ECLI:NL:GHSHE:2019:600

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 februari 2019
Publicatiedatum
21 februari 2019
Zaaknummer
200.242.504_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de opzegbaarheid van een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd en de gevolgen daarvan voor de ontruiming van een woning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de man tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de rechtbank oordeelde over de opzegbaarheid van een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd. De man en de vrouw hadden een affectieve relatie van 22 jaar, waaruit een dochter is geboren. Na de beëindiging van hun relatie heeft de man een schriftelijke overeenkomst met de vrouw gesloten, waarin is vastgelegd dat de vrouw in de woning van de man mocht blijven wonen zonder huur te betalen, terwijl de man alle kosten voor zijn rekening nam. De man heeft de overeenkomst opgezegd, maar de vrouw weigerde de woning te verlaten. De rechtbank oordeelde dat de overeenkomst een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd was en dat de man deze niet kon opzeggen zonder een opzegtermijn van 18 maanden in acht te nemen. In hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld. Het hof concludeert dat de overeenkomst in beginsel niet opzegbaar is door de man, maar dat hij onder bepaalde omstandigheden kan terugvallen op de artikelen 6:248 lid 2 BW en 6:258 BW. Het hof heeft de vordering van de man tot ontruiming van de woning afgewezen, omdat de vrouw voldoende onderbouwd heeft dat de overeenkomst niet opzegbaar was. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover het de ontruiming betreft, maar bekrachtigt de beslissing over de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.242.504/01
arrest van 19 februari 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. J.P. Snoek te Utrecht,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. E.P.M. Smit te Vught,
op het bij exploot van dagvaarding van 5 juli 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 20 juni 2018, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen de man als eiser en de vrouw als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/324511 / HA ZA 17-551)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 1 november 2017.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven in principaal hoger beroep, tevens houdende een vermeerdering van eis;
  • de memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met twee producties (nr. 2 en nr. 3);
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
  • Partijen hebben een affectieve relatie gehad in de periode van februari 1988 tot februari 2010. Uit deze relatie is een (thans meerderjarige) dochter, [de meerderjarige] , geboren. Partijen hebben geen samenlevingsovereenkomst gesloten.
  • Op het moment van het eindigen van de relatie woonden partijen samen in de woning aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning). De woning is eigendom van de man. De man heeft de woning verlaten. De vrouw is in de woning blijven wonen.
  • De man en de vrouw hebben een schriftelijke overeenkomst gesloten die op 22 maart 2010 is opgemaakt en waarin onder meer het volgende staat:
“Overeenkomst pand aan [adres] te [woonplaats] ;
(…)
  • mevr. [geïntimeerde] blijft op het bovenvermelde adres voor onbepaalde tijd wonen
  • op de kosten van [appellant] ook alle voorkomende kosten van gas, water, licht, verzekering e.d. blijft voor de rekening van dhr [appellant]
  • gedurende 5 jaar blijft dhr. [appellant] maandelijks een bedrag van € 2000,00 netto aan mevr. [geïntimeerde] betalen
  • op het moment dat mevr [geïntimeerde] gaat verhuizen dan wordt de helft van de meerwaarden van het huis aan mevr. [geïntimeerde] uitgekeerd (meerwaarden die overblijft na aftrek van alle voorkomende kosten bij verkoop van het huis)
  • in geval dat mevr. [geïntimeerde] na 5 jaar nog blijft wonen dan worden de kosten door dhr. [appellant] gewoon doorbetaalt (als mevr. [geïntimeerde] gaat verhuizen wordt bedrag van de helft van meerwaarden van de aanschaf van het huis + bouwdepot zoals toen overeengekomen in het hypotheekakte wordt aangegeven bij verkoop de helft van de meerwaarden uitgekeerd, bij verhuizing door mevr. [geïntimeerde] wordt het huis verkocht)
(…)
Aldus overeengekomen en in drievoud opgemaakt door mevr. [medewerkster van appellant] en dhr. [appellant] te [plaats] , 22 maart 2010.”
De overeenkomst is ondertekend door de man, de vrouw en [medewerkster van appellant] .
- Op 19 juli 2011 hebben de man en de vrouw elkaar WhatsApp-berichten gezonden waarbij door hen onder meer het volgende is meegedeeld:
Man: ‘Ik denk dat het zo het besten is ik zal jully nooit te kort doen want ik heb er een zootje van gemaakt niet jully’
Vrouw: ‘Dat zeg je nu en morgen weer iets anders heb geen vertrouwen in je afspraken.
Man: ‘Hondert prosent je kan daar blijven wonen en ik zal jully helpen het mijn shult niet jully’
- Bij brief van 13 juli 2017 heeft de advocaat van de man aan de vrouw onder meer het volgende meegedeeld:
‘Aangezien de periode van 5 jaar voor het gebruiksrecht van de woning (om niet) inmiddels al bijna een jaar is verstreken, had u de woning al geruime tijd terug vrijwillig moeten verlaten en in goede staat aan cliënt moeten opleveren.
Cliënt heeft u hier al vele malen over aangesproken maar tot op heden hebt u geweigerd de woning vrijwillig te verlaten en weer aan cliënt ter beschikking te stellen. U gaf als argument dat cliënt maar een vervangende woning voor u moet kopen.
Zoals u ongetwijfeld weet, heeft cliënt geen enkele juridische plicht om aan dat verzoek te voldoen en bovendien heeft hij zich zoals hierboven in bedragen uitgedrukt, onverplicht, al meer dan voldoende gekweten van zijn morele plicht om u goed verzorgd achter te laten teneinde uw eigen leven weer, zelfstandig, op te bouwen.
Voor cliënt is het dan ook niet langer acceptabel dat u in de woning blijft wonen c.q. deze blijft gebruiken en wenst hij te komen tot een spoedige ontruiming daarvan door u.
Hij stelt u nog gedurende 2 maanden in de gelegenheid om gebruik te blijven maken van de woning (c.q. in de woning te blijven wonen) tot uiterlijk 15 september 2017 mits u de woning uiterlijk 14 september 2017 in goede Staat en schoon aan hem oplevert.
Ik verzoek u mij binnen uiterlijk 1 week na heden schriftelijk te bevestigen dat u met hetvoorgaande instemt en dat u er vrijwillig zorg voor zult dragen dat de woning uiterlijk 14 september 2017 door u zal worden verlaten met al degene die met uw toestemming in de woning verblijven en onder medeneming van uw eigen spullen.
Indien ik binnen deze termijn niet de hiervoor gevraagde bevestiging van u heb ontvangen danwel in het geheel niet van u en of uw advocaat heb vernomen, heb ik opdracht om onmiddellijk een kortgeding aanhangig te maken teneinde uw ontruiming in rechte af te dwingen.’
  • De vrouw heeft geweigerd om de woning te verlaten.
  • De man heeft een woning in [woonplaats] gekocht waarin hij in of omstreeks september 2017 met zijn nieuwe partner is gaan wonen.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vorderde de man in het geding bij de rechtbank, na zijn eis te hebben gewijzigd en een deel van zijn vorderingen te hebben ingetrokken:
  • de vrouw te veroordelen om binnen 3 dagen na betekening van het vonnis de woning te verlaten en te ontruimen en in de oorspronkelijke, onbeschadigde en schone staat aan de man op te leveren, onder afgifte van de sleutels aan de man, met het verbod de woning na de ontruiming opnieuw te betrekken c.q. te gebruiken;
  • te bepalen dat de man, voor het geval de vrouw niet aan de veroordeling voldoet, gemachtigd wordt de ontruiming te doen uitvoeren door een gerechtsdeurwaarder, zo nodig met behulp van de sterke arm, en de kosten daarvan op de vrouw te verhalen;
met veroordeling van de vrouw in de proceskosten, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente, en uitvoerbaar bij voorraadverklaring van het te wijzen vonnis.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft de man, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
De overeenkomst van 22 maart 2010 is een opzegbare duurovereenkomst. Gelet op de ruime periode die sinds het aangaan van de overeenkomst is verstreken, mocht de man de overeenkomst bij brief van 13 juli 2017 opzeggen. De vrouw heeft geen aanspraak op toekenning van een financiële vergoeding in verband met de opzegging van de overeenkomst.
3.2.3.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
In het tussenvonnis van 1 november 2017 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
3.2.5.
In het eindvonnis van 20 juni 2018 heeft de rechtbank, samengevat, als volgt geoordeeld:
  • De overeenkomst die de man en de vrouw op 22 maart 2010 hebben gesloten, is een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd (rov. 4.4).
  • De overeenkomst voorziet niet in een mogelijkheid voor de man om de overeenkomst op te zeggen. Indien wet en overeenkomst niet voorzien in een regeling van de opzegging, geldt dat de overeenkomst in beginsel opzegbaar is (rov. 4.5).
  • De man heeft de overeenkomst bij de brief van 13 juli 2017 opgezegd (rov. 4.6).
  • Er is geen reden om aan te nemen dat in dit geval opzegging slechts mogelijk is indien daarvoor een zwaarwegende grond bestaat. De man had in de gegeven omstandigheden voldoende reden voor opzegging van de overeenkomst (rov. 4.7).
  • De vrouw kon aan de overeenkomst redelijkerwijs de verwachting ontlenen dat zij een vergoeding zou ontvangen bij vrijwillige verhuizing, maar zij kon redelijkerwijs niet verwachten dat die vergoeding ook na het verstrijken van de in de overeenkomst genoemde periode van vijf jaren zou worden bepaald op de helft van de overwaarde van de woning (rov. 4.11).
  • Gelet op de verwachtingen die de vrouw redelijkerwijs aan de inhoud van de overeenkomst kon ontlenen en de omstandigheden van het geval zal de rechtbank de vergoeding bepalen op € 6.000,-- (rov. 4.12).
  • De man kon niet volstaan met de opzegtermijn van twee maanden die hij in de brief van 13 juli 2017 heeft opgenomen. De man had een opzegtermijn van 18 maanden in acht moeten nemen (rov. 4.13).
  • De rechtbank zal de vrouw daarom veroordelen om na betekening van het vonnis en nadat de man € 6.000,-- aan haar heeft betaald, de woning uiterlijk op 14 januari 2019 te ontruimen. De rechtbank zal lekkages uitzonderen van de verplichting om de woning in de oorspronkelijke, onbeschadigde en schone staat op te leveren (rov. 4.15).
  • Het belang van de man bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het vonnis weegt minder zwaar dan het belang van de vrouw bij behoud van de bestaande toestand totdat op een eventueel hoger beroep is beslist. De rechtbank zal het vonnis daarom niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren (rov. 4.19).
Op grond van deze oordelen heeft de rechtbank:
  • de vrouw veroordeeld om na betekening van het vonnis en nadat de man een vergoeding van € 6.000,-- met het oog op haar vertrek uit de woning heeft betaald, de woning, staande en gelegen te [postcode] [woonplaats] , aan de [adres] , met al degenen die en al datgene dat zich daarin bevindt, uiterlijk op 14 januari 2019 te verlaten en te ontruimen en (met uitzondering van lekkages) in de oorspronkelijke, onbeschadigde en schone staat aan de man op te leveren, onder afgifte van de sleutels aan de man, met het verbod de woning na de ontruiming opnieuw te betrekken c.q. te gebruiken;
  • de man gemachtigd om de ontruiming te doen uitvoeren door een gerechtsdeurwaarder, zo nodig met behulp van de sterke arm van justitie, indien de vrouw in gebreke blijft aan het onder 5.1 van dit vonnis bepaalde te voldoen, en de kosten daarvan op de vrouw te verhalen;
  • de kosten van de procedure tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten moet dragen;
  • het meer of anders gevorderde (waaronder de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van het vonnis) afgewezen.
3.3.1.
De man heeft in zijn memorie van grieven in principaal hoger beroep (nr. 19 en 20) zijn eis vermeerderd. Hij vordert nu tevens veroordeling van de vrouw tot betaling van een gebruiksvergoeding van € 2.500,-- per maand voor iedere dag (naar het hof begrijpt: voor iedere maand) dat zij langer in de woning blijft dan de door het hof vast te stellen ontruimingsdatum, vermeerderd met wettelijke rente vanaf het moment waarop de vergoeding verschuldigd wordt. Deze eiswijziging heeft tijdig plaatsgevonden en is toelaatbaar. Na behandeling van de grieven zal blijken in hoeverre de gewijzigde eis toewijsbaar is.
3.3.2.
De man heeft in principaal hoger beroep vijf grieven aangevoerd. De man heeft deze grieven niet genummerd. Het hof zal de grieven van de man, mede gelet op hetgeen in nr. 2 van de memorie van grieven is aangevoerd, van de navolgende nummering voorzien:
  • grief I (nr. 6 tot en met 17) is gericht tegen de door de rechtbank gehanteerde opzegtermijn van 18 maanden;
  • grief II (nr. 21 tot en met 23) is gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde vergoeding van € 6.000,--;
  • grief III (nr. 18) is gericht tegen de beslissing van de rechtbank om de lekkages uit te zonderen van de verplichting van de vrouw om de woning in de oorspronkelijke, onbeschadigde en schone staat op te leveren;
  • grief IV (nr. 24) is gericht tegen de beslissing van de rechtbank om het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren;
  • grief V (nr. 25 tot en met 28) is gericht tegen de compensatie van de proceskosten.
De man heeft op basis van zijn grieven geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot, kort gezegd, het alsnog toewijzen van zijn vermeerderde vorderingen.
3.3.3.
De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep zes (genummerde) grieven aangevoerd. De vrouw heeft geconcludeerd tot het alsnog geheel afwijzen van de vorderingen van de man, althans tot het in goede justitie bepalen van een opzegtermijn en een verhuiskostenvergoeding.
Met betrekking tot grief 5 in incidenteel hoger beroep: de machtiging om de ontruiming te doen uitvoeren door een gerechtsdeurwaarder, zo nodig met behulp van de sterke arm van justitie
3.4.1.
Het hof zal eerst grief 5 in incidenteel hoger beroep behandelen. Deze grief van de vrouw is gericht tegen de in het dictum van het vonnis aan de man gegeven machtiging om de ontruiming te doen uitvoeren door een gerechtsdeurwaarder, zo nodig met behulp van de sterke arm van justitie, indien de vrouw in gebreke blijft aan het veroordeling tot ontruiming te voldoen.
3.4.2.
Deze grief is terecht voorgedragen. De gevorderde machtiging om de ontruiming zo nodig zelf te doen bewerkstelligen, desnoods met behulp van de sterke arm van justitie en politie, is niet toewijsbaar. De ontruiming moet ingevolge artikel 556 Rv altijd door de deurwaarder geschieden. De deurwaarder behoeft geen machtiging om de veroordeling tot ontruiming ten uitvoer te leggen en hij kan, indien hem dit noodzakelijk voorkomt, op grond van artikel 2 van de Politiewet de hulp van politie inroepen. De deurwaarder moet bij de gedwongen ontruiming de ter zake geldende regels, zoals onder meer neergelegd in artikel 555 Rv, in acht nemen. Gelet hierop bestaat geen grond om de door de man gevraagde machtiging te verlenen.
3.4.3.
Het hof zal het bestreden vonnis om deze reden vernietigen, voor zover het betreft de aan de man gegeven machtiging om de ontruiming te doen uitvoeren door een gerechtsdeurwaarder, zo nodig met behulp van de sterke arm van justitie.
Met betrekking tot grief 4 in incidenteel hoger beroep en grief II in principaal hoger beroep: de vergoeding van € 6.000,-- die de man op grond van het vonnis aan de vrouw moet betalen met het oog op haar vertrek uit de woning
3.5.1.
De rechtbank heeft geoordeeld en beslist dat de man in verband met het vertrek van de vrouw uit de woning een vergoeding van € 6.000,-- aan de vrouw moet voldoen. De man betoogt door middel van grief II in principaal hoger beroep dat de rechtbank dit ten onrechte heeft gedaan en hij concludeert tot vernietiging van dit onderdeel van het vonnis. Door middel van grief 4 in incidenteel hoger beroep betoogt ook de vrouw dat de rechtbank ten onrechte deze vergoeding heeft toegekend. Volgens de vrouw is de rechtbank hiermee buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden, aangezien zij haar aanspraak op een vergoeding niet in deze procedure heeft betrokken. De vrouw heeft gesteld dat zij haar uit de overeenkomst van 22 maart 2010 voortvloeiende vorderingsrecht ter zake de overwaarde van de woning misschien nog in rechte zal gaan afdwingen, maar dat een dergelijke vordering in dit geding niet aan de rechter is voorgelegd. De man heeft in zijn reactie op deze grief meegedeeld dat hij dit standpunt van de vrouw deelt.
3.5.2.
Het hof constateert dat de vrouw in dit geding geen eis in reconventie heeft ingesteld. Een vordering van de vrouw tot toekenning van een vergoeding is niet door enige eis in reconventie aan de rechter voorgelegd. Ook stelt het hof op grond van de stellingen van partijen vast dat de vrouw niet heeft verzocht om aan een eventuele veroordeling van haar tot ontruiming van de woning de voorwaarde te verbinden dat aan haar een bepaalde vergoeding wordt toegekend. De vrouw heeft zich haar aanspraken op toekenning van een vergoeding uitdrukkelijk willen voorbehouden en zij wil die aanspraken op een later moment, bijvoorbeeld indien de man de woning verkoopt, alsnog in een afzonderlijke procedure aan de rechter kunnen voorleggen. De partijen stellen zich naar het oordeel van het hof daarom terecht op het standpunt dat de rechtbank in het bestreden vonnis ten onrechte heeft beslist dat de man aan de vrouw een vergoeding van € 6.000,-- moet voldoen. Grief 4 in incidenteel hoger beroep en grief II in principaal hoger beroep treffen daarom doel. Het hof zal het vonnis vernietigen voor zover de rechtbank daarin heeft beslist dat de man in verband met het vertrek van de vrouw uit de woning een bedrag van € 6.000,-- aan haar moet voldoen, en voor zover de rechtbank betaling van dat bedrag als voorwaarde heeft verbonden aan de veroordeling van de vrouw tot ontruiming van de woning.
Met betrekking tot de grieven 1 en 2 in incidenteel hoger beroep: is de overeenkomst van 22 maart 2010 opzegbaar?
3.6.1.
Grief 1 in incidenteel hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de overeenkomst van 22 maart 2010 een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd is. Volgens de vrouw is de overeenkomst een overeenkomst voor bepaalde tijd die niet tussentijds kan worden opgezegd.
Grief 2 in incidenteel hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de man de overeenkomst op 13 juli 2017 mocht opzeggen. Volgens de vrouw is de overeenkomst, ook indien het een overeenkomst voor onbepaalde tijd is, in de gegeven omstandigheden niet opzegbaar door de man.
3.6.2.
Het hof stelt bij de beoordeling van deze grieven het volgende voorop. De man heeft in de in het geding bij de rechtbank genomen akte van 6 maart 2018 betwist dat hij de door de vrouw bij conclusie van antwoord overgelegde overeenkomst van 22 maart 2010 heeft ondertekend. Ook heeft de man bij die akte een beroep gedaan op vernietiging van de overeenkomst wegens bedrog, dwaling en misbruik van omstandigheden. Tijdens de in het geding bij de rechtbank gehouden comparitie van partijen heeft de man die verweren echter ingetrokken (blz. 9 van het proces-verbaal van de comparitie). De rechtbank heeft vervolgens in rov. 4.1 van het bestreden vonnis als vaststaand aangenomen dat partijen de overeenkomst van 22 maart 2010, die de vrouw als productie bij de conclusie van antwoord heeft overgelegd, hebben gesloten. De man heeft tegen dat oordeel geen grief gericht. In hoger beroep staat dus vast dat de man en de vrouw de overeenkomst van 22 maart 2010 hebben gesloten en dat de schriftelijke overeenkomst de tekst bevat die het hof hiervoor in rov. 3.1 van dit arrest heeft weergegeven.
3.6.3.
Volgens de vrouw is de schriftelijke overeenkomst opgesteld door de man of (namens de man) door de secretaresse van de man, mevrouw [medewerkster van appellant] . Bij gelegenheid van de comparitie van partijen heeft de man verklaard dat hij niet meer weet hoe de overeenkomst tot stand gekomen is. Hij heeft wel verklaard dat hij zelf niet kan typen op een computer en dat hij de schriftelijke overeenkomst niet zelf heeft gemaakt, maar hij heeft niet gemotiveerd betwist dat de overeenkomst door zijn medewerkster (secretaresse dan wel telefoniste) mevrouw [medewerkster van appellant] is geschreven in zijn opdracht. Het feit dat de schriftelijke overeenkomst mede door mevrouw [medewerkster van appellant] is ondertekend, lijkt bovendien te bevestigen dat zij die overeenkomst in opdracht van de man heeft opgesteld. Het hof gaat daar dan ook vanuit.
3.6.4.
De inhoud van een omstreden schriftelijke overeenkomst moet door de rechter worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Uit een en ander volgt dat redelijkheid en billijkheid hierbij een rol spelen. Geen van partijen heeft echter iets gesteld over onderhandelingen over de tekst van de overeenkomst. Dat brengt mee dat aan de tekst van de overeenkomst weliswaar geen doorslaggevende maar wel een belangrijke betekenis toekomt. De tekst moet wel worden uitgelegd in het licht van de feiten en omstandigheden van dit geval, waarbij gelet moet worden op hetgeen de partijen, mede gelet op de tekst van de overeenkomst, over en weer van elkaar mochten verwachten.
3.6.5.
Het onderdeel van de overeenkomst dat in dit geding ter discussie staat, betreft de afspraak dat de vrouw in de woning van de man mag blijven wonen zonder daarvoor een tegenprestatie aan de man te voldoen (‘op kosten van’ de man), waarbij de man ‘ook alle voorkomende kosten van gas, water, licht, verzekering e.d.’ blijft dragen. Partijen hebben zich niet beroepen op specifieke wettelijke bepalingen die op een dergelijke overeenkomst van toepassing zijn.
3.6.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat de tussen hen gesloten overeenkomst een duurovereenkomst is. Volgens de tekst van de overeenkomst kan de vrouw voor onbepaalde tijd in de woning blijven wonen en zal de man de kosten van de woning blijven dragen. Dat geldt volgens de tekst van de overeenkomst ook indien de vrouw na de eerste periode van vijf jaar, waarin de man aan de vrouw ook nog een maandelijks bedrag dient te betalen, in de woning blijft wonen. De vrouw kan volgens de tekst van de overeenkomst op een door haar te bepalen moment verhuizen naar een andere woning, waardoor de overeenkomst eindigt. Naar het oordeel van het hof brengt deze regeling mee dat de overeenkomst voor onbepaalde tijd is aangegaan. Dat de overeenkomst eindigt op het moment dat de vrouw besluit uit de woning te vertrekken doet daar niet aan af. Dit brengt, anders dan de vrouw in de toelichting op grief 1 heeft gesteld, niet mee dat sprake is van een overeenkomst voor bepaalde tijd. Het hof verwerpt daarom grief 1 in incidenteel hoger beroep.
3.6.7.
Door middel van grief 2 in incidenteel hoger beroep betoogt de vrouw dat de overeenkomst, ook indien het een overeenkomst voor onbepaalde tijd is, in de gegeven omstandigheden niet opzegbaar is door de man. Het hof overweegt naar aanleiding van die grief het volgende. Over de vraag onder welke voorwaarden voor onbepaalde tijd aangegane duurovereenkomsten opzegbaar zijn, heeft de Hoge Raad bij arrest van 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:141, onder meer het volgende overwogen:
‘3.6.2 Of en, zo ja, onder welke voorwaarden een duurovereenkomst die voor onbepaalde tijd is aangegaan, opzegbaar is, wordt bepaald door de inhoud daarvan en door de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen.
Indien wet en overeenkomst niet voorzien in een regeling van de opzegging, geldt dat de overeenkomst in beginsel opzegbaar is. Op grond van art. 6:248 lid 1 BW kunnen de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval meebrengen dat opzegging slechts mogelijk is indien daarvoor een voldoende zwaarwegende grond bestaat. Die eisen kunnen voorts in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval meebrengen dat een bepaalde opzegtermijn in acht moet worden genomen of dat de opzegging gepaard moet gaan met het aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding. (Vgl. onder meer HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9854, NJ 2012/685, rov. 3.6, HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4163, NJ 2013/341, rov. 3.5.1 en HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1134, NJ 2016/450, rov. 4.4.2)
3.6.3
Ook als de wet of een duurovereenkomst wel voorziet in een regeling van de opzegging, kunnen, indien de wet en hetgeen tussen partijen is overeengekomen daarvoor ruimte laten, de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval op grond van art. 6:248 lid 1 BW meebrengen dat aan de opzegging nadere eisen gesteld worden.
3.6.4
Een beroep op een uit de wet of een overeenkomst voortvloeiende bevoegdheid om de overeenkomst op te zeggen kan op grond van art. 6:248 lid 2 BW onder omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn (vgl. HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1134, NJ 2016/450, rov. 4.4.2).
3.6.5
Opmerking verdient dat het hiervoor in 3.6.2 overwogene niet wegneemt dat het mogelijk is dat een voor onbepaalde tijd gesloten duurovereenkomst naar de bedoeling van partijen niet-opzegbaar is. Dewederpartijvan degene die zich op de niet-opzegbaarheid beroept, kan daartegen, overeenkomstig het hiervoor in 3.6.4 overwogene, onder omstandigheden een beroep doen op, kort gezegd, de art. 6:248 lid 2 BW en 6:258 BW. (Vgl. HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:660, NJ 2016/236, rov. 4.4)’
Uit de laatste geciteerde overweging volgt dat het mogelijk is dat een voor onbepaalde tijd gesloten duurovereenkomst naar de bedoeling van partijen niet-opzegbaar is. De partij die betoogt dat een zodanige overeenkomst niet opzegbaar is, draagt ter zake de stelplicht en de bewijslast (HR 15-04-2016, ECLI:NL:HR:2016:660). Partijen hebben zich, zoals hiervoor in rov. 3.6.5 overwogen, niet beroepen op specifieke wettelijke bepalingen die voorzien in een regeling van de opzegging van de onderhavige overeenkomst.
3.6.8.
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw gelet op de in hoger beroep niet ter discussie staande tekst van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval voldoende onderbouwd dat het de bedoeling van partijen was dat de overeenkomst (hoewel aangegaan voor onbepaalde tijd) niet door de man kon worden opgezegd. Het hof neemt daarbij de volgende omstandigheden in aanmerking:
  • Partijen hebben een affectieve relatie gehad van 22 jaar.
  • Aan het begin van die relatie is hun dochter geboren.
  • De vrouw heeft tijdens de relatie de verzorging en opvoeding van de dochter en de huishoudelijke taken voor haar rekening genomen, terwijl de man zich bezig hield met zijn onderneming.
  • De man heeft zich mede door deze taakverdeling kunnen ontwikkelen tot succesvol en tamelijk vermogend ondernemer, terwijl de vrouw geen althans weinig ervaring op de arbeidsmarkt heeft opgedaan.
Onder deze omstandigheden is het voorstelbaar dat de man bij beëindiging van de relatie een morele verplichting voelde om de vrouw van bestaanszekerheid te voorzien, in dier voege dat zij gedurende een door haar gewenste periode kon blijven beschikken over een woning. Die bedoeling komt ook tot uitdrukking in de tekst van de overeenkomst, volgens welke tekst de vrouw – kort gezegd – in de woning mag blijven wonen zo lang zij wil, en welke tekst de man niet de bevoegdheid geeft om dat gebruik van de woning eerder te beëindigen dan op het moment dat de vrouw wil verhuizen uit de woning. Het door de vrouw gestelde en door de man niet betwiste feit dat hij inmiddels voor zichzelf en zijn nieuwe partner een woning heeft gekocht in [woonplaats] met een waarde van omstreeks € 1.000.000,--, wijst erop dat de man financieel in staat is om de woning in gebruik bij de vrouw te laten zonder daar zelf al te zeer door te worden belemmerd. De vrouw heeft voorts terecht aangevoerd dat ook de tekst van de WhatsApp-berichten van 19 juli 2011 erop wijst dat het destijds de bedoeling van de man was dat de vrouw in de woning zou blijven kunnen wonen zo lang zij daar behoefte aan had. In het licht van al deze feiten en omstandigheden heeft de man naar het oordeel van het hof onvoldoende betwist dat het de bedoeling van partijen was dat de in de schriftelijke overeenkomst van 22 maart 2010 vervatte overeenkomst (wel door de vrouw maar) niet door de man kon worden opgezegd.
3.6.9.
Uit de in rov. 3.6.7 genoemde arresten van de Hoge Raad volgt echter tevens dat de man, tegenover het beroep van de vrouw op de niet opzegbaarheid van de overeenkomst, onder omstandigheden een beroep kan doen op, kort gezegd, de artikelen 6:248 lid 2 BW en 6:258 BW.
Volgens artikel 6:248 lid 2 BW is een tussen partijen als gevolg van een overeenkomst geldende regel niet van toepassing, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Volgens artikel 6:258 lid 1 BW kan de rechter op vordering van een der partijen de gevolgen van een overeenkomst wijzigen of deze geheel of gedeeltelijk ontbinden op grond van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. De stellingen van de man komen erop neer dat hij zich hierop wil beroepen indien het hof de overeenkomst in beginsel niet opzegbaar acht.
3.6.10.
Naar het oordeel van het hof was op het moment waarop de man de overeenkomst heeft opgezegd, te weten op 13 juli 2017, nog geen sprake van een situatie waarin het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw zich beroept op de niet opzegbaarheid van de overeenkomst door de man. Naar het oordeel van het hof kan evenmin worden gezegd dat de vrouw op die datum naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst, inclusief de onmogelijkheid van opzegging door de man, niet mocht verwachten. Hetzelfde is naar het oordeel van het hof ook ten tijde van het wijzen van dit arrest nog het geval. Het hof acht daarbij de omstandigheden van belang die in rov. 3.6.8 van dit arrest zijn opgesomd, alsmede de omstandigheid dat de vordering van de man op dit punt een kernbeding in de gesloten overeenkomst raakt, namelijk dat de vrouw in beginsel bepaalt tot wanneer zij gebruik wil blijven maken van de woning. Voorts neemt het hof in acht dat de vrouw een zwaarwegend belang heeft bij behoud van woonruimte in een omgeving waarin zij sociaal is geworteld. Het door de man aangevoerde belang komt er, na aanschaf van een nieuwe woning, eigenlijk alleen nog op neer dat hij de band met de vrouw die nog bestaat in de vorm van het gebruik van de woning wil verbreken en dat hij een financieel belang heeft bij beëindiging van het gebruik van de woning door de vrouw. Bij afweging van de genoemde omstandigheden en het belang van de vrouw tegen de argumenten die de man aanvoert voor een beëindiging van het gebruik is het hof van oordeel dat de argumenten van de man op dit moment niet dermate zwaar van gewicht zijn, dat het voortduren van het gebruik van de woning door de vrouw op dit moment naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.6.11.
Het hof ziet daarin aanleiding om de vordering die de man in de onderhavige procedure heeft ingesteld, te weten de vordering tot veroordeling van de vrouw tot ontruiming van de woning, af te wijzen. Grief 2 in incidenteel hoger beroep treft dus doel, en de door de rechtbank uitgesproken veroordeling van de vrouw tot ontruiming van de woning moet vernietigd worden.
Met betrekking tot grief I in principaal hoger beroep en grief 3 in incidenteel hoger beroep: de opzegtermijn van 18 maanden
3.7.
De grieven I in principaal hoger beroep en 3 in incidenteel hoger beroep zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat in dit geval, te rekenen vanaf de opzeggingsbrief van 22 juli 2017, een opzegtermijn van 18 maanden moet worden gehanteerd. Deze grieven hoeven niet meer besproken te worden omdat grief 2 in incidenteel hoger beroep doel heeft getroffen en het hof de door de rechtbank uitgesproken veroordeling van de vrouw tot ontruiming van de woning zal vernietigen.
Met betrekking tot grief III in principaal hoger beroep: de lekkages
3.8.1.
De rechtbank heeft de vrouw in het kader van de veroordeling tot ontruiming van de woning tevens veroordeeld om de woning (met uitzondering van lekkages) in de oorspronkelijke, onbeschadigde en schone staat aan de man op te leveren. Door middel van grief III in principaal hoger beroep betoogt de man dat de rechtbank de lekkages ten onrechte heeft uitgezonderd van de verplichting van de vrouw om de woning in de oorspronkelijke, onbeschadigde en schone staat aan de man op te leveren.
3.8.2.
Ook deze grief hoeft niet meer besproken te worden. Omdat het hof de vordering tot ontruiming van de woning zal afwijzen, is een verplichting van de vrouw tot oplevering van de woning thans niet aan de orde. Overigens komen volgens de overeenkomst van 22 maart 2010 tijdens de periode waarin de vrouw in de woning woont, kort gezegd, alle aan de woning verbonden kosten voor rekening van de man. In het licht daarvan valt voorshands niet in te zien waarom de vrouw de kosten van herstel van de lekkage voor haar rekening zou moeten nemen.
Met betrekking tot de vermeerdering van eis
3.9.
Omdat de vordering van de man tot veroordeling van de vrouw tot ontruiming van de woning wordt afgewezen, is de in rov. 3.3.1 weergegeven vermeerderde eis van de man niet toewijsbaar. Het hof zal die vermeerderde eis eveneens afwijzen.
Met betrekking tot grief IV in principaal hoger beroep: de vordering tot uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de veroordeling tot ontruiming
3.10.
Omdat de vordering tot ontruiming wordt afgewezen, hoeft grief IV in principaal hoger beroep niet meer besproken te worden.
Met betrekking tot grief V in principaal hoger beroep en grief 6 in incidenteel hoger beroep: de compensatie van de proceskosten van het geding bij de rechtbank
3.11.
De rechtbank heeft de proceskosten van het geding in eerste aanleg tussen de partijen gecompenseerd, gelet op de relatie die tussen hen heeft bestaan. De man is tegen die beslissing opgekomen met grief V in principaal hoger beroep en de vrouw is tegen die beslissing opgekomen met grief 6 in incidenteel hoger beroep. Het hof acht dit onderdeel van de beslissing echter juist. Partijen hebben een affectieve relatie gehad van 22 jaar. De partijen zijn dus geruime tijd levensgezellen geweest in de zin van artikel 237 lid 1 Rv. Het onderhavige geschil is een uitvloeisel van die affectieve relatie. Onder deze omstandigheden acht het hof evenals de rechtbank een compensatie van de proceskosten passend.
Conclusie en afwikkeling
3.12.1.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat het bestreden vonnis vernietigd moet worden ten aanzien van
  • de veroordeling van de vrouw tot ontruiming van de woning en oplevering van de woning aan de man;
  • de machtiging van de man om de ontruiming te doen uitvoeren door een gerechtsdeurwaarder.
Het hof zal, in zoverre opnieuw rechtdoende, deze vorderingen van de man afwijzen. Het hof zal de vermeerderde eis van de man, die in rov. 3.3.1 van dit arrest is weergegeven, eveneens afwijzen.
3.12.2.
Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen voor zover het betreft de compensatie van de proceskosten van het geding in eerste aanleg.
3.12.3.
Het hof zal ook de proceskosten van het hoger beroep tussen de partijen compenseren, in die zin dat elke partij de eigen proceskosten moet dragen. Het hof neemt daar onder verwijzing naar artikel 237 lid 1 Rv bij in aanmerking dat partijen langdurig levensgezellen zijn geweest en dat dit geschil een uitvloeisel is van de affectieve relatie die zijn langdurig hebben gehad.
3.12.4.
Het voorgaande leidt tot de hierna te vermelden uitspraak.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het bestreden vonnis van 20 juni 2018 voor zover het betreft:
  • de veroordeling van de vrouw tot ontruiming van de woning en oplevering van de woning aan de man;
  • de machtiging van de man om de ontruiming te doen uitvoeren door een gerechtsdeurwaarder;
in zoverre opnieuw rechtdoende: wijst deze vorderingen van de man af;
bekrachtigt het vonnis van 20 juni 2018 voor zover het betreft de compensatie van de proceskosten van het geding in eerste aanleg;
wijst af de in rov. 3.3.1 van dit arrest weergegeven vermeerderde eis van de man;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen proceskosten moet dragen;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en R.J.M. Cremers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 februari 2019.
griffier rolraad