ECLI:NL:GHSHE:2019:646

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 februari 2019
Publicatiedatum
22 februari 2019
Zaaknummer
18/00060
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van kosten in verband met ontslagprocedure en vertrouwensbeginsel

In deze zaak gaat het om de aftrekbaarheid van kosten die belanghebbende heeft gemaakt in verband met een ontslagprocedure. De belanghebbende heeft een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen voor het jaar 2015, waarbij hij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.339 heeft opgegeven. Na bezwaar tegen de aanslag en de belastingrente, die bij de aanslag was opgelegd, heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Hierop heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Tijdens de zitting op 6 februari 2019 heeft het Hof de feiten en omstandigheden van de zaak vastgesteld. Belanghebbende stelt dat de kosten van € 5.406, die hij heeft gemaakt voor advocaatkosten in verband met zijn ontslag, voor aftrek in aanmerking komen. De Inspecteur is van mening dat deze kosten niet aftrekbaar zijn. Het Hof oordeelt dat de kosten van de ontslagprocedure niet voor aftrek in aanmerking komen, zoals eerder is vastgesteld door de Hoge Raad. Bovendien is er geen in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat deze kosten aftrekbaar zijn.

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Tevens wordt er geen vergoeding van griffierecht of proceskosten toegewezen aan belanghebbende. De beslissing is op 21 februari 2019 uitgesproken door de rechters van het Hof, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00060
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 19 januari 2018, nummer BRE 16/9537 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te melden aanslag en in rekening gebrachte belastingrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.339. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht van € 28. Na daartegen gemaakt bezwaar zijn de aanslag en de beschikking, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur, gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 6 februari 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 31 januari 2015 een voorlopige aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.372. Belanghebbende heeft op 1 maart 2016 om wijziging van de voorlopige aanslag verzocht, in die zin dat het belastbaar inkomen uit werk en woning wordt vastgesteld op € 32.339 en in box 1 rekening wordt gehouden met een te verrekenen verlies uit eerdere belastingjaren van
€ 5.406. Met dagtekening 18 maart 2016 heeft de Inspecteur een nadere voorlopige aanslag opgelegd conform het verzoek van 1 maart 2016.
2.2.
Belanghebbende doet voor het jaar 2015 op 25 juli 2016 aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.339. In de aangifte is geen te verrekenen verlies vermeld. De aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen wordt met dagtekening 16 september 2016 conform de aangifte opgelegd. In het bezwaarschrift van 13 september 2016 stelt belanghebbende onder meer dat ten onrechte geen rekening is gehouden met een te verrekenen verlies van € 5.406.
2.3.
Het door belanghebbende als te verrekenen verlies aangemerkt bedrag van € 5.406 heeft betrekking op (advocaat)kosten die hij heeft moeten maken in verband met een ontslagprocedure. De kosten zijn gemaakt in 2013 en 2014.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Komen de kosten van € 5.406 voor aftrek in aanmerking?
2. Heeft de Inspecteur bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat de kosten van € 5.406 voor aftrek in aanmerking komen?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur en, naar het Hof begrijpt, tot vermindering van het belastbaar inkomen uit werk en woning met € 5.406. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Zoals de Hoge Raad heeft beslist in zijn arrest van 10 augustus 2007,
nr. 41.000, ECLI:NL:HR:2007:AZ4768, komen onder de Wet inkomstenbelasting 2001 de in verband met een ontslagprocedure gemaakte kosten niet voor aftrek in aanmerking. De door belanghebbende gemaakte kosten van € 5.406 kunnen reeds op die grond niet in het onderhavige jaar in aftrek worden gebracht. Genoemde kosten zijn ook niet als negatief loon aan te merken.
4.2.
Het Hof is voorts van oordeel dat bij belanghebbende geen in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat de door hem gemaakte advocaatkosten als aftrekbare kosten in aanmerking genomen mogen worden. Aan de enkele algemene mededeling in de (toelichting op de) aangifte dat aftrek mogelijk is van kosten voor werk en woning, kan belanghebbende niet een in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat ook zijn advocaatkosten op zijn inkomen in mindering gebracht zouden kunnen worden. Dat vertrouwen kon belanghebbende ook niet ontlenen aan de vraag in de aangifte met betrekking tot de post te verrekenen verliezen uit werk en woning van 2006 tot en met 2014, reeds omdat in de formulering van deze vraag niets wijst op het toestaan van aftrek van (advocaat)kosten.
4.3.
De in artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bedoelde bevoegdheid om voor bepaalde gevallen of groepen van gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard welke zich bij de toepassing van de belastingwet mochten voordoen is voorbehouden aan de Minister van Financiën (hierna: de Minister). Het Hof is niet bevoegd op dit verzoek van belanghebbende te beslissen of dit verzoek onder de aandacht te brengen bij de Minister. Het is aan belanghebbende zelf om de Minister te verzoeken om in zijn geval toepassing te geven aan de hardheidsclausule.
4.4.
Het Hof is evenmin bevoegd te beslissen op of te bemiddelen bij een verzoek van belanghebbende om kwijtschelding van betaling van de aanslag. Belanghebbende dient dat verzoek om kwijtschelding in te dienen bij de Ontvanger.
Slotsom
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.6.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.7.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 21 februari 2019 door A.J. Kromhout, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en M. Harthoorn, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.