ECLI:NL:GHSHE:2019:85

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 januari 2019
Publicatiedatum
15 januari 2019
Zaaknummer
200.244.612_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil na cassatie en verwijzing met betrekking tot dwangsommen en derdenbeslag

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een executiegeschil, heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 januari 2019 uitspraak gedaan na een verwijzing door de Hoge Raad. De zaak betreft een geschil tussen [appellante], vertegenwoordigd door mr. M.J. Blokzijl, en [geïntimeerde], vertegenwoordigd door mr. K.M. Löwik-Felt, over de verbeurte van dwangsommen in het kader van een eerdere veroordeling tot afgifte van roerende zaken. De achtergrond van de zaak gaat terug naar een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 september 2012, waarin [geïntimeerde] werd veroordeeld om bepaalde zaken aan [appellante] af te geven, op straffe van een dwangsom. Echter, door derdenbeslag dat door een derde was gelegd op de zaken van [geïntimeerde], kon hij niet voldoen aan deze veroordeling. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] geen dwangsommen heeft verbeurd, omdat zijn nakoming werd verhinderd door een beletsel dat voortkwam van de zijde van [appellante]. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, die eerder had geoordeeld dat [geïntimeerde] niet in gebreke was gebleven.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.244.612/01
arrest van 15 januari 2019
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. M.J. Blokzijl te Groningen,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. K.M. Löwik-Felt te Groningen,
als vervolg op het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 mei 2016 (zaaknummer 200.166.852/01, ECLI:NL:GHARL:2016:3611) en het arrest van de Hoge Raad van 22 september 2017 (zaaknummer 16/04062, ECLI:NL:HR:2017:2455), in het hoger beroep van het vonnis in kort geding van 16 januari 2015 met zaaknummer C/18/152158 en rolnummer KG ZA 14-319, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, gewezen in het door de door [appellante] ingeschakelde deurwaarder op de voet van artikel 438 lid 4 Rv aanhangig gemaakte executiegeschil tussen [appellante] als executante en [geïntimeerde] als partij ten laste van wie het executoriaal beslag is gelegd.

1.Het geding in eerste aanleg, hoger beroep en in cassatie

Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis in kort geding.
Voor het verloop van het geding in hoger beroep bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden verwijst het hof naar bovengenoemd arrest van dat hof van 10 mei 2016.
Voor het geding in cassatie verwijst het hof naar bovengenoemd arrest van de Hoge Raad van 22 september 2017.

2.Het vervolg van het geding in hoger beroep na cassatie en verwijzing

[appellante] heeft [geïntimeerde] bij exploot van 8 augustus 2018 opgeroepen om, vertegenwoordigd door een advocaat, te verschijnen voor dit hof om voort te procederen.
[appellante] heeft op 25 september 2018 een memorie na verwijzing genomen.
[geïntimeerde] heeft op 23 oktober 2018 onder overlegging van een productie een memorie van antwoord na verwijzing genomen.
De partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd, waarna het hof een datum voor arrest heeft bepaald.

3.De beoordeling na cassatie en verwijzing

Vaststaande feiten
3.1.1.
In dit geding na cassatie en verwijzing kan worden uitgegaan van de feiten die het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in rov. 3.2 tot en met 3.16 van bovengenoemd arrest van 10 mei 2016 heeft vastgesteld. Die feiten worden hierna in rov. 3.1.2 tot en met 3.1.16 van het onderhavige arrest weergegeven.
3.1.2.
[appellante] heeft vanaf augustus 2003 werkzaamheden verricht ten behoeve van de praktijk voor alternatieve geneeskunde van [geïntimeerde] .
3.1.3.
[appellante] heeft in 2005 haar woning verkocht en heeft in elk geval vanaf 1 december 2005 tot 1 september 2007 een deel van de woning van [geïntimeerde] bewoond. Dat deel is met het oog op de bewoning door [geïntimeerde] verbouwd.
3.1.4.
Nadat zij de woning van [geïntimeerde] had verlaten, heeft [appellante] [geïntimeerde] gedagvaard voor de (toenmalige) rechtbank Groningen en betaling door [geïntimeerde] gevorderd van een bedrag van ruim € 67.000,--, welk bedrag volgens [appellante] door haar aan [geïntimeerde] beschikbaar is gesteld ten behoeve van de verbouwing van de woning. Ook heeft zij afgifte gevorderd van een groot aantal roerende zaken, opgesomd in punt 13 van de inleidende dagvaarding. [geïntimeerde] heeft in reconventie betaling van een woonvergoeding gevorderd.
3.1.5.
De rechtbank Groningen heeft bij vonnis van 23 september 2009 in conventie [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 53.009,31, te vermeerderen met wettelijke rente en in reconventie [appellante] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 8.400,--. De vorderingen in conventie en in reconventie zijn voor het overige afgewezen, de proceskosten gecompenseerd.
3.1.6.
In hoger beroep heeft het (voormalige) gerechtshof Leeuwarden bij arrest van
18 september 2012 het vonnis van de rechtbank Groningen voor zover gewezen in reconventie bekrachtigd en in conventie vernietigd, behoudens voor wat betreft de proceskostenveroordeling. Opnieuw rechtdoende heeft het hof [geïntimeerde] veroordeeld:
“om aan [appellante] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van
€ 29.895,72 (…), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 maart 2008 tot de dag der algehele voldoening;
(…) om aan [appellante] binnen vier weken na betekening van dit arrest de zaken opgesomd in de inleidende dagvaarding, sub 13, met uitzondering van de drie doeken uit Indonesië en de messingkleurige auto uit India, aan [appellante] af te geven, op straffe van een dwangsom van € 50 per dag of gedeelte van een dag dat [geïntimeerde] in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen, en bepaalt dat [geïntimeerde] niet meer dan € 10.000 aan dwangsommen kan verbeuren;”
3.1.7.
Bij exploot van betekening en bevel van 8 oktober 2012 heeft [appellante] genoemd arrest aan [geïntimeerde] doen betekenen en bevel gedaan om binnen vier weken aan de inhoud daarvan te voldoen door de in de inleidende dagvaarding onder 13 genoemde zaken, met uitzondering van de drie doeken uit Indonesië en de messingkleurige auto uit India aan haar af te geven en om binnen twee dagen aan de deurwaarder te betalen (voor zover van belang) de hoofdsom van € 29.895,72 en de wettelijke rente tot 8 oktober 2012 berekend op
€ 6.158,15, onder aftrek van een bedrag van € 8.400,--. Voorts is [geïntimeerde] in dat exploot aangezegd dat indien hij niet voldoet aan het bevel tot afgifte hij een dwangsom van € 100,- per dag verbeurt met een maximum van € 10.000,--.
3.1.8.
Bij herstelexploot van 22 oktober 2012 is genoemd exploot van 8 oktober 2012 gewijzigd, in die zin dat de wettelijke rente is gewijzigd in € 4.448,74 per datum herstelexploot en de dwangsom per dag in € 50,--. Bij herstelexploot van 6 december 2012 is het exploot van 8 oktober 2012 opnieuw gewijzigd, in die zin dat de wettelijke rente in dat herstelexploot is vastgesteld op € 4.451,09 per datum herstelexploot.
3.1.9.
Bij exploot van 18 oktober 2012, betekend aan [geïntimeerde] , is op verzoek van
[derde] (hierna: [derde] ) op grond van een vonnis van
7 februari 2012 executoriaal derdenbeslag gelegd onder [geïntimeerde] ten laste van [appellante] op “alle gelden, geldswaarden en/of roerende zaken die geen registergoederen zijn, en die de derdegearresteerde [hof: [geïntimeerde] ] onder zich heeft en of uit een bestaande rechtsverhouding zal of mocht verkrijgen, onder zijn/haar berusting heeft en/of mocht krijgen ten behoeve van” [appellante] . In het exploot is vermeld dat [derde] op de datum van het exploot nog een bedrag van € 5.236,66 van [appellante] te vorderen heeft.
3.1.10.
Bij “exploot van bevel/stuitingsexploot” van 30 mei 2013 heeft [appellante] aan [geïntimeerde] aangezegd dat hij zich niet gehouden heeft aan de veroordeling tot afgifte van de in het arrest van het hof omschreven roerende zaken en dat hij om die reden dwangsommen van € 16.800,- heeft verbeurd en is [geïntimeerde] bevel gedaan dit bedrag en de verschuldigde hoofdsom met rente en kosten te voldoen, onder aanzegging dat [appellante] de verjaring van de in het exploot omschreven vorderingen met het exploot wil stuiten.
3.1.11.
Bij exploot van 24 september 2013 is (opnieuw) op verzoek van [derde] en ten laste van [appellante] executoriaal derdenbeslag gelegd onder [geïntimeerde] , ditmaal op grond van het arrest (in het exploot abusievelijk “vonnis” genoemd) van 16 april 2013 van het gerechtshof Leeuwarden. In het exploot is vermeld dat [geïntimeerde] op de datum van het exploot een bedrag van € 2.236,49 aan proceskosten en executiekosten is verschuldigd aan [derde] .
3.1.12.
Bij brief van 8 oktober 2013 van de deurwaarder die het derdenbeslag heeft gelegd aan [geïntimeerde] heeft de deurwaarder het volgende geschreven:
“Met betrekking tot het onder u gelegde beslag ten laste van:
Mevrouw [appellante] (…)
delen wij u mee, dat het voormelde beslag thans als opgeheven kan worden beschouwd. U heeft in totaal een bedrag van € 3.483,78 ingehouden op hetgeen u aan mevrouw [appellante] verschuldigd bent en dit aan ons afgedragen.
Thans is de vordering van onze cliënte in zijn geheel voldaan. Doordat u uitvoering heeft gegeven aan het door ons gelegde beslag, heeft u een bedrag van € 3.483,78 in mindering voldaan op de vordering die mevrouw [appellante] op u heeft. Dit bedrag kan mevrouw [appellante] niet langer van u vorderen.
Wij hebben mevrouw [appellante] , mr. [mr.] en [gerechtsdeurwaarders] Gerechtsdeurwaarders heden in kennis gesteld van het bedrag dat u in het kader van het beslag aan ons heeft afgedragen en dat in mindering strekt op de vordering van mevrouw [appellante] op u. (…)”
3.1.13.
Op 7 maart 2014 en 14 augustus 2014 is opnieuw een stuitingsexploot aan [geïntimeerde] betekend, nu met de vermelding dat € 10.000,-- aan dwangsommen is verbeurd. In deze exploten zijn voor wat betreft hoofdsom, wettelijke rente en in mindering voldane bedragen andere bedragen vermeld dan in het in rechtsoverweging 3.10 aangehaalde exploot van 30 mei 2013.
3.1.14.
In een e-mailbericht van 17 november 2014 aan de advocaat van [geïntimeerde] heeft de deurwaarder die de derdenbeslagen heeft gelegd geschreven dat het beslag onder [geïntimeerde] op 14 november 2014 is opgeheven.
3.1.15.
[appellante] heeft bij het door haar ingeschakelde deurwaarderskantoor [gerechtsdeurwaarders] aangedrongen op executie van dwangsommen. Volgens [geïntimeerde] zijn geen dwangsommen verbeurd. Hij heeft bezwaar gemaakt tegen de executie. De advocaten van partijen hebben hun standpunten dienaangaande aan genoemd deurwaarderskantoor kenbaar gemaakt. Mr. [kandidaat-gerechtsdeurwaarder 1] , als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder verbonden aan deurwaarderskantoor [gerechtsdeurwaarders] , heeft ingevolge artikel 438 lid 4 Rv op
6 november 2014 proces-verbaal opgemaakt van het bezwaar van [geïntimeerde] .
3.1.16.
[geïntimeerde] heeft op 12 januari 2015 roerende zaken afgegeven aan [appellante] .
Het geding in eerste aanleg, hoger beroep en cassatie
3.2.1.
Kandidaat-gerechtsdeurwaarder [kandidaat-gerechtsdeurwaarder 2] heeft het proces-verbaal van 6 november 2014 aan partijen betekend en hen opgeroepen te verschijnen voor de voorzieningenrechter.
3.2.2.
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis van 16 januari 2015, samengevat, als volgt geoordeeld:
  • Het door [derde] ten laste van [appellante] onder [geïntimeerde] gelegde executoriaal derdenbeslag had blokkerende werking in die zin dat [geïntimeerde] de zaken waarop het beslag was gelegd onder zich diende te houden. [geïntimeerde] verkeerde dus in de onmogelijkheid om aan de bij het arrest van 18 september 2012 uitgesproken veroordeling tot afgifte van de zaken aan [appellante] te voldoen. De redelijkheid en billijkheid verzetten zich er niet tegen dat [geïntimeerde] zich daarop beroept (rov. 3.6).
  • Na opheffing van het tweede derdenbeslag (op 14 november 2014) heeft [geïntimeerde] naar behoren gereageerd door bij e-mail van 17 november 2014 aan de deurwaarder mee te delen dat de zaken door de deurwaarder dan wel [appellante] bij hem konden worden opgehaald. [appellante] heeft tot op heden niet meegewerkt aan het ophalen van de zaken (rov. 3.7, eerste deel).
  • Geconcludeerd moet worden dat [geïntimeerde] op grond van het arrest van 18 september 2012 tot op heden geen dwangsommen heeft verbeurd, zodat [appellante] niet gerechtigd is om over te gaan tot (verdere) executie van dat arrest voor zover dat de verbeurte van dwangsommen betreft (rov. 3.7, tweede deel).
Op grond van deze oordelen heeft de voorzieningenrechter bepaald dat [kandidaat-gerechtsdeurwaarder 1] de opdracht van [appellante] tot (verdere) executie van het arrest van het gerechtshof Leeuwarden van 18 september 2012 voor zover het de verbeurte van dwangsommen betreft niet verder dient uit te voeren. De voorzieningenrechter heeft [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld.
3.2.3.
[appellante] heeft bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 16 januari 2015. Zij heeft in dat hoger beroep acht grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van 16 januari 2015 en tot het, opnieuw rechtdoende, in het gelijk stellen van [appellante] en in het ongelijk stellen van [geïntimeerde] met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.2.4.
In het op dat hoger beroep gewezen arrest van 10 mei 2016 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, samengevat, als volgt geoordeeld.
  • Op grond van artikel 611d Rv kan de rechter die een dwangsom heeft opgelegd, op vordering van de veroordeelde de dwangsom opheffen of de looptijd ervan opschorten gedurende de door hem te bepalen termijn in geval van blijvende of tijdelijke onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen. De rechter die in een executiegeschil als executierechter en niet als dwangsomrechter optreedt, is niet bevoegd om te onderzoeken of sprake is van onmogelijkheid in de zin van artikel 611d Rv (rov. 5.5).
  • [geïntimeerde] heeft geen vordering op de voet van artikel 611d Rv ingesteld bij de rechter die de dwangsom heeft opgelegd. [appellante] heeft zich weliswaar niet op artikel 611d Rv beroepen, maar het hof moet op dit punt ambtshalve de rechtsgronden aanvullen (rov. 5.6).
  • De eventuele onmogelijkheid als gevolg van het gelegde derdenbeslag staat dus op zichzelf niet aan het verbeuren van dwangsommen in de weg. Omdat de in het arrest van 18 september 2012 aangeduide roerende zaken uiterlijk op 19 november 2012 afgegeven hadden moeten worden, zijn de dwangsommen in beginsel verbeurd (rov. 5.7).
Op grond van deze oordelen heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en opnieuw rechtdoende:
  • bepaald dat er geen beletselen zijn tegen de executie van het arrest van het (voormalige) gerechtshof Leeuwarden van 18 september 2012 voor zover het de verbeurte van dwangsommen tot het maximale bedrag van € 10.000,-- betreft;
  • [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep veroordeeld.
3.2.5.
[geïntimeerde] heeft beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van 10 mei 2016.
Onderdeel 2 van het cassatiemiddel is gericht tegen het oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dat het als executierechter niet kan oordelen dat [geïntimeerde] ten tijde van het derdenbeslag in de onmogelijkheid verkeerde aan de veroordeling te voldoen (rov. 5.5-5.6). In de toelichting op het cassatiemiddel heeft [geïntimeerde] betoogd:
  • dat in hoger beroep niet de vraag voorlag of de dwangsom op de voet van art. 611d Rv kon worden gewijzigd of verminderd, maar of de dwangsom was verbeurd;
  • dat het hof heeft miskend dat een dwangsom niet wordt verbeurd als de veroordeling waaraan deze verbonden is, zich niet (meer) voor gedwongen tenuitvoerlegging leent.
3.2.6.
De Hoge Raad heeft in bovengenoemd arrest van 22 september 2017 onder meer het volgende overwogen over dit onderdeel van het cassatiemiddel.
‘3.6.2 Indien onder een schuldenaar ten laste van zijn schuldeiser derdenbeslag wordt gelegd, is de schuldenaar verplicht het verschuldigde of de zaken onder zich te houden (art. 475 lid 1 en art. 475h lid 1 Rv). Dit is volgens vaste rechtspraak een geval waarin nakoming door de schuldenaar verhinderd wordt door een beletsel opkomend van de zijde van (en toerekenbaar aan) de schuldeiser, hetgeen ingevolge art. 6:58 BW schuldeisersverzuim oplevert (HR 13 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV2629, NJ 2012/445, rov. 3.4.3; HR 31 mei 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0254, NJ 1992/261).
3.6.3
Art. 6:62 BW bepaalt dat gedurende het verzuim van de schuldeiser deze niet bevoegd is maatregelen tot executie te nemen. In dat geval is de veroordeling waaraan een dwangsom is verbonden, niet vatbaar voor tenuitvoerlegging door de schuldeiser. In het licht van het hiervoor in 3.5.5 vermelde arrest van 5 juli 1985 betekent dit dat de schuldenaar gedurende het verzuim van zijn schuldeiser geen dwangsommen kan verbeuren. Het oordeel dat zodanige situatie zich voordoet, is aan de executierechter.
3.6.4
Aan het voorgaande doet niet af dat schuldeisersverzuim tevens overmacht voor de schuldenaar oplevert. Het oordeel dat wegens dat schuldeisersverzuim geen dwangsommen zijn verbeurd, valt immers buiten de reikwijdte van art. 611d Rv en de exclusieve bevoegdheid van de dwangsomrechter, nu het dan niet gaat om een (op onmogelijkheid gebaseerde) opheffing of vermindering van de dwangsom als in die bepaling bedoeld, maar om de daaraan voorafgaande vraag of de schuldeiser de veroordeling waaraan de dwangsom is verbonden (in de relevante periode) mocht executeren.
3.6.5
Ligt aan de veroordeling geen verbintenisrechtelijke verhouding ten grondslag (zoals in het geval dat de veroordeling strekt tot afgifte van zaken ingevolge een ingestelde revindicatie (art. 5:2 BW)), dan is het hiervoor in 3.6.3-3.6.4 vermelde in beginsel van overeenkomstige toepassing.’
De Hoge Raad heeft op grond van deze overwegingen geoordeeld dat de klachten van onderdeel 2 van het cassatiemiddel slagen. Op grond daarvan heeft de Hoge Raad:
  • het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 mei 2016 vernietigd;
  • het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch verwezen;
  • [appellante] in de proceskosten van het geding in cassatie veroordeeld.
Beoordeling na cassatie en verwijzing
3.3.1.
Het hof dient nu de behandeling van het hoger beroep voort te zetten en op het hoger beroep te beslissen met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad (art. 424 Rv).
Het hof neemt daarbij op grond van het arrest van de Hoge Raad tot uitgangspunt:
  • dat [geïntimeerde] vanaf het moment dat onder hem derdenbeslag werd gelegd door [derde] ten laste van [appellante] , verplicht was om de in geding zijnde roerende zaken onder zich te houden;
  • dat de nakoming door [geïntimeerde] van de veroordeling tot afgifte van de zaken aan [appellante] vanaf dat moment werd verhinderd door een beletsel opkomend van de zijde van (en toerekenbaar aan) [appellante] , hetgeen ingevolge art. 6:58 BW schuldeisersverzuim van [appellante] oplevert (zie nader rov. 3.13.2 van het onderhavige arrest);
  • dat [appellante] gedurende de periode van haar schuldeisersverzuim niet bevoegd was om maatregelen tot executie te nemen, zodat de veroordeling van [geïntimeerde] waaraan een dwangsom was verbonden, gedurende de periode van het schuldeisersverzuim niet vatbaar was voor tenuitvoerlegging door [appellante] ;
  • dat dit meebrengt dat [geïntimeerde] gedurende de periode van het schuldeisersverzuim van [appellante] geen dwangsommen kon verbeuren;
  • dat het oordeel dat wegens het schuldeisersverzuim geen dwangsommen zijn verbeurd, buiten de reikwijdte van art. 611d Rv en de exclusieve bevoegdheid van de dwangsomrechter valt, nu het daarbij niet gaat om een (op onmogelijkheid gebaseerde) opheffing of vermindering van de dwangsom als in die bepaling bedoeld, maar om de daaraan voorafgaande vraag of de schuldeiser de veroordeling waaraan de dwangsom is verbonden (in de relevante periode) mocht executeren.
3.3.2.
Het hof dient tegen de achtergrond van dit kader op basis van de door [appellante] aangevoerde grieven te beoordelen of het oordeel van de voorzieningenrechter, dat [geïntimeerde] op grond van het arrest van 18 september 2012 geen dwangsommen heeft verbeurd, juist is.
Met betrekking tot grief II
3.4.1.
Door middel van grief II heeft [appellante] erop gewezen dat de voorzieningenrechter in de tweede volzin van rov. 3.1 van het vonnis bij de bespreking van het arrest van 18 september 2012 ten onrechte melding heeft gemaakt van een uitvoeringstermijn van 14 dagen, terwijl in het arrest een uitvoeringstermijn van 4 weken (28 dagen) na betekening is gegeven.
3.4.2.
Zoals het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in rov. 5.2 van het arrest van 10 mei 2016 al heeft vastgesteld, betreft dit een kennelijke verschrijving die niet van betekenis is geweest voor het eindoordeel dat de voorzieningenrechter heeft gegeven. De grief kan dus niet tot vernietiging van het vonnis leiden.
Met betrekking tot grief I
3.5.
Volgens het arrest van 18 september 2012 moest [geïntimeerde] binnen 4 weken na betekening van dat arrest voldoen aan de bij het arrest op straffe van verbeurte van een dwangsom uitgesproken veroordeling. Dat [geïntimeerde] de zaken wellicht meteen na het wijzen althans na de betekening van dat arrest aan [appellante] had kunnen afgeven, derhalve vóórdat het op 18 oktober 2012 in opdracht van [derde] gelegde derdenbeslag die afgifte onmogelijk maakte, brengt niet mee dat [geïntimeerde] dwangsommen heeft verbeurd en evenmin dat [appellante] niet in schuldeisersverzuim is geraakt. Er is geen sprake van omstandigheden die maken dat de door het derdenbeslag gerezen oorzaak van de verhindering om de zaken aan [appellante] af te geven, niet aan [appellante] kan worden toegerekend.
Met betrekking tot onderdeel A van grief III
3.6.1.
Grief III bestaat uit drie onderdelen. Door middel van onderdeel A herhaalt [appellante] haar bij de voorzieningenrechter aangevoerde stelling dat artikel 475a lid 3 Rv meebrengt dat [geïntimeerde] de roerende zaken ondanks de gelegde derdenbeslagen aan [appellante] had moeten afgeven omdat de roerende zaken niet zijn gespecificeerd in de exploiten waarmee de derdenbeslagen zijn gelegd, en daarom niet door de derdenbeslagen worden getroffen.
3.6.2.
Het hof is evenals de voorzieningenrechter van oordeel dat deze stelling berust op een onjuiste lezing van artikel 475a lid 3 Rv. Dat artikellid luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
“Vorderingen die recht geven op iets anders (...) dan levering van roerende zaken die geen
registergoederen zijn, (...) vallen slechts onder het beslag, voor zover zij in het beslagexploit uitdrukkelijk zijn omschreven”.
Deze bepaling brengt mee dat vorderingen die recht geven op levering van roerende zaken die geen registergoederen zijn, niet uitdrukkelijk in het beslagexploot omschreven hoeven te worden om door het beslag getroffen te worden. De in artikel 475a lid 3 Rv neergelegde eis dat goederen in het beslagexploit uitdrukkelijk moeten zijn omschreven ziet alleen op goederen die niet door eenvoudige betaling of afgifte ter beschikking van de deurwaarder kunnen worden gesteld, maar die recht geven op een prestatie die een akte vereist, zoals een vordering tot levering van een onroerende zaak of een vordering op naam. De roerende zaken die [geïntimeerde] aan [appellante] uit hoofde van het arrest d.d. 18 september 2012 dient af te geven, vallen daar niet onder, en vallen dus wel onder het derdenbeslag. Het hof verwerpt daarom onderdeel A van grief III.
Met betrekking tot onderdeel B van grief III, gelezen in samenhang met (de toelichting op) grief I en grief VI
3.7.1.
Door middel van onderdeel B van grief III, gelezen in samenhang met (de toelichting op) grief I en grief VI, betoogt [appellante] dat [geïntimeerde] op 28 oktober 2012 een overeenkomst heeft gesloten met [derde] , die inhield dat [derde] het gehele haar toekomende bedrag ontving en vervolgens een lening tot dat bedrag aan [geïntimeerde] verstrekte, die [geïntimeerde] in maandelijkse termijnen aan [derde] zou afbetalen. Volgens [appellante] betrof dit een “sale and lease back”-overeenkomst, die inhield dat [geïntimeerde] op 28 oktober 2012 het aan [derde] verschuldigde bedrag geheel heeft betaald waardoor vanaf dat moment geen beroep meer op het derdenbeslag kan worden gedaan.
3.7.2.
Het hof verwerpt dit betoog van [appellante] . Dat tussen [appellante] en [derde] is gesproken over mogelijke voldoening van de vordering van [derde] in termijnen, brengt niet mee dat het derdenbeslag is vervallen. Het hof wijst in dit verband op de brief van de door [derde] ingeschakelde deurwaarder van 31 oktober 2012, die bij de memorie van antwoord is overgelegd en waar [appellante] in haar akte nog op heeft gereageerd. Er is ook geen sprake van geweest dat [geïntimeerde] op of omstreeks 28 oktober 2012 de vordering van [derde] heeft voldaan. Het derdenbeslag heeft dus op 28 oktober 2012 geen wijziging ondergaan en de gevolgen van het derdenbeslag zijn in de periode vanaf 28 oktober 2012 onverkort van kracht gebleven.
3.7.3.
Om bovenstaande redenen verwerpt het hof onderdeel B van grief III en de grieven I en VI.
Met betrekking tot onderdeel C van grief III
3.8.
Onderdeel C van grief III gaat gelet op de daarop gegeven toelichting uit van de veronderstelling dat het derdenbeslag vanaf 28 oktober 2012 geen werking meer had. Die veronderstelling is onjuist, hetgeen blijkt uit hetgeen het hof hiervoor in rov. 3.6.2 heeft overwogen. Onderdeel C van grief III kan dus geen doel treffen.
Met betrekking tot de grief IV
3.9.1.
In rov. 3.6 van het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter onder meer het volgende overwogen:
‘In de stellingname van [appellante] ligt kennelijk besloten dat de redelijkheid en billijkheid zich ertegen verzet dat [geïntimeerde] zich op die blokkerende werking beroept, aangezien hij in de positie was om de beslagen opgeheven te krijgen door tot betaling aan [derde] over te gaan.
Ingevolge het bepaalde in artikel 477 Rv. is de derde-beslagene die een verklaring als bedoeld in artikel 476b Rv. heeft afgelegd, verplicht de volgens deze verklaring verschuldigde geldsommen aan de deurwaarder (van in dit geval [derde] ) te voldoen. Aannemende dat [geïntimeerde] bedoelde verklaring had afgelegd was hij derhalve tot betaling aan [derde] -in plaats van aan [appellante] - gehouden. [geïntimeerde] stelt evenwel, en [appellante] heeft dat niet betwist, dat hij niet financieel niet in staat was om de vordering van [derde] ineens te voldoen. Onder die omstandigheden kan niet gezegd worden dat de redelijkheid en billijkheid zich er tegen verzet dat [geïntimeerde] zich beroept op het bepaalde in artikel 475h lid 2 Rv. j° artikel 453a Rv. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat het in de eerste plaats op de weg van [appellante] zelf gelegen was om haar schuld aan [derde] te betalen en aldus opheffing van de derdenbeslagen te bewerkstelligen.’
3.9.2.
Grief IV is gericht tegen het oordeel dat [appellante] niet heeft betwist dat [geïntimeerde] niet in staat was om de vordering van [derde] ineens te voldoen. In de toelichting op de grief stelt [appellante] dat er geen sprake was van betalingsonmacht aan de zijde van [geïntimeerde] .
3.9.3.
Het hof verwerpt ook deze grief. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat uit de brief van 15 november 2012 van de toenmalig advocaat van [geïntimeerde] aan de door [appellante] ingeschakelde deurwaarder blijkt dat [geïntimeerde] de vordering van [derde] niet kon voldoen zonder daarvoor een lening af te sluiten. [appellante] heeft niet gemotiveerd betwist dat [geïntimeerde] er, mede gelet op de hypotheekschuld op zijn woning, niet in is geslaagd om de benodigde lening af te sluiten. Daar komt bij dat het in eerste instantie op de weg van [appellante] zelf lag om haar schuld aan [derde] te betalen. Daarmee had [derde] opheffing van de derdenbeslagen kunnen bewerkstelligen.
Met betrekking tot grief V
3.10.1.
In de toelichting op grief V, voor zover in het voorgaande niet reeds behandeld, voert [appellante] aan dat [geïntimeerde] weliswaar op 12 januari 2015 enkele van de roerende zaken van [appellante] heeft afgegeven, maar dat [geïntimeerde] niet als een goed huisvader voor deze zaken heeft gezorgd.
3.10.2.
Voor zover [appellante] met deze grief heeft willen betogen dat [geïntimeerde] vanaf 12 januari 2015 dwangsommen heeft verbeurd omdat hij niet alle zaken van [appellante] heeft afgegeven, verwerpt het hof de grief. [appellante] heeft immers in de toelichting op de grief in het geheel niet gesteld of toegelicht welke zaken [geïntimeerde] ten onrechte niet heeft afgegeven. De grief is op dit punt onvoldoende duidelijk.
3.10.3.
Ook voor het overige bevat de toelichting op de grief niet een voldoende duidelijk bezwaar tegen het vonnis van de voorzieningenrechter. Het hof verwerpt daarom grief V.
Met betrekking tot de grieven VII en VIII
3.11.
De grieven VII en VIII hebben, mede gelet op de daarop gegeven toelichting, geen zelfstandige betekenis naast de andere grieven en hoeven dus niet afzonderlijk besproken te worden. Het hof zal in het navolgende nog ingaan op de vraag welke partij de proceskosten dient te dragen.
Naar aanleiding van de akte van [appellante] en het schriftelijk pleidooi
3.12.
Hetgeen [appellante] in haar akte en bij het schriftelijk pleidooi heeft aangevoerd, voert niet tot een ander oordeel. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat [geïntimeerde] uitdrukkelijk heeft gesteld dat hij alle zaken die hij van [appellante] in zijn bezit had, op 12 januari 2015 aan [appellante] heeft afgegeven. [appellante] heeft haar stelling dat bepaalde zaken zijn achtergehouden, binnen het bestek van dit kort geding onvoldoende onderbouwd.
Naar aanleiding van de memories na verwijzing
3.13.1.
Hetgeen [appellante] in haar memorie na verwijzing heeft aangevoerd, kan evenmin tot het slagen van haar grieven leiden. Een groot deel van het betoog in de memorie na verwijzing miskent de beslissing die de Hoge Raad heeft gegeven. Voor zover in de memorie na verwijzing nieuwe grieven tegen het vonnis van de voorzieningenrechter besloten liggen, geldt dat die grieven te laat, immers niet direct in de memorie van grieven, naar voren zijn gebracht en daarom buiten beschouwing moeten worden gelaten. Er is geen reden om van deze vaste regel af te wijken.
3.13.2.
Voor zover [appellante] in haar memorie na verwijzing heeft bedoeld aan te voeren dat zij niet in schuldeisersverzuim is geraakt, faalt dat betoog. Immers, dat [geïntimeerde] niet meteen na het arrest van 18 september 2012 de zaken heeft afgegeven en dat [geïntimeerde] niet de weg van art. 611d Rv heeft gevolgd, zijn geen omstandigheden die maken dat de oorzaak van verhindering [appellante] niet kan worden toegerekend. De oorzaak van verhindering is immers dat [appellante] niet heeft betaald aan [derde] en dat [derde] in verband daarmee derdenbeslag heeft gelegd ten laste van [appellante] onder [geïntimeerde] . Dat heeft niets van doen met deze omstandigheden. Die stonden niet aan de betaling door [appellante] aan [derde] in de weg.
Conclusie en afwikkeling
3.14.1.
Omdat de grieven geen doel treffen zal het hof het bestreden vonnis in kort geding van 16 januari 2015 bekrachtigen. Dat geldt ook voor zover het betreft de veroordeling van [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het geding bij de voorzieningenrechter.
3.14.2.
Het hof zal [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep, zowel ten aanzien van de procedure bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwaren als ten aanzien van het geding na verwijzing bij dit hof.
3.14.3.
Over de proceskosten van het geding in cassatie heeft de Hoge Raad reeds een beslissing genomen.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, onder zaaknummer C/18/152158 en rolnummer KG ZA 14-319 tussen partijen gewezen vonnis in kort geding van 16 januari 2015;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden op € 311,-- aan griffierecht en op € 3.222,-- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, S.M.A.M. Venhuizen en M. van Ham en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 januari 2019.
griffier rolraadsheer