitvoerlegging door [appellante] ;
- dat dit meebrengt dat [geïntimeerde] gedurende de periode van het schuldeisersverzuim van [appellante] geen dwangsommen kon verbeuren;
- dat het oordeel dat wegens het schuldeisersverzuim geen dwangsommen zijn verbeurd, buiten de reikwijdte van art. 611d Rv en de exclusieve bevoegdheid van de dwangsomrechter valt, nu het daarbij niet gaat om een (op onmogelijkheid gebaseerde) opheffing of vermindering van de dwangsom als in die bepaling bedoeld, maar om de daaraan voorafgaande vraag of de schuldeiser de veroordeling waaraan de dwangsom is verbonden (in de relevante periode) mocht executeren.