ECLI:NL:GHSHE:2019:641

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 februari 2019
Publicatiedatum
22 februari 2019
Zaaknummer
18/00001 en 18/00002
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet met betrekking tot pgb-inkomsten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die de aanslagen in de inkomstenbelasting en de zorgverzekeringswet voor het jaar 2013 heeft gehandhaafd. De Inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende inkomsten heeft genoten uit een persoonsgebonden budget (pgb) van zijn ex-echtgenote. De Rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende deze inkomsten heeft ontvangen, ondanks de betwisting door belanghebbende. Het Hof heeft de overwegingen van de Rechtbank overgenomen en bevestigd dat de aanslagen terecht zijn opgelegd. Belanghebbende heeft geen nieuw bewijs geleverd dat zijn standpunt ondersteunt. Het Hof heeft ook geoordeeld dat er geen redenen zijn om het griffierecht te vergoeden of om de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten. De uitspraak van de Rechtbank is bevestigd, en belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00001 en 18/00002
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 17 november 2017, nummers BRE 16/2167 en 16/2168 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te vermelden aanslagen

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.468 en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente van € 153 (aanslagnummer [aanslagnummer] H.36.01), en een aanslag in de zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd berekend naar een bijdrage-inkomen van € 5.495 en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente van € 2 (aanslagnummer [aanslagnummer] W.36.01.4). De aanslagen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 13 december 2018 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, ter bijstand vergezeld door mevrouw [A] , alsmede, namens de Inspecteur, de heer [inspecteur] .
1.5.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.6.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1957. Belanghebbende was geheel 2013 gehuwd met [A] (hierna: de ex-echtgenote). Aan de ex-echtgenote is in 2013 in het kader van een persoonsgebonden budget (hierna: pgb) een bedrag van € 7.798,08 toegekend. Zij heeft in het verantwoordingsformulier over de periode 1 januari 2013 tot en met 30 juni 2013 aan het Zorgkantoor opgegeven dat zij aan belanghebbende € 5.494,65 heeft uitbetaald wegens verleende zorg. De ex-echtgenote heeft het verantwoordingsformulier ondertekend.
2.2.
Belanghebbende heeft over het jaar 2013 aangifte inkomstenbelasting gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.973. Hierin zijn geen inkomsten uit zorgverlening opgenomen.
2.3.
Bij brief van 22 mei 2015 heeft de Inspecteur vragen gesteld aan belanghebbende over de inkomsten uit zorgverlening. Belanghebbende heeft hierop niet gereageerd. Bij brief van 23 oktober 2015 heeft de Inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van het voornemen om af te wijken van de aangifte en het belastbaar inkomen uit werk en woning te verhogen met € 5.495. Met dagtekening van 23 december 2015 zijn de onderhavige aanslagen opgelegd.
2.4.
Bij brief van 14 december 2017 heeft het Landelijk Incasso Centrum van de Belastingdienst (hierna: de ontvanger) het verleende uitstel van betaling voor de onderhavige aanslagen ingetrokken.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de aanslagen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de aanslag IB/PVV tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.973 en vernietiging van de aanslag Zvw. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
De rechtbank heeft ten aanzien van de vraag of de aanslagen terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld het volgende overwogen:
“2.6. Belanghebbende stelt dat hij geen inkomsten uit zorgverlening heeft genoten. De ex-echtgenote heeft het verantwoordingsformulier te goeder trouw ondertekend. Het formulier is echter niet overeenkomstig de werkelijkheid. De ex-echtgenote heeft verklaard in de handen te zijn gevallen van een pgb-bureau dat haar heeft opgelicht. Het geld is verdwenen in de handen van die mensen zonder dat daar enig bewijs voor is te vinden of te krijgen. Onder druk van het Zorgkantoor dat alle uitgaven dienen te worden verantwoord is toen maar het verantwoordingsformulier ondertekend. Ook uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat belanghebbende het bedrag van € 5.494,65 niet heeft ontvangen, aldus belanghebbende.
2.7.
De inspecteur stelt dat belanghebbende wel inkomsten uit het pgb van de ex-echtgenote heeft ontvangen en verwijst hiervoor naar het door het Zorgkantoor afgegeven renseignement en de door belanghebbende overgelegde stukken van het Zorgkantoor en de bankafschriften.
2.8.
Indien de inspecteur in afwijking van de aangifte meer inkomsten in aanmerking wil nemen dan zijn aangegeven, heeft de inspecteur daarvan de bewijslast. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur, tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende inkomsten uit het pgb van de ex-echtgenote heeft ontvangen. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de ex-echtgenote in 2013 een pgb heeft ontvangen van (afgerond) € 7.798. Dit pgb is door het Zorgkantoor niet teruggevorderd en er is een renseignement afgegeven waarop staat dat een bedrag van (afgerond) € 5.495 aan belanghebbende is uitbetaald. De stelling van belanghebbende dat het renseignement is gebaseerd op het verantwoordingsformulier dat niet overeenkomstig de waarheid is opgemaakt, is onvoldoende onderbouwd. Bovendien leggen die stelling en de overgelegde bankrekeningafschriften onvoldoende gewicht in de schaal om het renseignement te weerleggen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat belanghebbende en zijn ex-echtgenote het gehele jaar 2013 samenwoonden en dat is gebleken dat de ex-echtgenote in 2013 diverse grote contante opnamen heeft gedaan en bij belanghebbende een aantal hoge contante stortingen voorkomt die onvoldoende zijn verklaard. Voorts staan in de overgelegde bankafschriften van zowel belanghebbende als de ex-echtgenote onverklaarbare overboekingen tussen hen. Ten slotte heeft belanghebbende ter zitting nog verklaard dat er in 2013 ook nog een gemeenschappelijke bankrekening was waarvan hij geen afschriften heeft overgelegd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat een sluitende beoordeling over welke gelden over en weer zijn gegaan niet mogelijk is en het derhalve goed mogelijk is dat er inderdaad betalingen zijn geweest uit het pgb aan belanghebbende. De inspecteur heeft daarom aannemelijk gemaakt dat belanghebbende een bedrag van € 5.495 meer inkomsten heeft genoten in 2013 dan hij heeft aangegeven.”
4.2.
Het Hof acht deze overwegingen juist en maakt deze tot de zijne. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen nieuw bewijs geleverd met betrekking tot de gelden die over en weer zijn gegaan en volstaan met verwijzing naar eerder ingediende stukken.
4.3.
Dat belanghebbende, naar hij heeft gesteld, de aanslagen niet kan betalen, kan aan voormeld oordeel niet afdoen, aangezien dit een invorderingskwestie is die in deze procedure niet aan de orde kan komen. Voor een – aangepaste - betalingsregeling dan wel een verzoek om kwijtschelding dient belanghebbende zich te wenden tot de Ontvanger. Hierbij merkt het Hof op dat de Inspecteur ter zitting heeft toegezegd dat hij zich zal inspannen om een aanspreekpunt te regelen bij de Ontvanger. Dit betekent echter niet, zoals ook ter zitting met belanghebbende is besproken, dat de Inspecteur voor een betalingsregeling kan zorgen. Die bevoegdheid heeft alleen de Ontvanger.
Slotsom
4.4.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.5.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.6.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 21 februari 2019 door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, P. Fortuin en J.J. van den Broek, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.