ECLI:NL:GHSHE:2019:77

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 januari 2019
Publicatiedatum
14 januari 2019
Zaaknummer
17/00617
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de afschrijving van zonnepaneleninstallatie en herinvesteringsreserve

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant over de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2013. Belanghebbende, die samen met zijn echtgenote een akkerbouwbedrijf drijft, had een zonnepaneleninstallatie aangeschaft en wilde de aanschaffingskosten hiervan afboeken op de herinvesteringsreserve (HIR) die was gevormd na de verkoop van melkquota. De Inspecteur had de aanslag vastgesteld op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 81.143, waarbij hij geen rekening had gehouden met enige afschrijving op de zonnepaneleninstallatie. Na bezwaar werd de aanslag verminderd, maar belanghebbende ging in hoger beroep omdat hij van mening was dat de zonnepanelen en omvormers als afzonderlijke bedrijfsmiddelen moesten worden beschouwd en dat de afschrijvingstermijn van de zonnepaneleninstallatie ten onrechte op twintig jaar was gesteld.

Tijdens de zitting werd vastgesteld dat de zonnepanelen en omvormers samen één bedrijfsmiddel vormen, omdat ze fysiek met elkaar verbonden zijn en gezamenlijk een functie vervullen binnen de onderneming. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank dat de zonnepaneleninstallatie niet in maximaal tien jaar pleegt te worden afgeschreven, waardoor afboeking op de HIR niet mogelijk was. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur een redelijke afschrijvingstermijn van vijfentwintig jaar had gehanteerd en dat de argumenten van belanghebbende niet voldoende waren om tot een andere conclusie te komen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00617
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 18 juli 2017, nummer BRE 16/4145, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 81.143 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.361. Gelijktijdig is bij beschikking een bedrag van € 1.495 aan belastingrente in rekening gebracht. De aanslag IB/PVV 2013 is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 80.392. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is ongewijzigd gebleven. De beschikking belastingrente is dienovereenkomstig verminderd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd behoudens de beslissing omtrent de kostenvergoeding voor de bezwaarfase, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 80.288, de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 990 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 23 augustus te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde [gemachtigde] , alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
1.6
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende drijft samen met zijn echtgenote een akkerbouwbedrijf in de vorm van een vennootschap onder firma onder de naam [A Vof] (hierna: de vof). Belanghebbende en zijn echtgenote zijn ieder voor 50% gerechtigd tot de winst van de vof.
2.2.
In 2009 en 2010 hebben belanghebbende en zijn echtgenote (onder andere) melkquota verkocht en ter zake van de boekwinst een herinvesteringsreserve (HIR) gevormd.
2.3.
In 2013 heeft de vof een zonnepaneleninstallatie aangeschaft voor € 68.040 (excl. BTW). De installatie bestaat uit 221 zonnepanelen, drie omvormers en bijbehorende accessoires (montagesysteem ten behoeve van de plaatsing van de zonnepalen op het dak, groepenkast, kabels en stekkers) (hierna: de zonnepaneleninstallatie). De zonnepanelen leveren per stuk 240 watt piek en zijn middels een rails geplaatst op het dak van een schuur die behoort tot het ondernemingsvermogen. De zonnepaneleninstallatie is op 19 juni 2013 in gebruik genomen.
2.4.
Met betrekking tot de zonnepaneleninstallatie zijn de volgende garanties afgegeven:
- 12 jaar fabrieksgarantie op de zonnepanelen;
- 10 jaar fabrieksgarantie op de omvormers;
- 20 jaar fabrieksgarantie op het montagesysteem;
- vermogensgarantie paneel: 90% na 10 jaar;
- vermogensgarantie paneel: 80% na 25 jaar.
2.5.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2013 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.147 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.361. Hierbij heeft belanghebbende de kosten van de aangekochte zonnepaneleninstallatie afgeboekt op de ten tijde van de verkoop van de melkquota gevormde HIR.
2.6.
De Inspecteur is bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2013 afgeweken van de aangifte. De Inspecteur heeft de belastbare winst als volgt gecorrigeerd:
Aangegeven belastbare winst
€ 37.317
Vrijval HIR melkquotum
€ 34.020 +
Hogere dotatie FOR
€ 2.631 -/-
Hogere MKB-winstvrijstelling
€ 4.393 -/-
Belastbare winst
€ 64.313
Hierbij is geen rekening gehouden met enige afschrijving op de zonnepaneleninstallatie. Het belastbare inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 81.143 en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen op € 20.361.
2.7.
Bij de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2013 als volgt verminderd:
Vastgestelde belastbare winst
€ 64.313
Hogere afschrijving zonnepaneleninstallatie
€ 991 -/-
Lagere dotatie FOR
€ 120 +
Lagere MKB-winstvrijstelling
€ 122 +
Belastbare winst na bezwaar
€ 63.562
Bij de berekening van de hiervoor vermelde afschrijving op de zonnepaneleninstallatie die de Inspecteur alsnog heeft toegestaan, is hij uitgegaan van de volgende uitgangspunten. De Inspecteur heeft van de aanschafprijs € 10.000 toegerekend aan de omvormers en het resterende bedrag, € 58.040, aan de zonnepanelen. Voor zowel de omvormers als de zonnepanelen is de Inspecteur uitgegaan van een restwaarde van nihil. De afschrijvingstermijn van de zonnepanelen heeft de Inspecteur vastgesteld op 25 jaar en de afschrijvingstermijn van de omvormers op tien jaar. Het daaruit voorvloeiende afschrijvingspercentage van 4,88% per jaar voor de gehele zonnepaneleninstallatie is afgerond tot 5% per jaar (een afschrijvingstermijn van 20 jaar). De Inspecteur is bij voornoemde berekening uitgegaan van een schatting. De Inspecteur heeft in de bezwaarfase verzocht om overlegging van de factuur van de zonnepaneleninstallatie. Deze factuur is door belanghebbende pas in de beroepsfase overgelegd. Het belastbare inkomen uit werk en woning is in de uitspraak op bezwaar vastgesteld op € 80.392.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Vormen de zonnepanelen en de omvormers twee afzonderlijke bedrijfsmiddelen?
II. Heeft de Inspecteur de afschrijvingstermijn van de zonnepaneleninstallatie ten onrechte op twintig jaar gesteld?
3.2.
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar, tot een aanslag IB/PVV berekend naar – voor zover van belang – een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.147 en tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag I: Vormen de omvormer en de zonnepanelen twee afzonderlijke bedrijfsmiddelen?
4.1.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak het volgende overwogen:
“4.1. Naar het oordeel van de rechtbank vormen de zonnepanelen en de omvormers samen één bedrijfsmiddel. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
4.2.
De zonnepanelen en de omvormers zijn verschillende onderdelen van dezelfde zonnepaneleninstallatie, zijn fysiek met elkaar verbonden en vervullen als geheel genomen een zelfstandige functie binnen de onderneming, te weten de functie van energieopwekking. De zonnepanelen kunnen geen bruikbare energie opwekken zonder dat de zonnepaneleninstallatie is voorzien van omvormers. De omvormers hebben daarentegen in de onderneming van belanghebbende geen functie zonder de zonnepanelen. Beide onderdelen zijn dienstbaar aan elkaar en onvoldoende zelfstandig om te kunnen spreken van afzonderlijke bedrijfsmiddelen. De omstandigheden dat de omvormers een kortere levensduur hebben dan de zonnepanelen en dat de omvormers (anders dan de zonnepanelen) eenvoudig te verwisselen zijn, leiden naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie dat sprake is van afzonderlijke bedrijfsmiddelen. Het gelijk is aan de inspecteur.”.
De Rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing gegeven. Het Hof maakt de overwegingen van de Rechtbank tot de zijne.
4.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de omvormers een zelfstandige functie hebben ten opzichte van de zonnepaneleninstallatie. De functie van de omvormers is dat de gelijkspanning die wordt opgewekt met de zonnepanelen wordt omgezet in wisselspanning die aan het net kan worden terug geleverd. De levering van stroom aan het elektriciteitsnet heeft alleen betrekking op overtollige stroom, aldus belanghebbende. Het is echter ook mogelijk dat elektrische installaties op gelijkspanning werken. Gelijkstroom wordt dan niet omgezet in wisselstroom.
4.3.
Belanghebbende heeft, na gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, bevestigd dat in zijn geval geen sprake is van batterijen of een accu waarin gelijkstroom wordt opgeslagen die vervolgens wordt gebruikt door elektrische installaties die op gelijkspanning werken. De in 4.2 vermelde stelling van belanghebbende leidt dan ook niet tot een ander oordeel, alleen al omdat deze situatie zich in het geval van belanghebbende niet voordoet. Vraag I wordt ontkennend beantwoord.
Vraag II: De afschrijvingstermijn
4.4.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak het volgende overwogen:
“4.3. Artikel 3.54 Wet IB 2001 luidt als volgt:
“1. Indien bij vervreemding van een bedrijfsmiddel de opbrengst de boekwaarde van het bedrijfsmiddel overtreft, kan bij het bepalen van de in het kalenderjaar genoten winst het verschil gereserveerd worden en blijven tot vermindering van de in aanmerking te nemen aanschaffings- of voortbrengingskosten van bedrijfsmiddelen die in het jaar van vervreemding of in de daarop volgende drie jaren worden aangeschaft of voortgebracht, indien en zolang het voornemen tot herinvestering van de opbrengst bestaat (herinvesteringsreserve).
(…)
4. Met betrekking tot bedrijfsmiddelen waarop niet pleegt te worden afgeschreven en bedrijfsmiddelen waarop in meer dan tien jaren pleegt te worden afgeschreven, vindt afboeking van een herinvesteringsreserve slechts plaats voorzover de herinvesteringsreserve is gevormd ter zake van de vervreemding van bedrijfsmiddelen met eenzelfde economische functie in de onderneming als de aangeschafte of voortgebrachte bedrijfsmiddelen.
(…)”.
4.4.
Tussen partijen is enkel in geschil of de zonnepaneleninstallatie een bedrijfsmiddel betreft waarop in maximaal tien jaren pleegt te worden afgeschreven. Enkel indien die vraag bevestigend wordt beantwoord is afboeking van de aanschaffingskosten van de zonnepaneleninstallatie op de HIR mogelijk.
4.5.
De rechtbank stelt voorop dat op belanghebbende de bewijslast rust feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die leiden tot de conclusie dat de zonnepaneleninstallatie in maximaal tien jaar pleegt te worden afgeschreven. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende niet in deze bewijslast geslaagd. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
4.6.
Belanghebbende heeft gesteld dat de technische levensduur van de zonnepaneleninstallatie weliswaar meer dan tien jaar is, maar dat de economische levensduur minder dan tien jaar is. Hiertoe heeft belanghebbende verwezen naar garanties van de leverancier van de zonnepaneleninstallatie, de technische ontwikkelingen op het gebied van zonnepanelen in de afgelopen jaren en de terugverdientijd van de investering.
4.7.
Naar het oordeel van de rechtbank is de terugverdientijd van de investering een onjuiste maatstaf om de levensduur van een bedrijfsmiddel vast te stellen. De terugverdientijd geeft immers slechts aan wanneer de initiële investering is terugverdiend, maar zegt weinig tot niets over de economische levensduur. Veeleer is aannemelijk dat de economische levensduur langer zal zijn dan de terugverdientijd. Een bedrijfsmiddel kan immers doorgaans nog steeds (economisch rendabel) gebruikt worden nádat de investering is terugverdiend. Dat dit in het onderhavige geval anders zou zijn, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt. De garanties waarnaar belanghebbende verwijst onderbouwen evenmin een economische levensduur van tien jaar of korter. Veeleer wijzen de gegeven garanties op een langere economische levensduur dan de verstrekte garantietermijn. Het is naar maatschappelijke opvatting immers gebruikelijk dat garanties niet worden gegeven voor de gehele levensduur van bedrijfsmiddelen, maar slechts voor een gedeelte daarvan. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de in 2.4 genoemde (vermogens)garanties juist de conclusie rechtvaardigen dat de zonnepaneleninstallatie niet een economische levensduur heeft van tien jaar of korter. De rechtbank volgt belanghebbende in zijn stelling dat de technische ontwikkelingen van zonnepanelen de afgelopen jaren hebben geleid tot betere zonnepanelen die meer energie kunnen opwekken, echter daarmee is nog niet aannemelijk gemaakt dat hierdoor de economische levensduur van de onderhavige zonnepaneleninstallatie maximaal tien jaar bedraagt. Ook de overige door belanghebbende aangevoerde toekomstige onzekerheden, bijvoorbeeld met betrekking tot de mogelijkheden tot het verkrijgen van subsidie voor zonnepanelen, eventuele mindere opbrengsten of schade aan de installatie leiden niet tot een ander oordeel.
4.8.
Nu de zonnepaneleninstallatie niet in maximaal tien jaar pleegt te worden afgeschreven kan belanghebbende de aanschaffingskosten van de zonnepaneleninstallatie niet afboeken op de HIR.
4.9.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd evenmin aannemelijk gemaakt dat de zonnepaneleninstallatie in minder dan twintig jaar dient te worden afgeschreven. De inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat de afschrijvingstermijn korter dan twintig jaar is en heeft hiertoe verwezen naar ervaringscijfers over zonnepanelen uit verschillende publicaties. Bij de berekening van de gehanteerde afschrijvingsduur van twintig jaar heeft de inspecteur er voorts rekening mee gehouden dat de zonnepanelen in beginsel langer dan twintig jaar meegaan en dat de omvormers minder lang meegaan dan de zonnepanelen. (…)”.
4.5.
Het Hof acht deze overwegingen van de Rechtbank juist en maakt deze tot de zijne. Belanghebbende heeft ook in hoger beroep diverse stukken overgelegd over (politieke) beslissingen aangaande de salderingsregeling. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat er, gelet op deze stukken, onzekerheid bestond bij de gebruikers van zonnepanelen over de handhaving van financiële stimuleringsmaatregelen. Ook deze grief van belanghebbende slaagt niet. Uit de door de Inspecteur overgelegde stukken volgt immers dat de zonnepanelen ook zonder de salderingsregel (voldoende) rendabel zijn. Aan (de onzekerheid over) een eventuele afschaffing van die regelingen kent het Hof daarom niet het door belanghebbende bepleite gewicht toe omdat dit geen invloed heeft op de gebruiksduur. Evenals de Rechtbank is het Hof van oordeel dat de afschrijvingstermijn die de Inspecteur heeft gehanteerd, redelijk is. Dat het afschrijvingspercentage is gebaseerd op een schatting van het aan de omvormers respectievelijk zonnepanelen toerekenbare factuurbedrag leidt niet tot een ander oordeel. Uitgaande van de daadwerkelijk betaalde bedragen voor de omvormers en zonnepanelen en de door de Inspecteur gehanteerde restwaarden en afschrijvingstermijnen, is een afschrijvingspercentage van 5% redelijk.
Slotsom
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 11 januari 2019 door P.C. van der Vegt, voorzitter, P. Fortuin en H.W.M. van Kesteren, in tegenwoordigheid van A.D. Ramadhin, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.