In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De belanghebbende had aangifte gedaan voor de overdrachtsbelasting bij de verkrijging van een onroerende zaak, die oorspronkelijk niet als woning was ontworpen. De inspecteur stelde dat de onroerende zaak niet als woning kon worden aangemerkt, omdat deze nog niet alle bouwkundige kenmerken van een woning had. De Rechtbank had het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en teruggave van een deel van de belasting verleend. De inspecteur ging in hoger beroep.
Tijdens de zitting werd vastgesteld dat de onroerende zaak, een voormalige balletzaal, nog niet geschikt was voor bewoning, omdat essentiële voorzieningen ontbraken. Het Hof oordeelde dat de onroerende zaak ten tijde van de verkrijging niet naar zijn aard als woning kon worden aangemerkt, omdat er meer dan beperkte aanpassingen nodig waren om het pand voor bewoning geschikt te maken. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waardoor de eerder betaalde overdrachtsbelasting naar het tarief van 6 procent terecht was voldaan.