ECLI:NL:GHSHE:2019:564

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 februari 2019
Publicatiedatum
19 februari 2019
Zaaknummer
200.202.878_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurder aansprakelijk voor herstelkosten na einde huur wegens niet verwijderen van sierpleister

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen Woningstichting [woningstichting] en de huurders [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2]. De huurders hebben na het einde van de huurperiode de door hen aangebrachte sierpleister niet verwijderd. De huurders konden niet aantonen dat de sierpleister was overgenomen door de nieuwe huurder, die niet als getuige verscheen. De raadsheer-commissaris weigerde het bevel tot medebrenging van de nieuwe huurder vanwege medische belemmeringen. Het hof oordeelde dat de huurders niet in hun bewijslevering zijn geslaagd en veroordeelde hen tot betaling van herstelkosten aan de verhuurder. Dit arrest is een vervolg op het tussenarrest van 16 januari 2018, waarin het hof de huurders had opgedragen bewijs te leveren van hun stellingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.202.878/01
arrest van 19 februari 2019
in de zaak van
Woningstichting [woningstichting],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als Woningstichting [woningstichting] ,
advocaat: mr. R.W. Janssen te Heerlen,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,2. [geïntimeerde 2] ,beiden wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ,
advocaat: mr. R.C.C.M. Nadaud te Vaals ,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 16 januari 2018 in het hoger beroep van de door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaak-\rolnummer 4553680 \ CV EXPL 15-10506 gewezen vonnissen van 6 april 2016 en 12 oktober 2016.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 16 januari 2018;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 19 april 2018;
  • het proces-verbaal van voortzetting van getuigenverhoor van 20 september 2018;
  • de memorie na enquête van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ;
  • de antwoordmemorie na enquête van Woningstichting [woningstichting] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

Verdere beoordeling van grief 3 in incidenteel hoger beroep
6.1.1.
Bij het tussenarrest van 16 januari 2018 heeft het hof [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] opgedragen om te bewijzen dat zij in 2015 met mevr. [opvolgend huurder] , de opvolgende huurder van de woning aan [adres] te [plaats] , zijn overeengekomen dat zij de sierpleister in de woning en in de slaapkamers van de woning zou overnemen.
Ook heeft het hof bepaald dat beide partijen de belnotitie, die als bijlage was gevoegd bij de brief van 13 augustus 2015 van de Woningstichting [woningstichting] aan de advocaat van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] en die genoemd is in rov. 3.6.4 en in rov. 3.6.6 van het tussenarrest, moeten toezenden aan de raadsheer-commissaris ten overstaan van wie de getuigenverhoren zouden plaatsvinden.
6.1.2.
Beide partijen hebben de belnotitie ingezonden. De raadsheer-commissaris heeft de belnotitie gehecht aan het proces-verbaal van getuigenverhoor van 19 april 2018.
6.1.3.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben ter levering van het van hen verlangde bewijs als partijgetuigen elk een getuigenverklaring afgelegd.
6.2.1.
Art. 164 lid 1 Rv laat de partijgetuigen-verklaring als bewijsmiddel toe. Die verklaring heeft in beginsel, zoals andere getuigenverklaringen, vrije bewijskracht zodat de rechter overeenkomstig art. 152 lid 2 Rv in beginsel vrij is in de waardering van die verklaring. Daarop brengt het bepaalde in art. 164 lid 2 Rv in zoverre een beperking aan dat, met betrekking tot de feiten die dienen te worden bewezen door de partij die de verklaring heeft afgelegd, aan die verklaring slechts bewijs ten voordele van die partij kan worden ontleend, indien aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken (HR 13 april 2001, NJ 2002, 391). Dit brengt mee dat de rechter ter beantwoording van de vraag of een partij in het door haar te leveren bewijs geslaagd is, alle voorhanden bewijsmiddelen met inbegrip van de getuigenverklaring van die partij zelf, in zijn bewijswaardering dient te betrekken, doch dat hij zijn oordeel dat het bewijs is geleverd niet uitsluitend op die verklaring mag baseren (HR 31 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7933).
6.2.2.
Omdat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] beide partijgetuige zijn, verwijst het hof bovendien naar hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in rov. 5.3 van zijn arrest van 15 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS2710:
‘Een verklaring van een partijgetuige kan geen begin van bewijs opleveren dat als aanvullend bewijsmiddel kan dienen bij de verklaring van een andere partijgetuige. Zulks volgt niet alleen uit de tekst van art. 164 lid 2 Rv. (art. 213 lid 1 (oud) Rv.), maar ook uit de ratio van die bepaling, te weten dat het te ver zou gaan indien het aan de rechter vrijstond de juistheid van de stellingen van een der partijen, ondanks tegenspraak van de tegenpartij, te aanvaarden, uitsluitend op grond van de verklaring van de belanghebbende partij (Parl. Gesch. nieuw bewijsrecht, p. 175). Deze ratio geldt onverminderd in het geval van twee elkaar ondersteunende partijgetuigenverklaringen.’
6.2.3.
De partijgetuige [geïntimeerde 2] heeft verklaard dat zij zich nog herinnert dat er destijds (omstreeks de periode van de verhuizing van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ) een vrouw is komen kijken naar de door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gehuurde woning omdat zij die woning na hun vertrek zou kunnen gaan huren. Volgens [geïntimeerde 2] heeft die vrouw de hele woning bekeken en toen gezegd dat zij de woning zou gaan accepteren. [geïntimeerde 2] heeft voorts verklaard:
  • dat zij niet weet of de vrouw met [geïntimeerde 1] heeft gesproken;
  • dat zij ( [geïntimeerde 2] ) binnen in de kamer zat en zich helemaal niet heeft bemoeid met de bezichtiging van de woning en hetgeen toen tussen [geïntimeerde 1] en de vrouw besproken is.
Naar het oordeel van het hof is deze verklaring onvoldoende specifiek en valt er geen bewijs aan te ontlenen. Indien [geïntimeerde 2] de vrouw ( [opvolgend huurder] ) al heeft horen zeggen dat zij de woning zou nemen of zou overnemen, valt daaruit nog niet af te leiden dat [opvolgend huurder] ook heeft gezegd dat zij de sierpleister in de woning en in de slaapkamers van de woning zou overnemen. Daar komt bij dat [geïntimeerde 2] ten tijde van het getuigenverhoor van 19 april 2018 is gehoord met behulp van een tolk in de Macedonische taal, omdat zij de Nederlandse taal niet beheerst. Daarom valt niet in te zien hoe [geïntimeerde 2] [opvolgend huurder] tegen [geïntimeerde 1] heeft kunnen horen zeggen dat zij de sierpleister zou overnemen. [geïntimeerde 1] heeft immers als getuige verklaard dat zijn gesprek met [opvolgend huurder] in de Nederlandse taal plaatsvond. Het hof concludeert dat aan de verklaring van [geïntimeerde 2] geen betrouwbaar bewijs valt te ontlenen.
6.2.4.
[geïntimeerde 1] heeft als getuige onder meer verklaard, samengevat:
  • dat de vrouw die de woning kwam bezichtigen (hof: [opvolgend huurder] ) twee keer is geweest: de eerste keer alleen en de tweede keer samen met haar dochter;
  • dat hij Nederlands sprak met de vrouw;
  • dat de afspraak dat de vrouw de sierpleister zou overnemen, zowel gemaakt is tijdens het bezoek door de vrouw alleen alsook de dag erna toen zij samen met haar dochter kwam;
  • dat de vrouw de hele woning heeft bekeken en vervolgens zei dat ze de woning zou gaan accepteren;
  • dat hij ( [geïntimeerde 1] ) toen begreep dat zij de woning accepteerde inclusief het laminaat en de sierpleister.
De raadsheer-commissaris heeft tijdens het verhoor van de getuige [geïntimeerde 1] ervaren dat [geïntimeerde 1] de Nederlandse taal slechts in zeer beperkte mate beheerst en dat de hulp van de tolk noodzakelijk was om het getuigenverhoor goed te laten verlopen. Naar het oordeel van het hof valt aan de getuigenverklaring van [geïntimeerde 1] daarom geen duidelijke aanwijzing te ontlenen voor de stelling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] dat [opvolgend huurder] de sierpleister heeft overgenomen. Gelet op de gang van zaken tijdens het getuigenverhoor, waarbij hulp van de tolk nodig was om misverstanden tussen de getuige en de raadsheer-commissaris op te helderen, valt geenszins uit te sluiten dat [opvolgend huurder] tijdens het in de Nederlandse taal met [geïntimeerde 1] gevoerde gesprek helemaal niet heeft gezegd dat zij de sierpleister zou overnemen en alleen heeft gezegd dat zij de woning zou gaan huren.
6.2.5.
Het voorgaande voert tot de tussenconclusie dat aan de verklaring van [geïntimeerde 2] geen bewijs in het voordeel van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] valt te ontlenen en dat aan de verklaring van [geïntimeerde 1] slechts in zeer geringe mate bewijs in het voordeel van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] valt te ontlenen. Mede gelet op hetgeen het hof in rov. 6.2.1 en 6.2.2 heeft overwogen, kunnen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] alleen in de bewijslevering geslaagd worden geacht als er naast hun getuigenverklaringen andere sterke bewijsmiddelen in hun voordeel beschikbaar zijn.
6.3.1.
Aanvullende bewijsmiddelen die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaringen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] voldoende geloofwaardig maken en tezamen met die verklaringen tot de slotsom voeren dat het bewijs geleverd is, zijn naar het oordeel van het hof niet aanwezig. Het hof tekent daarbij allereerst aan dat Woningstichting [woningstichting] bij brief van 14 april 2015 aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] heeft meegedeeld dat er een schriftelijke verklaring van de nieuwe huurder zou moeten komen als de nieuwe huurder iets zou willen overnemen uit de woning. Vast staat dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] [opvolgend huurder] niet een schriftelijke verklaring hebben laten ondertekenen.
6.3.2.
Daar komt bij dat [opvolgend huurder] in de e-mail van 15 februari 2016 die reeds genoemd in rov. 3.6.3 van het tussenarrest, aan Woningstichting [woningstichting] onder meer het volgende heeft meegedeeld:
‘(…) Samen met mijn dochter heb ik de woning kort bezichtigd. Bij vertrek heb ik met dhr. [geïntimeerde 1] afgesproken dat ik hem zou laten weten of ik nog iets wilde overnemen uit de woning daar ik bedenktijd nodig had. Na ca. een week (ik weet de exacte tijd/ dag niet meer) heb ik een paar keer geprobeerd dhr [geïntimeerde 1] telefonisch te benaderen om hem te laten weten dat ik niets uit de woning wenste over te nemen. Helaas kreeg ik geen verbinding, voicemail.
Vervolgens heb ik een kort briefje opgesteld waarin stond dat ik NIETS uit de woning wilde overnemen.
De envelop met het briefje heb ik persoonlijk bij dhr. [geïntimeerde 1] in de brievenbus van [adres] gedeponeerd. Met een medewerkster van de woningstichting [woningstichting] heb ik hier nog telefonisch contact over gehad. (…).’
[opvolgend huurder] heeft zich in deze e-mail dus uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat zij de sierpleister niet heeft overgenomen.
6.3.3.
Dat [opvolgend huurder] wel het laminaat in de woning heeft geaccepteerd, brengt het hof niet tot een ander oordeel over de bewijswaardering. Uit het feit dat [opvolgend huurder] ermee heeft ingestemd dat het laminaat in de woning achterbleef, valt naar het oordeel van het hof in de gegeven omstandigheden niet af te leiden dat zij ook de sierpleister heeft geaccepteerd.
6.3.4.
Ook de belnotitie van 28 mei 2015, die gehecht is aan het proces-verbaal van getuigenverhoor van 19 april 2018, levert onvoldoende bewijs in het voordeel van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] op. Onduidelijk is op wiens initiatief het betreffende telefoongesprek heeft plaatsgevonden. Uit de zeer beknopte samenvatting van het gesprek – ‘Wil muren toch gestuct hebben’ – kan niet worden afgeleid dat [opvolgend huurder] op een eerder moment heeft gezegd dat de muren niet gestuct hoefden te worden (met andere woorden: dat de sierpleister kon blijven zitten). Het woord ‘toch’ kan evenzeer zijn gebruikt omdat [geïntimeerde 1] op enig moment tegen [klacht- en mutatieopzichter] , de klacht- en mutatieopzichter van Woningstichting [woningstichting] , ten onrechte heeft gezegd dat [opvolgend huurder] de sierpleister wilde overnemen. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben overigens noch mevrouw [medewerkster] , die de telefoonnotitie heeft opgesteld, noch de heer [klacht- en mutatieopzichter] als getuige opgeroepen.
6.4.1.
Ook het feit dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] [opvolgend huurder] en haar dochter wel als getuigen hebben opgeroepen maar het om medische redenen niet tot een verhoor van deze getuigen heeft kunnen komen, breng het hof er niet toe om [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in de bewijslevering geslaagd te achten. Het hof overweegt daartoe het volgende.
6.4.2.
[opvolgend huurder] is voor de eerste maal opgeroepen voor het getuigenverhoor van 19 april 2018. Zij heeft in de week van die zitting een brief van haar huisarts van 13 april 2018 afgegeven bij het kantoor van de advocaat van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] . In die brief staat dat [opvolgend huurder] medisch gezien niet in staat is om te getuigen op 19 april 2018. De brief is aan het proces-verbaal van de zitting van 19 april 2018 gehecht. De advocaat van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] heeft bij gelegenheid van die zitting meegedeeld dat [opvolgend huurder] op zijn kantoor een briefje van haar huisarts heeft afgegeven met de mededeling dat zij niet kan komen omdat zij een hartaanval heeft gehad en in verband daarmee een operatie heeft ondergaan waarvan zij nog aan het revalideren is, en dat zij depressief is.
6.4.3.
Er is vervolgens bepaald dat de getuigenverhoren zouden worden voortgezet op 26 juni 2018. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben voor die zitting twee getuigen opgeroepen, te weten [opvolgend huurder] en haar dochter [dochter] . De advocaat van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] heeft kort voor de beoogde zittingsdatum, namelijk bij faxbrief van 25 juni 2918 aan de raadsheer-commissaris meegedeeld dat hij op 22 juni 2018 per aangetekende post twee verklaringen van de huisarts van de opgeroepen getuigen heeft ontvangen. In die brieven van 18 en 19 juni 2018 staat onder meer, kort samengevat, dat [opvolgend huurder] voorlopig nog ziek is en niet in staat is de reis naar Den Bosch te ondernemen, en dat [dochter] in verband met psychische klachten niet in staat is als getuige op te treden.
6.4.4.
Het hof heeft op verzoek van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] een nieuwe datum voor voortzetting van de getuigenverhoren bepaald, te weten 20 september 2018. Bij faxbrief van 19 september 2018 heeft de advocaat van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] aan de raadsheer-commissaris meegedeeld dat hij wederom twee brieven van de huisarts en een brief van gespecialiseerde thuiszorgbegeleidster heeft ontvangen waaruit af te leiden is dat de getuigen [opvolgend huurder] en [dochter] niet op de zitting zullen verschijnen. Het betreft:
  • een brief van de huisarts van 17 september 2018 waarin staat dat [opvolgend huurder] voorlopig nog ziek is en zodoende niet in staat is een reis naar ’s-Hertogenbosch te ondernemen, dat zij lichamelijk herstellende is na een hartinfarct (operatie) en daarnaast een depressie heeft met momenteel al genoeg stressoren, dat het wenselijk is om haar niet meer op te roepen zodat deze stress haar niet meer kan raken en haar genezingsproces niet meer negatief kan beïnvloeden;
  • een brief van de huisarts van 17 september 2018 waarin staat dat [dochter] wordt begeleid in verband met psychische klachten/problematiek (PDS NOS en paniekaanvallen), dat zij niet in staat is om als getuige op te treden en dat het niet raadzaam is haar op te roepen als getuige;
  • een brief van de thuiszorgbegeleidster van [dochter] van 17 september 2018 waarin nadere bijzonderheden worden gegeven over de psychische situatie van deze getuige en over de spanning die het oproepen van haar als getuige teweegbrengt.
6.4.5.
De advocaat van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] heeft in zijn faxbrief van 19 september 2018 aan de raadsheer-commissaris verzocht om een bevel medebrenging af te geven met betrekking tot de getuigen [opvolgend huurder] en [dochter] . De advocaat van de Woningstichting heeft daarop bij faxbrief van 19 september 2018 aan het hof laten weten dat hij het aan het hof overlaat om al dan niet een bevel medebrenging uit te vaardigen. De raadsheer-commissaris heeft vervolgens bij faxbericht van eveneens 19 september 2018 door de griffie onder meer het volgende aan de advocaten van partijen laten meedelen:
‘Naar aanleiding van het faxbericht van heden van mr. Nadaud in de bovenstaande zaak, deel ik u namens de raadsheer-commissaris het volgende mee.
Het verzoek van mr. Nadaud om ten aanzien van de getuigen [opvolgend huurder] en [dochter] een bevel medebrenging te gelasten, wordt afgewezen. De raadsheer-commissaris heeft daarbij in aanmerking genomen dat een bevel medebrenging een ingrijpende en voor getuigen zeer belastende maatregel is. De raadsheer-commissaris acht dat in dit geval niet verantwoord, gelet op de informatie die de huisarts over de lichamelijke en psychische situatie van de getuigen heeft verstrekt.
Dat de waarheidsvinding in deze zaak daardoor in enige mate wordt belemmerd, is spijtig. Daar staat tegenover dat van mevrouw [opvolgend huurder] reeds een schriftelijke verklaring beschikbaar is (productie 16 van de Woningstichting) en dat mr. Nadaud wellicht nog een korte schriftelijke verklaring van [dochter] kan verkrijgen, door haar een of enkele korte schriftelijke vragen te stellen over de bewijsopdracht. Die schriftelijke verklaring kan dan door [geïntimeerde 1] bij memorie na getuigenverhoor in het geding worden gebracht. (…)’
De raadsheer-commissaris heeft ter zitting van 20 september 2018, waarop partijen en hun advocaten niet zijn verschenen, zoals met partijen afgestemd de zaak naar de rol verwezen voor memorie na getuigenverhoor aan de zijde van [geïntimeerde 1] .
6.4.6.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben in hun memorie na enquête meegedeeld dat [opvolgend huurder] en [dochter] – naar het hof begrijpt: na de zitting van 20 september 2018 – wel op verzoek van hun advocaat bij hem op kantoor zijn verschenen. Volgens [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben beide dames [opvolgend huurder] toen evenwel niets kunnen verklaren dat relevant is voor de bewijsopdracht die aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] is gegeven. Een verzoek tot heropening van de getuigenverhoren – wat als optie is genoemd in het faxbericht van de raadsheer-commissaris van 19 september 2018 en het proces-verbaal van de zitting van 20 september 2018 – is door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] niet gedaan. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben ook niet gesteld dat de dames [opvolgend huurder] , indien zij alsnog ten overstaan van een raadsheer-commissaris zouden worden gehoord (indien dat medisch al verantwoord zou zijn), meer of anders zouden kunnen verklaren dat zij kennelijk op het kantoor van de advocaat van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben gedaan. Het hof concludeert dat geen verklaringen van de genoemde dames [opvolgend huurder] of van andere getuigen beschikbaar zijn die als voldoende sterk aanvullend bewijs in het voordeel van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] kunnen gelden.
6.5.
Het voorgaande brengt het hof tot de conclusie dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] niet in de bewijslevering zijn geslaagd. Grief 3 in incidenteel hoger beroep slaagt dus niet.
Conclusie en afwikkeling
6.6.1.
Omdat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] niet zijn geslaagd in de bewijslevering, komen nu de grieven 2 tot en met 14 in principaal hoger beroep aan de orde. Het hof heeft, zoals aangekondigd in rov. 3.6.8 van het tussenarrest, die grieven om redenen van proces-economie al behandeld in het tussenarrest. De grieven hebben ten dele doel getroffen, en wel in de mate die is weergegeven in rov. 3.16.2 van het tussenarrest. Het hof zal [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , overeenkomstig hetgeen in die rov. is overwogen, veroordelen om aan Woningstichting [woningstichting] een hoofdsom van € 3.113,91 te voldoen.
6.6.2.
Woningstichting [woningstichting] vordert wettelijke rente over de toewijsbare hoofdsom vanaf 15 mei 2015. Volgens Woningstichting [woningstichting] zijn [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] met ingang van die datum in verzuim omdat zij op die datum, waarop de huurovereenkomst eindigde, de woning in goede staat hadden moeten opleveren. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben de gestelde ingangsdatum van de wettelijke rente niet bestreden. Het hof zal de wettelijke rente over de hoofdsom toekennen met ingang van 15 mei 2015.
6.6.3.
Woningstichting [woningstichting] heeft voorts een bedrag van € 483,80 ter zake buitengerechtelijke kosten gevorderd. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben betwist dat buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht die voor vergoeding in aanmerking komen. Woningstichting [woningstichting] heeft vervolgens niet onderbouwd dat daadwerkelijk buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt ter zake handelingen die niet geacht moeten te worden vergoed te worden via de gebruikelijke proceskostenveroordeling. Het hof zal de vordering ter zake buitengerechtelijke kosten daarom afwijzen.
6.6.4
Het voorgaande brengt mee dat het tussenvonnis van 6 april 2016 en het eindvonnis van 12 oktober 2016 niet in stand kunnen blijven. Het hof zal deze vonnissen vernietigen en, opnieuw rechtdoende, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] veroordelen om aan Woningstichting [woningstichting] € 3.113,91 te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 15 mei 2015.
6.6.5.
Woningstichting [woningstichting] heeft hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] tot betaling gevorderd. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben geen verweer gevoerd tegen de gevorderde hoofdelijkheid van de uit te spreken veroordeling, en niet betwist dat zij ingevolge de huurovereenkomst hoofdelijk verbonden zijn. Het hof zal hen daarom hoofdelijk veroordelen.
6.6.6.
Het voorgaande brengt mee dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] grotendeels in het ongelijk zijn gesteld. Het hof zal hen daarom veroordelen in de proceskosten van het geding bij de kantonrechter.
6.6.7.
Het principaal hoger beroep van Woningstichting [woningstichting] heeft doel getroffen. Het hof zal [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] daarom veroordelen in de proceskosten van het principaal hoger beroep.
6.6.8.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] beoogden met het incidenteel hoger beroep geen andere uitkomst van de procedure dan neergelegd in het eindvonnis van 12 oktober 2016. Het incidenteel hoger beroep betrof verweren van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] die het hof op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep hoe dan ook aan de orde had moeten stellen zodra een grief in principaal hoger beroep terecht zou zijn voorgedragen en dat tot toewijzing van de vordering van Woningstichting [woningstichting] zou kunnen leiden. Het hof zal daarom een proceskostenveroordeling in incidenteel hoger beroep achterwege laten.
6.6.9.
Het voorgaande leidt tot de navolgende uitspraak.

7.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt de door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaak-\rolnummer 4553680 \ CV EXPL 15-10506 tussen partijen gewezen vonnissen van 6 april 2016 en 12 oktober 2016;
opnieuw rechtdoende:
  • veroordeelt [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hoofdelijk, des dat de een betalend de ander zal zijn bevrijd, om aan Woningstichting [woningstichting] € 3.113,91 te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 15 mei 2015;
  • veroordeelt [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hoofdelijk, des dat de een betalend de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten van het geding bij de kantonrechter, en begroot die kosten tot op heden op € 103,93 aan dagvaardingskosten, op € 466,-- aan griffierecht en op € 600,-- aan salaris gemachtigde, en bepaalt dat de bedragen van deze proceskostenveroordeling binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hoofdelijk, des dat de een betalend de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten van het principaal hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van Woningstichting [woningstichting] op € 77,75 aan dagvaardingskosten, op € 718,-- aan griffierecht en op € 1.508,-- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat de bedragen van deze proceskostenveroordeling binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en L.S. Frakes en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 februari 2019
.
griffier rolraadsheer