Uitspraak
- het tussenarrest van 14 november 2017;
- het deskundigenbericht van 17 april 2018 van prof. dr. H.J.C. van Marle;
- een brief van [de medisch adviseur van de vennootschap naar Belgisch recht] aan de deskundige van 19 juni 2018;
- een brief van de deskundige aan [de medisch adviseur van de vennootschap naar Belgisch recht] van 11 juli 2018;
- de memorie na deskundigenbericht van [geintimeerde (200.167.887_01) en appellant (200.167.892_01)] van 21 augustus 2018;
- de antwoordmemorie na deskundigenbericht van [de vennootschap naar Belgisch recht] van 16 oktober 2018 met als prod. een brief van [de medisch adviseur van de vennootschap naar Belgisch recht] van 9 oktober 2018.
9.De verdere beoordeling
Op grond van deze bevindingen en conclusies van de deskundige komt het hof tot de slotsom dat afdoende is gebleken dat [geintimeerde (200.167.887_01) en appellant (200.167.892_01)] ten tijde van zijn ziekmelding in mei 2009 lijdende was aan een psychische stoornis die tot zijn uitval heeft geleid. De deskundige merkt in dat kader op dat de relatie van [geintimeerde (200.167.887_01) en appellant (200.167.892_01)] met zijn leidinggevende voor [geintimeerde (200.167.887_01) en appellant (200.167.892_01)] destructief is geweest en dat de traumatiserende situatie te lang is gehandhaafd, waardoor de werksituatie een ontwrichtende en vervolgens onderhoudende factor is geweest. Hiermee is naar het oordeel van het hof afdoende vastgesteld dat de slechte (en zich verslechterende) relatie tussen [geintimeerde (200.167.887_01) en appellant (200.167.892_01)] en zijn leidinggevende - en daarmee de omstandigheden waaronder [geintimeerde (200.167.887_01) en appellant (200.167.892_01)] zijn werk moest uitvoeren - als oorzaak in de zin van ‘condicio sine qua non’ kan worden aangewezen voor het uitvallen van [geintimeerde (200.167.887_01) en appellant (200.167.892_01)] . Dit betreft psychisch letsel dat [geintimeerde (200.167.887_01) en appellant (200.167.892_01)] in de uitoefening van zijn werkzaamheden heeft opgelopen.
In het tussenarrest van 23 mei 2017 heeft het hof geoordeeld dat, indien zou komen vast te staan dat [geintimeerde (200.167.887_01) en appellant (200.167.892_01)] in de uitoefening van zijn werk een burn out heeft ontwikkeld, het hof voorshands van oordeel is dat [de vennootschap naar Belgisch recht] bij gebreke van een deugdelijk onderzoek naar de door [geintimeerde (200.167.887_01) en appellant (200.167.892_01)] aangevoerde feiten in haar reactie op de klachten niet de zorgvuldigheid heeft betracht die zij als werkgeefster in acht had te nemen (r.o. 3.10). Het hof ziet op grond van het vorenoverwogene geen redenen om daarop nu terug te komen. Dat betekent dat [de vennootschap naar Belgisch recht] naar het oordeel van het hof gehouden is om de door [geintimeerde (200.167.887_01) en appellant (200.167.892_01)] als gevolg van het opgelopen psychisch letsel geleden schade te vergoeden.
Met het oog op de doelstelling van de comparitie verzoekt het hof [geintimeerde (200.167.887_01) en appellant (200.167.892_01)] om op voorhand tijdig, bij voorkeur vier weken vóór de te houden comparitie, het hof en de wederpartij een met bescheiden onderbouwde (voorlopige) schadestaat te doen toekomen, opdat het hof en [de vennootschap naar Belgisch recht] zich een beeld kunnen vormen over de omvang van de schade en daar tijdens de te houden comparitie inhoudelijk over kan worden gediscussieerd.